| |
| |
| |
[455]
Harten en ogen
P.M. Reinders
Het eerste wat hij hoorde was een gebonk in zijn oren. Hij lag op zijn linkerzij, voelde hij, maar waar? Niet op straat deze keer. Van binnen schokte zijn hele lichaam. Het was pikdonker. Eerst komt het geluid terug, herinnerde hij zich, daarna het licht. Na een poosje lukte het hem zijn linkeroog open te krijgen. Het kleed van de eetkamer. Vlak voor hem lag een rood bloemblaadje. Van welke bloem dan, vroeg hij zich af. Er waren toch geen rode bloemen in de kamer. Er drupte iets in zijn nek. Voorzichtig voelde hij met zijn rechterhand op zijn hoofd. Nat, rood, bloed. Weer flauwgevallen, maar nu tenminste vredig thuis, zonder politie, ambulance, pottekijkers.
Hij hees zich op en ging in een stoel zitten. Het schokken ging door. Plotseling gleed hij weer de doodstille duisternis binnen tot hij zich gierend bij kennis hoorde komen. Jane stond met bange ogen naast hem.
‘Twee keer flauwgevallen’, zei Pier. ‘Ik heb weer een gat in mijn hoofd’. Zijn hart bonsde alsof het ging barsten. Het schokken werd heviger en voor de derde keer gleed hij de zwarte stilte in.
Diep in zijn lichaam hoorde hij de stem van Jane: ‘Pier, Pier, wakker worden, wakker worden, Pier, Pier’, en weer worstelde hij zich naar het geluid en het licht. Langzaam en steeds diep ademhalend beantwoordde hij de vragen van de dokter. Zijn hart sloeg nu rustiger, maar hij voelde zich of hij te ver uit de kust gezwommen had en maar net het strand weer had kunnen bereiken. De dokter schreef een cardioloog voor.
Twee dagen later zaten Pier en Jane tegenover dokter Thomas, een cardioloog van naam en hoofd van de hartafdeling in een groot academisch ziekenhuis in Londen. Dokter Thomas vouwde zijn handen en legde ze onder Piers electrocardiogram dat op tafel voor hem lag. Hij keek Pier recht in de ogen en zette zich een beetje af tegen het blad van de tafel.
‘Het lijkt er veel op’, zei hij, ‘dat er verband bestaat tussen uw flauwvallen en het gedrag van uw hart’. Hij wachtte even en bleef Pier strak aankijken met zijn donkere emotieloze ogen. ‘Uw hart is buitengewoon langzaam en ik heb de indruk dat het af en toe slagen mist. Dat betekent dat de electrische impulsen gedeeltelijk geblokkeerd zijn. U bent aan de jonge kant maar de enige oplossing is het aanbrengen van een pacemaker’.
Dat was een klap op het hoofd die Pier al een beetje verwacht had maar die toch hard genoeg aankwam. Alle ellende die zijn vader met een pacemaker gehad had, stormde zijn geheugen binnen. Nooit waar gemaakte beloften van dokters, hun opgeschroefde optimisme, hun verkooppraatjes, het goede vertrouwen van zijn vader en de teleurstelling als het ding weer stuk ging of de batterij lang voor de voorspelde datum op was. Nu was het zijn beurt, en daar zat weer een dokter die grote beloften deed van tien, twaalf jaar onbekommerd gebruik. Hij begon te trillen van drift: dezelfde gladde praatjes, hetzelfde stomme geloof in de vooruitgang, gelul was het allemaal, machteloos overgeleverde klanten zand in de ogen strooien. Hij keek naar Jane en zag dat ze hem met haar ogen zat te waarschuwen: een driftbui op dit ogenblik zou nog minder opleveren dan wanneer ook. Hij zag ook dat ze eigenlijk een beetje blij was dat nu eindelijk, eindelijk de oorzaak gevonden was van de narigheid van de laatste jaren.
Dokter Thomas doceerde onbewogen verder: ‘...een kleine ingreep... een dag of zes, zeven in het ziekenhuis... sommige mensen maar vier dagen... vooral werk meenemen want u zult zich erg vervelen... eens in het jaar controle... een volkomen normaal leven leiden...’ ‘Mijn vader heeft geen normale dag in zijn leven meer gekend’, zei Pier met uitschietende stem, ‘en...’ Dokter Thomas keek nog koeler dan tevoren en onderbrak hem: ‘Maar hoe lang geleden is dat niet? Twintig jaar? Langer? We hebben heel andere pacemakers nu. Sinds kort gebruiken we er een die geprogrammeerd kan worden
| |
| |
als een computer, waaraan je vragen kunt stellen, waarmee je kunt praten’. Hij liet een dramatische stilte vallen, hief zijn handen even op en zei met een zweem van warmte in zijn blik: ‘We leven nu in het tijdperk van high-technology’.
