Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)
(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||||||||
Over Reves vermoeden
|
1. | Er zijn geen talen zonder uitzonderingen (175). |
2. | Een taal zonder uitzonderingen kan niet functioneren (175). |
3. | Sprekers en schrijvers maken dergelijke uitzonderingen graag omdat ze daar steeds behoefte aan hebben (185). |
4. | Hoorders en lezers hebben uitzonderingen en andere onregelmatigheden nodig, omdat die hen dwingen bij het luisteren alert te blijven (184). |
5. | Uitzonderingen maken de taal leerbaar, omdat ze een regel vooronderstellen. Door de uitzondering wordt de leerder attent gemaakt op de regel (187). |
Uitzonderingen in taal intrigeren. Ik vind Reves opvattingen boeiend. Als ze waar zijn, verandert het idee over taal aanzienlijk. Het is mijn bedoeling de stellingen in omgekeerde volgorde nog eens door te nemen. Daarbij zal ik slechts bij uitzondering ingaan op Reves eigen voorbeelden. Daar is door C. HamansGa naar eindnoot2.) al iets over opgemerkt. Bovendien weet ik te weinig van het Latijn en de andere talen waar R. voorbeelden aan ontleent. Mijn voorbeelden komen allemaal uit het Nederlands.
De uitzondering maakt de regelleerbaar
Laten we ons een kind voorstellen dat Nederlands als zijn eerste taal leert. Het heeft de vervoeging van de gewone zwakke werkwoorden (gewoond, gemaakt) al onder de knie en denkt dat gekoopt dus ook wel goed zal zijn. Ouderlijke correcties nopen hem zijn regelmatige vorm gekoopt te vervangen door gekocht. Dat kost moeite maar het probleem is niet onoverkomelijk. Na enig geharrewar zegt het kind gekocht. Volgens de genoemde stelling beseft het kind nu pas de regelmaat bij de zwakke werkwoorden en weet het bijgevolg genoeg over gemaakt en gewerkt. Ik kan R. hierin niet volgen. Ten eerste is die verbeterde kennis voor zover ik weet nooit gebleken in het gebruik van de werkwoordvormen. Ten tweede snap ik niet hoe de beheersing van gekocht het inzicht in de regel ‘vorm een voltooid deelwoord door ge- voor de stam te plaatsen en -t/d erachter’ zou kunnen verdiepen.
De stelling lijkt me in het algemeen ook dubieus. Kinderen en anderen rekenen in het dagelijks leven op regelmaat. ‘Een voorwerp dat niet gesteund wordt, valt’. Dat is een regel die ze impliciet geleerd hebben en toepassen zonder er verder over na te denken. Met andere woorden, ze kennen die regel. Kennen ze die nu beter als ze een tijdje een ballon of zeepbel hebben zien zweven? Dat blijkt nergens uit. Misschien helpen die bellen het kind bij het nadenken over de regel, eventueel bij de wetenschappelijke formulering ervan. Dat zijn dan (taal)beschouwelijke activiteiten. Mogelijk geven uitzonderingen dus de beslissende stoot tot het bestuderen van taalregels. Voor die gedachte pleit dat taalkundigen relatief laat in de geschiedenis van hun vak aandacht zijn gaan besteden aan uitzonderingsloze regels. Alleen kunnen we daaruit nog niets afleiden over het gedrag van de gewone taalgebruiker. Nadenken over taal staat niet rechtstreeks in verband met het spreken, horen en leren van taal.
De stelling lijkt me ook niet plausibel omdat uitzonderingsloze regels wel degelijk bestaan. J. Koster heeft er al eens een voorbeeld van gegeven.Ga naar eindnoot3.) Zich in
Piet scheert zich
slaat op Piet. Het is een goede Nederlandse zin. Maar in
De vader van Piet scheert zich
kan zich niet op Piet slaan. In die lezing is de zin fout, altijd en helemaal. Een ander voorbeeld, de klanken /nb/ kunnen nooit tezamen aan het begin van een woord staan; er zijn geen tegenvoorbeelden. Je verwacht nu dat de taalgebruiker die regelmatigheden veel moeilijker onder de knie krijgt dan regels die wel uitzonde-
ringen kennen, maar zoiets heb ik nog nooit horen verluiden.
