Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)
(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Een redenIk ben verdrietig, verzin redenen daarvoor,
kom tot een.
Ik word steeds verdrietiger.
Ik neem een boek, maar de bladzijden zijn zwart
van weggepoetste tranen.
Iedereen is wel eens verdrietig, denk ik.
Ik zucht en schud mijn hoofd om zo'n verschrikkelijke
gedachte.
Ik sta op en kijk naar buiten.
Aan de ene kant verdorren struiken
en aan de andere kant verwelkt nog gauw een roos.
Ik kijk weer naar binnen. De middag heerst.
‘Ik ben zò verdrietig dat ik...’
Ik weet niets meer te verzinnen.
Ik denk en knik.
De schemering beslist.
Ik schrijf, heel klein, aan de rand van het verlaten wit:
‘... of denk je soms dat ik gelukkig ben? Waarom?
Waarom denk je dat toch?’
| |
Toen wijToen wij elkaar niet meer konden zien,
nooit meer zouden zien,
en de avond gevallen was
dachten wij:
nu moet ik dus gaan denken aan niets,
heel omzichtig gedachte voor gedachte gaan denken
aan niets.
Wij kwamen in dorpen aan, namen kamers in hotels, kleedden
ons uit
en keken in een spiegel, ver van elkaar,
trokken effen gezichten, herkenden elkaar,
zeiden zacht:
‘Waarom ben ìk toch zo verdrietig?
Als jij het nu nog was...’
| |
[pagina 19]
| |
Een heel licht huisIk woon in een heel licht huis. Lichtzinnig
loop ik rond, ik kom in alle kamers.
En vind ik de gordijnen dicht, ik open ze,
zie nieuwe gordijnen, gordijen die rimpelen en ritselen, strakke
gordijnen, gordijnen met rafels en gaten, grijs van stof, met
spinnen van fluweel.
Er hangt een minuscule geur van thee.
Na elk gordijn wordt het stroever om mij heen
en iets minder licht.
In het diepste donker open ik een raam.
Maar ik wist niet dat ik kon vliegen, al mijn vleugels
doen zo'n verschrikkelijke pijn.
| |
HerinneringEr zat een man op een bank in een rommelig dorp
- Keeroka, Lolgoriën, Ramasha, Nyangusu -
er zwermden vliegen om hem heen
en in de verte glooiden heuvels, groen, groen.
Hij wachtte op een bus naar een tafel
onder een lamp,
hier, hier, vergat
dat hij al lang niet meer bestond.
Er dreven wolkjes naar de zon
en plotseling ging het hagelen. De donder aarzelde,
rolde weg van schrik,
de bus was wit, stond stil,
de man stapte in,
boog zich voorover naar een bank
waar niemand zat, fluisterde in oren
die niemand toebehoorden:
‘Laat mij toch in de steek! Vergeet mij toch!
Neem mij toch niet altijd mee...!’
|
|