‘High-tech, high-tech’, gromde Pier in de taxi naar huis, ‘het is hetzelfde geklets van twintig jaar geleden, alleen met nieuwe woorden’. ‘En nieuwe pacemakers’, zei Jane, ‘en nieuwe methodes. Waarom geloof je zo'n man toch niet, hij weet er toch veel meer van dan jij’. ‘Al dat gelul’, zei Pier stug, ‘en dan van zo'n kouwe kikker’. ‘Met intelligente ogen’, zei Jane. ‘Nog een paar dagen en je bent van die angst voor het flauwvallen af’.
's Avonds belde dokter Thomas. Hijzelf kon de operatie op maandag niet doen omdat hij de stad uit moest, maar zijn oudste assistent, dokter Greenways, die honderden pacemakers geplaatst had, was beschikbaar en bereid. ‘Tja’, zei Pier aarzelend aan de telefoon, ‘ik weet het niet. Ik ken dokter Greenways helemaal niet. Ik weet het echt niet. Wat vindt u zelf?’ Dokter Thomas zei dat niemand van uitstel beter werd, en zou hij dan die kamer in het ziekenhuis maar bespreken? ‘Tja, doet u maar’, zei Pier hulpeloos. ‘Wat moet je anders?’ zei hij tegen Jane. ‘Thomas, Greenways, wat weet ik van die mensen? Uitstel is inderdaad eng’.
Dokter Greenways was een jolige man die met uitgestrekte hand op Pier afkwam en nog eens uitlegde hoe prachtig het nieuwe hightech model werkte. Om drie uur zou hij het erin zetten. Pier werd naar een kamertje geleid op de hoogste verdieping. Er staken allerlei glimmende apparaten uit de muur en er hing een plaatje van twee gekruiste benen met een streep erdoor en twee naast elkaar liggende benen met een goedkeuringsteken. Pier bleef ernaar staren zonder te begrijpen welke mededeling erachter school. Hartziekten brachten vreemde raadsels met zich mee. ‘Wat een fantastisch uitzicht’, zei Jane. ‘Kijk, daar is de dingeskerk en daar is onze straat. Het huis kun je net niet zien. En wat een groen’. Pier keek mee zonder te zien.
Een verpleegster met glanzende bruine ogen sloot hem aan op een monitor waarop hij kon zien hoe mooi regelmatig zijn rothart klopte. Jane bleef bij hem en ze lazen allebei in een boek zonder veel bladzijden om te slaan. Een vrouwelijke dokter kwam bloed afnemen en er moesten formulieren ingevuld worden. Om half vier kwam de verpleegster met een onzekere glimlach zeggen dat ze een vervelend berichtje had: dokter Greenways had vandaag toch geen tijd. Morgen was hij weg om een lezing te houden en het zou dus woensdag worden.
‘Bewaar dit kamertje maar voor me’, zei Pier tegen de verpleegster die volgens haar naamkaartje Jennie heette, ‘ik ben gek op dat plaatje met die vier benen. Waarom mag je eigenlijk niet met je enkels over elkaar liggen?’ ‘Nou’, zei ze, ineens weer even stralend als eerst, ‘iedereen die hier komt heeft problemen met de bloedsomloop, en als je dan je enkels over elkaar doet, maak je het erger’. ‘Ik ben blij dat ik dat weet’, zei Pier en glimlachte zo hartelijk mogelijk terug. Nooit meer de enkels over elkaar. Weer een verkeerde gewoonte die afgeleerd moest worden, net als het roken en drinken waar dokter Thomas hem zo streng over had uitgevraagd.
Op woensdag lag er een oude en zo te zien doodgaande vrouw in zijn kamertje. Hij kreeg een ander, met het uitzicht de andere kant op en zonder het plaatje van de enkels. De vrouwelijke dokter kwam weer om bloed. ‘Alweer?’ vroeg Pier. ‘Een echte vampier’, maar het kwam er veel te bits uit. De vrouwelijke dokter vertrok geen spier en zei alleen maar ‘leuk hoor’. Een verpleegster met heel blauwe ogen bracht hem een pil waar hij soezerig van werd en om drie uur lag hij bij de jolige dokter Greenways in een raar kamertje dat iets van een rommelhok had. Dokter Greenways legde een lap over Piers gezicht met een gat in het midden zodat alleen het plafond nog te zien was. Daarna begon hij met de plaatselijke verdoving. Hij kraste en prikte onder het sleutelbeen. Steeds vroeg hij of het al gevoelloos werd, steeds zei Pier angstig van niet. ‘U zult er niets van voelen’, zei hij, ‘ik moet alleen nog hard aan uw arm trekken’. Nadat Pier tenslotte toegegeven had dat de verdoving werkte, voelde hij het mes in zijn vlees snijden. Pijn was er niet en hij raakte een beetje ontspannen. Dokter Greenways begon te neuriën, almaar hetzelfde deuntje en rukte af en toe flink aan Piers arm.