Nu is mijn voorbeeld van een uitzondering gekoopt om twee redenen mogelijk misleidend. Ten eerste betreft het een uitzondering op een woordbouwregel, en niet op een syntactische regel. Woorden hebben voor de taalgebruiker een vanzelfsprekendheid die de zinsbouw, vooral die van langere zinnen, mist. Maken uitzonderingen op de zinsbouw de regels misschien wel leerbaar? Neem bijvoorbeeld de plaats van de persoonsvorm (het vervoegde werkwoord). Die staat ‘normaal’ op de eerste of tweede plaats. Vergelijk in deze alinea maken, neem en vergelijk voor de eerste plaats en is, betreft, hebben en staat voor de tweede plaats. In bijzinnen staat de persoonsvorm op de laatste plaats: zie mist. Volgens de stelling leidt kennisname van die uitzondering tot inzicht in de regel. Je verwacht bijvoorbeeld dat kinderen en Turken een beetje blijven knoeien met die eerste of tweede plaats, totdat ze de laatste plaats van de bijzinnen onder de knie hebben. Van zoiets heb ik nog nooit gehoord of gelezen. Eerder is het tegendeel het geval. Hoe meer uitzonderingen een regel heeft, hoe meer fouten men tegen die regel maakt.
In de tweede plaats valt gekocht wat uit de toon, omdat R. zelf steeds voorbeelden geeft van uitzonderingen waarbij de betekenis van taalvormen in het geding is. Daarom vraag ik nog even aandacht voor de overbekende gijzelaar ‘iemand die gegijzeld wordt’. De stelling voorspelt dat Nederlandse taalgebruikers pas goed snappen dat het achtervoegsel -aar in wandelaar, zwendelaar een actieve betekenis heeft, zo gauw ze gijzelaar met zijn passieve betekenis erbij geleerd hebben. Zo mogen we vermoeden dat het doordachte gebruik van dit achtervoegsel er sinds de jaren zeventig met sprongen op vooruit gegaan is. Dat is niet gebeurd. Toen het woord in de jaren zeventig herleefde, bleek het te moeilijk om goed te leren. Er ontstonden misverstanden omdat velen er een regelmatige, actieve betekenis aan gaven. Nu is de gijzelaar wat op de achtergrond geraakt omdat voor de actieve betekenis gijzelhouder en voor de passieve gegijzelde wordt gebruikt. Mensen zijn dus allerminst happig op het leren van uitzonderlijkheden. Met deze opmerking over het verdwijnen van gijzelaar zijn we eigenlijk al gekomen bij de volgende stelling:
Uitzonderingen maken het luisteren minder saai
R. verklaart de behoefte aan uitzonderingen ook door te stellen dat een hoorder een volstrekt voorspelbare boodschap ondragelijk saai vindt. Je boeit je toehoorders door zo hier en daar iets onverwachts te doen. Een leraar doet er bijvoorbeeld goed aan nu eens redundant te zijn en dan weer het uiterste van zijn gehoor te vergen. Volgens R. vinden we het verschijnsel in de taalstructuur terug bij de ambigue woorden; dat zijn klankvormen waaraan twee of meer betekenissen gehecht kunnen worden, bijvoorbeeld pik. Die maken dat de hoorder even moet nadenken over het woord: wat bedoelt de spreker nou? Dat is voor de ontvanger aantrekkelijk.
Dit lijkt een sterk punt voor Reves vermoeden. Op autobussen in het zuiden des lands stond een tijdje geleden de slagzin: ‘Wat komt er voor een kwartje in de bus?’ Het dubbelzinnige woord was hier bus. Door de plaats waar de reclame stond, werd de lezer gestuurd naar de betekenis ‘autobus’. Maar dat was mis, gezien het antwoord ‘De KRO-gids’. De lezer moet even moeite doen. Doorziet hij de dubbelzinnigheid, dan is hij lichtjes met zichzelf ingenomen en van dat positieve gevoel profiteert het produkt waarvoor reclame gemaakt wordt.
