vormgevend vermogen getaxeerd worden. Wij staan er met ons begrip voor vervorming van het (concrete) model wellicht minder afwijzend tegenover. Maar belangrijker is het om op te merken dat er binnen het geheel van Byzantijnse stijlvarianten een kwalitatief onderscheid valt te maken. Er is zeker een versimpeling die een beperkt vermogen verraadt. Maar er zijn ook Byzantijnse kunstwerken waarin ondanks begrenzingen - als een klein formaat en laag reliëf - nog een grote rijkdom aan ‘natuurlijke’ vormen en houdingen te genieten is. In die superieure reliefs is een respectabel antiek métier als het ware ondergedoken. Wie tegenwoordig opmerkt hoe groot dat verschil in stilistisch-en-ambachtelijk vermogen is in kunstwerken die op het eerste gezicht tot één familie lijken te behoren, vermoedt dat de verdomming in de vroege Middeleeuwen niet overal even hard heeft toegeslagen.
Vertoonde het Byzantijns nog veel eenheid, het Romaans staat voor uiteenlopende, nauwelijks in streekscholen, want eerder in kloosterscholen te ordenen stijlvarianten. Dit chaotische of als men dat nu liever hoort: deze rijke verscheidenheid vinden we in die tijd ook nog in de iconografie. Het intellect had altijd tot taak wanorde te voorkomen maar het grondvesten van een Christelijk maatschappijmodel is een moeizaam en langdurig proces geweest. Pas tegen de dertiende eeuw was de kerkelijke elite tegenover de vormgevers toe aan een doordacht ‘programma van eisen’ waarop dan in Noord Frankrijk tijdens de Gotiek met een zekere unificatie van voorgaande stijlen is gereageerd.
In de beeldende kunst is de als Internationale Stijl al gauw wijd verbreide manier, behalve door haar monopoliepositie, gekenmerkt door de hang naar een ‘natuurlijke’ weergave van alles en nog wat. Zolang miniaturisten en beeldhouwers echter weinig ervaring hadden in het zelfstandig reageren op levende modellen moest er naar een beperkt aantal lineaire voorbeelden gewerkt worden. Een teveel aan veertiende-eeuwse beeldende kunst kan ons daarom wel eens vervelen. Het zal dan ook geen toeval zijn dat de ontwikkeling van een meer volwassen beeld - op grond van om je heen kijken - in Italië begonnen is en tijd nodig had om op gang te komen. Toch lijkt het er op dat men al eerder open stond voor wat in de vijftiende eeuw pas ten volle aan de dag getreden is. Toen werd het initiatief van de Ouden niet alleen herkend en bewonderd, men wilde verder gaan en daarbij alle vertrouwen stellen in de eigen discipline. Een ontwikkeld denken kon aan ‘mondige’ kijklustigen niet langer het recht ontzeggen zo veel mogelijk op eigen kracht te beslissen hoe zij het geziene wilden weergeven. De consequenties bleven niet uit. Omdat vormgevers zich als ooggetuigen op hun indrukken begonnen te verlaten, konden ook oude verhalen maar het best in eigentijdse verschijning gevisualiseerd worden. Wat ten overvloede bevestigd werd door de potsierlijkheid van ‘historisch verantwoorde’ voorstellingen.
Intussen bleef het stom zijn van het beeld velen een doorn in het oog. Het was natuurlijk altijd al nodig geweest voor allegorische voorstellingen afspraken te maken. Zolang het er niet te veel waren was een ijzeren repertoire van betekenisvolle beelden te onderhouden. In de zestiende eeuw dreigde de beeldende kunst echter te barsten van de verborgen boodschappen. Er was iets als een concurrentiestrijd tussen denkers en zichtbaar makers gegroeid. Waarschijnlijk hebben de intellectuelen zich toen zo uitgesloofd omdat er in schilderijen steeds meer te zien was. Ze kunnen gedacht hebben: als schilders zo veel waarnemen en er zo graag van alles over maken, zullen wij ze wel aan het werk zetten; in de wereld wemelt het tenslotte van modellen waarop nog geen emblematisch etiket zit en een nieuwe boodschap is gauw uit de duim gezogen. Het was daarbij overigens wel zaak van één en ander aantekening te maken ter voorkoming van misverstand en ten dienste van de iconologen onder ons.
Omdat de slechts woordelijk overdraagbare mededeling zich zo goed liet verstoppen in het ‘werkelijkheids’ gehalte van de verbeelding, is het ‘lezen’ van de boodschap zonder de (on)-betrouwbare assistentie van iconografen, geen doen. Hierop wordt nu door geïnteresseerden in beeldende kunst zeer verschillend gereageerd. Er zijn liefhebbers die veel waarde hechten aan de vertaalbare betekenis van wat zij menen te zien. Voor zover zij ook open staan voor moderne kunst, zouden zij zelfs wel verschillende betekenissen willen hechten aan één en het zelfde beeld, dat immers zo polyinterpretabel moet zijn.
Er zijn ook mensen die, net als ik, denken: waarom zou men louter op gezag van lui die (stoffige) teksten hebben gelezen en onthouden, keer op keer moeten constateren hoe weinig de boodschap om het lijf heeft. Het is toch al zo dat bij het bekijken van een illustratie het vernemen van het daarin samengebald verslag van een dramatisch verloop, een literair vrij primitief gebeuren is. Wij hebben trouwens stripboeken om ons de betrekkelijke draagwijdte van de reclameslagzin: ‘zien is begrijpen’ (letterlijk) in te prenten. De Ouden en de Wedergeborenen zagen het goed. Denkers en zichtbaar makers moeten elkaar maar niet te veel voor de voeten lopen.
Dat de meeste in schilderijen verborgen boodschappen niet eens het niveau van scheurkalenderwaarheden halen, zal wel komen doordat geniale gedachten zeldzaam zijn en nauwe-