Onverwachts brak dokter Greenways zijn geneurie af en zei heel hard ‘hee’. ‘Wat?’ vroeg Pier onwillekeurig. ‘Niks’, zei dokter Greenways. Kort daarop hoorde Pier weer een hard ‘hee’. Wat gebeurt daar toch? dacht hij. Hij hoorde dokter Greenways opstaan en de kamer uitlopen. Even later kwam hij terug met een boek of brochure. Pier kon niets zien, alleen horen. Hij hoorde dat er een bladzijde omgeslagen werd, verschillende keren. Hij weet zeker niet hoe het verder moet, dacht Pier, zo'n nieuw model heeft ook nadelen. ‘Het heeft zo lang geduurd’, zei dokter Greenways na afloop, ‘omdat u zo moeilijk te verdoven bent. Het was dus uw eigen schuld’, voegde hij er met
| |
| |
een jolig lachje aan toe.
‘Het viel wel mee’, zei Pier tegen Jane. ‘Alleen heeft hij twee keer hard “hee” gezegd en is hij weggelopen om een boekje te gaan halen’. Jane keek verbaasd en kon ook geen verklaring bedenken. ‘Waarom vraag je het hem zelf niet?’ zei ze. ‘Goed’, zei Pier aarzelend, ‘als ik hem weer zie, zal ik het vragen’.
Maar dokter Greenways ging meteen met vakantie en het was dokter Thomas die nu en dan een rondgang maakte. Hij droeg altijd een donker kamgaren pak dat dreigend afstak tussen de witte jassen van de lagere rangen en de studenten. Behalve om stroef te vragen hoe het ging, richtte hij zich nooit rechtstreeks tot Pier en sprak alleen in de derde persoon over hem. ‘Zijn vader heeft een van de eerste pacemakers gehad’, legde hij uit, ‘en hij kan nog niet helemaal geloven dat de techniek sindsdien met grote sprongen is vooruitgegaan. Hij is wat aan de depressieve kant, nietwaar?’ vroeg hij aan de vrouwelijke dokter die onderdanig knikte. Ze waren de deur nog niet uit of een onbekende dokter glipte weer naar binnen om bloed af te nemen. ‘Nu ziet u eens waar al dat roken toe leidt’, zei hij giftig.
Toen dokter Thomas de volgende keer kwam, vroeg Pier of zijn kwaal iets met roken te maken had. ‘Niets’, zei dokter Thomas beslist. ‘Wat zit zo'n klootzak me dan te jennen’, zei Pier tegen Jane.
Zijn zoon kwam op bezoek en bracht een cactus mee. ‘Als je voelt dat je stekelig wordt’, zei hij, ‘dan moet je die cactus maar eens goed aankijken. Zo stekelig kun jij toch nooit worden.’ Pier vond het zo mooi dat hij het meteen aan de blauwogige Ann vertelde. Die keek verbaasd en zei: ‘Maar wij vinden u helemaal niet stekelig’.
Een week later mocht Pier naar huis met al zijn bloemen, planten en kaarten. Dokter Greenways had hij niet meer gezien en hij had hem dus niets kunnen vragen. Dokter Thomas kwam voor het laatst om met de hulp van een paar technici en een jonge dokter de pacemaker te programmeren. Ze scharrelden met een apparaat dat veel leek op de afstandsbediening van een televisietoestel, drukten toetsen in en maakten snelle berekeningen. ‘Ik denk dat vijfenvijftig genoeg is’, zei dokter Thomas, ‘dan leeft hij het grootste deel van de tijd op zijn eigen hartslag en spaart hij de batterij’. ‘Er komt niets uit de printer’, zei de jonge dokter. ‘Is hij wel aangesloten?’ ‘Ja, hoor’, zeiden de anderen tegelijk en keken nog eens goed. ‘Moet dat rooie lampje niet branden?’ vroeg Pier die wel eens bij een tekstverwerker had staan kijken. Toen de printer wel goed aangesloten was, printte hij alleen zinloze mededelingen.
‘We hebben de pacemaker blijkbaar nog niet goed afgesteld’, zei dokter Thomas. ‘Weet iemand precies hoe het moet?’ Nee, dat wist niemand. Dokter Thomas besloot de vertegenwoordiger van de firma te laten komen. Die kon er met een half uurtje zijn. ‘We zijn nog niet helemaal gewend aan de high-tech’, zei hij met iets wat op een verontschuldigende glimlach leek. Pier probeerde terug te glimlachen. ‘Het is pas de tweede keer dat we dit model geplaatst hebben’. Dan moet die eerste drager nu wel morsdood zijn, dacht Pier.
Na een uur stapte een sterk geblondeerd filmmodel kordaat de kamer binnen. Als je alles gehad hebt, dacht Pier. In hoog tempo somde ze de stadia van de programmering op en vroeg of iedereen het nu begrepen had. De jonge dokter wilde het nog wel een keer horen. Dat kon. ‘Dan zal ik het nu demonstreren’, zei ze kwiek. ‘Kijk’, zei ze, ‘zo veeg je het programma uit’. In diezelfde seconde werd Pier uitgeveegd. Hij buitelde door een luchtledig, zijn maag werd ingedrukt, zijn adem afgesneden. ‘Hou op’, schreeuwde hij hijgend. ‘Hij vindt het helemaal niet prettig’, zei de jonge dokter tegen dokter Thomas. De kwieke stelde het doosje af op vijfenvijftig en Pier ging naar huis.
De tweede avond na zijn thuiskomst zou hij net in bed stappen toen hij hevig begon te beven. Het zweet stroomde langs zijn gezicht, hij stond in brand en was dan weer ijskoud. Zijn handen en voeten prikten of er honderden naalden in gestoken werden. Ze reden naar het ziekenhuis dat op slot zat behalve de afdeling eerste hulp in de kelder. Daar zaten de kinderen van de nacht, de vechtersbazen en zatladders, met bebloede koppen en gebroken benen, kreunend of wezenloos voor zich uitstarend. Daar vonden ze ook de dokter met humor met wie Pier wel eens had kunnen praten. In plaats van eindeloos te zeuren over roken en drinken had hij Pier gevraagd of die het goed vond dat hij hem een gematigd onmatige gebruiker noemde.
‘Kijk eens’, zei Pier in de ongevallenkelder, ‘die kennen we’. ‘Godzijdank’, zei Jane. ‘Het zou een infectie kunnen zijn’, zei de dokter met humor, ‘morgenochtend maar eens goed kijken’.
Dokter Thomas haalde er de volgende dag een chirurg bij. De jonge dokter was er ook, en de dokter met humor en de vrouwelijke dokter en Jennie en de hoofdzuster Miriam en Ann en Jane. Alleen dokter Greenways ontbrak. Ze duwden harde vingers tegen Piers litteken, namen bloed af, klopten, luisterden, keken elkaar aan, gromden een
| |
| |
beetje. Dokter Thomas keek strak voor zich uit. Zijn ogen stonden op veraf en er was niets in te lezen.
‘Het is geïnfecteerd’, zei de chirurg tenslotte, ‘dat ding moet eruit. De kans op bloedvergiftiging is te groot’. ‘U heeft buitengewoon pech gehad’, zei dokter Thomas. ‘Zoiets gebeurt eigenlijk nooit’. ‘O mijn god’, zei Jane zo fel dat iedereen een paar stappen achteruit ging. ‘Godverdomme’, zei Pier, ‘godverdomme’. ‘Ik zal hem er vanmiddag uithalen, zei de dokter met humor. ‘Godver, godver’, kon Pier alleen nog uitbrengen. Miriam bracht hem naar een kamertje. ‘Ik kan me best voorstellen dat je een mes in ons allemaal wilt omdraaien’, zei ze met een arm om zijn schouders. ‘Niet in jou, niet in jullie, niet in de meisjes’, zei Pier hakkelend. Hij verbeet zijn tranen.
‘Deze keer een narcose’, zei de dokter met humor, ‘een lichte is voldoende’. Een jonge vrouw die achter Pier stond, hield hem een kapje voor en vroeg hem even diep te ademen. Meteen was hij weg. Meteen was hij weer terug ook. ‘Een gemene infectie’, hoorde hij zeggen, ‘een groot hematoom’. Hij zag dat de vrouwelijke dokter een gat in zijn hand maakte en er een infuus in schoof. Ze plakte electroden op zijn lichaam en legde een zendertje naast hem in bed. ‘Dan kunnen ze op de centrale monitor zien wat uw hart doet’, legde ze uit. Pier was moe en doezelig. Jane veegde het zweet van zijn gezicht. Ze hield zijn hand vast en hij viel in slaap.
Middenin de nacht werd hij wakker omdat de deur van zijn kamertje opengegooid werd. De vrouwelijke dokter schoot met een injectiespuit op zijn arm af, Jennie hield een grote zuurstoffles in evenwicht, Miriam trok een maskertje uit de muur en hield het voor zijn mond, de jonge dokter voelde zijn pols, Kaye reed het röntgenapparaat naar binnen en Ann bleef in de deuropening staan en keek van Pier naar de monitor en van de monitor naar Pier.
‘Jullie dachten toch niet dat ik de pijp uitging’, zei Pier, ‘dat jullie zo met zijn allen binnenstormen’. ‘Nee hoor’, zei Miriam, ‘maar je polsslag was een beetje aan de lage kant. Daarom kwamen we even kijken’. Pier wist heel goed wat het betekende. Keer op keer had hij het schorre alarmsignaal gehoord en het kortaffe telefoongesprek dat erop volgde, keer op keer had hij dokters en verpleegsters door de gang zien rennen, uitglijdend op de gladde vloer, karretjes duwend en apparaten versjouwend. ‘Wat is mijn hartslag?’ vroeg hij aan de jonge dokter. ‘Twintig’, antwoordde hij zonder de pols los te laten. Pier keek van de een naar de ander. Kaye kwam naast zijn bed staan en controleerde het infuus. Ze streek even met haar hand over zijn arm. Pier voelde zich sereen. Twintig is niet veel, dacht hij. Ik zou zo weg kunnen glijden. Er zijn veel ergere manieren om dood te gaan.
Langzamerhand verdween zijn vredige stemming. Hij kreeg het benauwd en het zuurstofmasker hielp niet veel. Toen Jane vroeg in de ochtend kwam, had hij zijn wijsvinger paars geknauwd. Hij zag aan Janes ogen dat ze zich nog maar net kon beheersen. ‘Ik geloof dat mijn hart heeft stilgestaan’, zei hij tegen haar. Ze las de papieren die tegen het voeteneind van zijn bed geklemd hingen. ‘Ja’, zei ze, ‘hier staat het, om twintig over één’. ‘Wat is je pols nu?’, vroeg ze. ‘Twintig’, zei Pier. ‘Achttien’, zei hij een half uur later. De jonge dokter kwam zeggen dat hij een tijdelijke pacemaker zou aanbrengen: een draad in het lichaam en een doosje erbuiten. ‘Waar?’ vroeg Pier. ‘In de lies waarschijnlijk’. ‘In de lies?’ vroegen Jane en Pier geschrokken. ‘Dat is het eenvoudigst’, zei de jonge dokter. ‘Wanneer?’ vroeg Pier. ‘Zo gauw mogelijk’. ‘Wanneer is dat?’ vroeg Pier. De jonge dokter beet op zijn onderlip en zei dat hij eerst met dokter Thomas moest overleggen maar dat hij hem niet kon bereiken. Hij liep de kamer uit. Jane sprong op, ‘niet bereiken, niet bereiken’, en liep achter hem aan. ‘Hij zegt dat de aircall van Thomas niet werkt’, rapporteerde ze met razende ogen. ‘Hij zegt ook dat er nog geen echt gevaar is. Wat is je hartslag nu?’ ‘Tweeëntwintig’, zei Pier. In de lies, verdomme, dacht hij, ook dat nog. Zijn mond was kurkdroog, zijn hele lichaam voelde uitgedroogd, maar hij mocht niets drinken.
De jonge dokter kwam terug en hij leek minder opgejaagd. Hij had dokter Thomas te pakken gekregen en over een uur zou hij de draad erin zetten. ‘Waar?’ vroeg Pier. ‘In de borst’, zei hij. ‘Niet in de lies?’ vroeg Pier. ‘Nee’, zei de jonge dokter, ‘dat is te ingewikkeld’.
Pier werd naar een klein kamertje gereden en op een heel smal bed gelegd. ‘Het is net zoiets als het inzetten van die eerste pacemaker’, zei de jonge dokter, ‘alleen veel eenvoudiger. Het duurt een half uurtje’. Dat had hij ook al tegen Jane gezegd. Pier kreeg weer een lap over zijn gezicht met een gat erin. Hij voelde de krassen van de plaatselijke verdoving, en brulde het plotseling uit van de ongekende pijn toen het mes zijn borst opensneed. ‘Nog even op de verdoving wachten’, zei de jonge dokter. Tegen wie? Tegen zichzelf, tegen Pier, of tegen de verpleegsters die langs de muur stonden toe te kijken. Kaye ging op haar hurken naast Pier zitten en hield zijn hand vast. De pijn ebde
| |
| |
weg en de jonge dokter begon opnieuw te snijden. ‘Nu wil ik hem graag hoger hebben’, zei hij. De verpleegsters morrelden aan het bed maar het ging niet omhoog.
‘Dat hebben we al eens eerder gehad’, zei Jennie, ‘dan is de gasfles leeg. Ik zal een nieuwe laten brengen’. De jonge dokter zei dat het wel handig was als er wat atropine klaarstond en Kaye ging het halen. Het duurde lang voordat de gasfles kwam en Pier werd bang dat de verdoving zo dadelijk uitgewerkt zou zijn. Toen de nieuwe fles met veel inspanning aangesloten was, schoot het bed omhoog. Pier viel er bijna af en Jennie en Ann moesten hem weer terugduwen.
De jonge dokter was al mompelend weer begonnen. ‘Hoe voelt u zich?’ vroeg hij. ‘Raar’, wilde Pier zeggen maar hij kon het niet want hij suisde door de lucht en verdween pijlsnel in een bodemloos zwart gat waar geen geluid in doordrong.
Eerst komt het geluid terug, dan het licht. Zo was het nu ook. Heel in de verte hoorde hij een stem: ‘Stilliggen alstublieft, stillig-
gen, stilliggen’. De stem kwam dichterbij en Pier dacht dat hij weer op straat lag en dat de politie tegen hem praatte, maar het was de jonge dokter die in zijn oor schreeuwde en hem stevig bij een arm vasthield.
Op de gang zag hij Jane. Haar ogen waren rood. Pier sufte weg en werd wakker in intensive care. Er liep een draad uit zijn borst naar een vierkant zwart doosje dat naast zijn bed hing. ‘Ik geloof dat ik weer dood ben geweest’, zei hij tegen Jane. De jonge dokter beende het kamertje op en neer. Zijn overhemd zat van voren en van achteren aan zijn lijf geplakt. ‘Zestig of zeventig, wat doet het er toe’, zei hij gespannen tegen Jane. ‘Een sterke hartslag is beter dan een zwakke’. ‘Ik wil eigenlijk wel precies weten wat er gebeurd is’, zei Pier met moeite tegen de jonge dokter. ‘De draad maakte even geen contact’, zei hij, ‘en toen bent u ineens rechtop gaan zitten’. ‘Dus mijn hart heeft weer stilgestaan’, zei Pier. ‘Ja’, zei de jonge dokter afgebeten.
‘Een half uurtje had hij gezegd’, zei Jane,
| |
| |
‘en toen je na drie kwartier nog niet terug was, ben ik op de gang gaan kijken en toen zag ik dat er een zuurstoffles naar binnen werd gebracht en toen dacht ik dat het misgegaan was. Anderhalf uur heeft het geduurd, anderhalf uur, en hij zei een half uurtje. Een van die verpleegsters probeerde me op zo'n stomme manier te troosten en toen ben ik gaan huilen maar nu gaat het wel weer’.
Pier werd al gauw weer verhuisd naar het kamertje met het uitzicht waar de dagen niet ongenoeglijk verliepen. Het doosje hing rustig te tikken aan een stang in de muur naast zijn bed. Hij kon het meenemen naar de badkamer en hij was tevreden met zijn vrijheid van beweging. Hij at schalen vol druiven en kersen, tot vermaak van Marian die in Australië geboren was en hier een poosje verpleegsterde om haar reis om de wereld te betalen. ‘Ik heb nog nooit iemand zoveel fruit zien eten’, zei ze, ‘dat kan niet goed zijn’. ‘Ik doe het ook niet voor de lol’, zei Pier, ‘maar voor de spijsvertering. Als jij weken op je rug moet liggen, zou je ook wel aan de druiven moeten’. Marian grinnikte en Pier dacht dat hij zelden zo'n gezond meisje gezien had.
‘Van mij mag het zo blijven’, zei hij later tegen Marian. ‘Dat doosje kan in een schoudertas en dan kan ik misschien niet zwemmen maar wel wandelen en fietsen en wat niet al. Als we de draad verlengen en op een spoel winden, krijg ik nog een flinke uitloop ook. En ik kan mijn hart net zo hoog of laag zetten als ik wil’. Marian lachte vrolijk. ‘Ja, en als je er helemaal genoeg van hebt, knip je het draadje door’. ‘Precies’, zei Pier, ‘ik zal het eens aan Thomas voorstellen’. ‘Dan krijgt die meteen ook een hartstilstand’, zei Marian. ‘Dat kan niet’, zei Pier, ‘want hij heeft niet eens een hart. Ook geen bloed, denk ik, en zijn ogen zijn van glas’.
Overdag verdeelde hij zijn tijd tussen de radio die zijn zoon gebracht had en de televisie die zijn dochters ergens gevonden hadden, en luisterde hij naar het vertrouwenwekkende gekwetter van de verpleegsters die om de hoek bij de monitor zaten en bonbons snoepten uit de grote dozen die overlevende patiënten gaven. 's Nachts had hij last van het infuus dat zijn infectie moest bestrijden. Het buisje gleed vaak uit het gat in zijn hand en veroorzaakte aderontsteking. Dan maakte de vrouwelijke dokter een nieuw gat in een hand of arm en dan had Pier er weer een aderontsteking bij. Op zijn vraag of dat altijd zo ging, antwoordde ze ‘soms wel, soms niet’. ‘Moet u geen bloed’, vroeg Pier. ‘Vandaag niet’, zei ze als tegen een melkboer.
In de nacht, als de radio niet veel meer deed en de televisie dood was, besprongen hem angstaanvallen die volledig bezit van hem namen. Van het ene ogenblik op het andere werd zijn lichaam nat van het zweet, lag hij te beven als een uit het nest gevallen vogel en kon hij zijn handen en voeten niet stilhouden omdat ze zo tintelden. Het was geen angst voor de dood, of voor het leven, het was een onbestemd, onweerstaanbaar gevoel van dreiging en onwerkelijkheid. Pier vroeg of die buien een fysieke oorzaak hadden of een geestelijke. De vrouwelijke dokter zei dat hij zich niet ongerust moest maken, dokter Thomas zei dat de tijdelijke pacemaker perfect werkte en de jonge dokter kon maar niet begrijpen wat Pier bedoelde. Marian dacht dat het wel van al die kersen en druiven zou komen, maar op een nacht toen Pier zich geen raad wist, zei ze voorzichtig dat het doosje misschien te hoog afgesteld was. ‘Je eigen hartslag haalde de zestig toch nooit’, zei ze, ‘en nu zit je boven de zeventig’. Ze ging opbellen en toen ze terugkwam zette ze het doosje op zestig en gaf Pier een pil uit het medicijnenkarretje. Daarna werden de aanvallen minder en hielden tenslotte op.
Het werd tijd voor de laatste operatie. Dokter Thomas kwam het uitleggen. De borstkas was onbruikbaar geworden voor een pacemaker. Hij zou nu in de buikwand gezet worden met een draad naar het hart. Een ingrijpender operatie dan de eerste - of de tweede, of de derde, telde Pier - met een snee in de buik en een tweede in de hartstreek. Morgenmiddag zou de chirurg het doen en vanavond zou de narcotiseur even langskomen. Dan nog een week in het ziekenhuis en de eerste weken thuis rustig aandoen. Waren er nog vragen? Nee, dacht Pier, geen vragen meer.
‘Even uw oksels scheren’, zei de kleine Sarah die met een bakje binnenkwam. Ze had een ander uniformpje aan dan de anderen omdat ze nog een leerling was. ‘Oksels?’ vroeg Pier verbaasd, ‘waarom oksels?’ ‘Nou, voor de operatie toch’, zei ze vaag. ‘Ga je een mooi meisje van me maken’, zei Pier toen het kinderscheermesje onder zijn arm schraapte. Oksels, dacht hij, oksels, wat moeten ze daar nu mee? ‘Even nog wat bloed’, zei de vrouwelijke dokter. ‘We moeten uw linkerlong dichtklappen’, zei de narcotiseur, ‘en daar zult u na de operatie even wat last van hebben, maar dat is zo voorbij’. Even, even, alles is maar even, dacht Pier. ‘Even een prikje om u wat slaperig te maken’, zei de dokter met humor. ‘Hier heb je een pilletje’, zei Marian, ‘daar word je lekker zweverig van’. Stemmen en geluiden dreven zijn bewustzijn binnen en weer naar buiten, tot hij ineens het gezicht van Jane boven zich zag. ‘Het is voorbij’,
| |
| |
zei ze, ‘helemaal voorbij’. ‘Voorbij?’ vroeg hij, ‘hoe laat is het dan?’
Pier lag weer als een hulpeloze kever op zijn rug. Uit zijn linkerzij liepen twee slangetjes naar iets wat onder het bed stond, zijn rechterarm zat nu stevig aan een infuus en rond het verband op zijn borst en buik zaten electroden met draden naar een zendertje. In zijn buik klopte onbarmhartig het nieuwe apparaat. Op een nacht droomde hij dat hij zwanger was. De angstaanvallen kwamen terug. Niet zo hevig als eerst, maar toch. ‘De pacemaker staat ook weer op tweeënzeventig’, zei Marian, ‘maar nu kan ik er niet meer bij’. Er kwam een krachtig gebouwde fysiotherapeute met een speelgoedje om hem te laten inademen. Pier haalde diep adem en de linkerkant van zijn lichaam scheurde uit elkaar. ‘Dat was heel goed’, zei ze, ‘nog maar een paar keer’. Kaye kwam het verband op zijn borst verschonen. Het zat vastgeplakt aan zijn borstharen. Ze zei: ‘Het is maar even’ en rukte de haren eruit. ‘Gek dat ze uw borst niet geschoren hebben’, zei ze. ‘Ja’, zei Pier, ‘maar mijn oksels gelukkig wel’. ‘Uw oksels?’ zei ze peinzend.
‘Ik begrijp niet’, zei Pier voor de zoveelste keer, ‘dat dat doosje nu eens hard tikt en dan weer zacht’. ‘Dat weet ik ook niet’, zei de vrouwelijke dokter. ‘Het zal wel wennen’, zei dokter Thomas, ‘electrisch is alles in orde’, en de dokter met humor zei dat tikken in elk geval beter was dan niet tikken. De jonge dokter had altijd gedaan of hij de vraag niet begreep, maar nu zei hij: ‘Tikken? Het doosje kan niet tikken, het is een dood ding’. ‘Kijk dan, voel dan’, zei Pier bijna smekend. De jonge dokter keek, voelde. Na een poosje zei hij opgewekt: ‘Wat u voelt is de aorta. Daar zit de pacemaker boven op’, en hij nam een jonge verpleegster die voorbijkwam en vouwde haar handen en armen in verschillende standen en verklaarde de ligging van het doosje en de aorta. ‘Begrijpt u?’ Pier had hem bijna kunnen omarmen. ‘Kunnen jullie die aorta dan niet omleggen?’ vroeg hij bijna vrolijk. De jonge dokter keek met het gezicht van een ongeduldige winkelier: nog iets van uw dienst? ‘Grapje’, zei Pier binnensmonds.
Toch was hij zo opgelucht dat hij verklaarde zich die ochtend zelf te zullen wassen. ‘Het is verbazend’, oreerde hij na afloop tegen Jennie en Kaye, ‘hoeveel delen, onderdelen en verlengstukken er aan een lichaam zitten. Als je onder de douche gaat en je afdroogt, zie je ze als één geheel, maar als je ze allemaal afzonderlijk moet behandelen, leer je wel anders. Het is een verademing als je bij een onderdeel komt waar er maar één van is’. ‘Zo is het maar net’, lachte Jennie en Kaye keek een beetje afwezig.
De vrolijkheid werd verstoord door dokter Thomas die binnenkwam met zijn gevolg, een zwarte kraai tussen de zeemeeuwen. ‘Hoe gaat het? vroeg hij naar gewoonte. Gaat wel’, antwoordde Pier naar gewoonte. Dokter Thomas vertelde trots aan de omstanders hoe goed de operatie geslaagd was. ‘En als u zich dan nog scheert’, zei hij zich tot Pier richtend, ‘zult u zich nog een stuk beter voelen’. Hij draaide zich op zijn tenen om en liep de deur uit.
‘Wat een rotopmerking over dat scheren’, zei Jennie met boze bruine ogen, ‘wat een stomme rotopmerking’. Pier lag te hijgen van kwaadheid, op Thomas en op zichzelf omdat hij niets had durven zeggen. Klootzak, klootzak, klootzak, had hij moeten zeggen. Waag het nog eens om mij ‘hij’ te noemen alsof ik een zak aardappelmeel ben met een motortje erin. Onbeschrijflijke hond, harteloze kikker.
‘Ik zal u wel scheren, hoor’, zei Kaye en aaide even over zijn wang. ‘Morgen’, zei Pier, ‘morgen maar’. Ann kwam binnen om te zeggen dat ze allemaal boos waren op dokter Thomas om die idiote opmerking. ‘Wat vindt u eigenlijk van de dokters hier?’ vroeg ze onverwachts. Pier stootte klanken uit die woorden werden die zinnen werden die hij niet tegen kon houden. Geen rem werkte meer. Hij ratelde door tot de vrouwelijke dokter binnenkwam om bloed af te nemen. Ann, Kaye en Jennie schoven betrapt de kamer uit. Pier liet zich zwijgend doen.
Hij begon op te knappen. Als hij hoestte, hield hij zijn hand weer voor zijn mond in plaats van voor zijn buik. Maar het duurde allemaal zo lang en hij bleef somberen. De vrouwelijke dokter vond dat hij geestelijk niet genoeg meewerkte en dokter Thomas keek hem steeds koeler aan. ‘Zo wordt het niets’, zei Pier tegen zichzelf. ‘De moderne techniek vereist een moderne geestelijke aanpak. Positief denken, dat is wat we nodig hebben. De methode-Coué in een nieuw high-tech jasje’. Achterop een kaart met goede wensen schreef hij in bibberende letters:
cannot live without my box
Wat een cadans, wat een dansend leven. Jane schreef het keurig voor hem over en klemde het boven de andere papieren aan het voeteneind van het bed. Daar zou dokter Thomas het wel vinden.
|
|