Toch geloof ik niet dat taalvormen bedacht en vooral overgenomen worden om hun enigmatische waarde of amusementsfunctie. Ten eerste worden die taalvormen, de regelmatige en de uitzonderingen, natuurlijk niet door de luisteraars en lezers gemaakt. Wil de stelling zin hebben, dan moeten we aannemen dat sprekers en schrijvers het hun hoorders en lezers naar de zin willen maken. Helaas is dat slechts bij uitzondering het geval. Ten tweede opereren taalgebruikers in gewone gesprekken heel anders met dubbelzinnigheden. Ik heb eens met studenten misverstanden uit ons dagelijks leven verzameld en geanalyseerd. Daaruit bleek dat ambigue woorden (van het type pik) helemaal niet zo vaak aanleiding geven tot moeilijkheden. De hoorder snapt meestal dadelijk wat de spreker bedoelt. Als dat niet het geval is, gaat de hoorder vanzelfsprekend uit van de eerste betekenis die in hem opkomt. Hij blijft daaraan net zo lang vasthouden totdat hij helemaal vastgelopen is en soms nog langer. Een gestileerd en daardoor wèl amusant voorbeeld daarvan is de beroemde dialoog ‘Scheiding’ van Van Kooten en De Bie, waarin de ene heer het heeft over de scheiding in zijn haar en de andere over zijn echtscheiding. Tenslotte zoekt de hoorder doorgaans niet zelf naar een nieuwe betekenis maar vraagt de spreker wat die eigenlijk bedoelde. Kortom, de talige dubbelzinnigheden in het dagelijks leven hebben weinig amusementswaarde. Wil een spreker met behulp van ambiguïteit zijn gehoor boeien, dan kan hij beter systematisch in het midden laten of hij het serieus meent of niet. Maar dat is zó'n specialiteit van de familie Reve (ook in Reves vermoeden?) dat ik er niet op in hoef te gaan.
Geldt de dubbelzinnigheid al niet als voorbeeld van de stelling, wat uitzonderingen ermee
van doen hebben, is me een raadsel. Zou een capabele hoorder echt geïntrigeerd raken door gekocht, of die persoonsvorm achteraan mist? Is het iemand opgevallen dat in de eerste zin verststrekkendste stond, een uitzondering tegen de regel dat een bijvoegelijk naamwoord maar een keer overtreffend kan worden?
Sprekers hebben behoefte aan uitzonderingen
R. laat zien dat uit de opname van nieuwe woorden met een uitzonderlijke structuur blijkt dat mensen gaarne regels overtreden, of, ruimer, van onlogische, onverklaarbare taalvormen houden. Met dat laatste ben ik het eens. Talen zijn soms wel logisch, en soms niet. Je kunt er gewoon geen staat op maken. Dat blijkt eens te meer uit de meest recente aanwinsten, de superlatieve voorvoegsels die vooral bij de jeugd in omloop zijn. Sommige daarvan kunnen ‘verklaard’ worden, bijvoorbeeld te maf, gevormd naar analogie van te gek. Bij te biek of te bokkel lukt dat niet. Die zijn er zo maar, omdat de sprekers het leuk vinden. Terecht meent R. dat het tot de aardigheden van de mensen behoort, om woorden en uitdrukkingen te scheppen die niet voor de hand liggen.
Maar heeft dat iets met uitzonderingen te maken? Ik denk het niet. Wie zich in het vuur van het gesprek wel eens gekoopt heeft laten ontvallen, weet dat zoiets alleen maar gemis aan concentratie en ellende oplevert. Het lot van de gijzelaar is al ter sprake geweest. Met de syntaxis is het niet anders. Dat blijkt uit de wijze waarop sprekers in werkelijkheid hun bijzinnen vormen. In plaats van de persoonsvorm correct op de laatste plaats te zetten, zoals in
Ik heb gehoord dat Piet een boek over Vestdijk schrijft
schakelen ze soms over op de hoofdzinsvolgorde
Ik heb gehoord dat Piet schrijft een boek over Vestdijk
of zetten ze sommige woordgroepen achter de persoonsvorm:
Ik heb gehoord dat Piet een boek schrijft over Vestdijk.
Als gevolg daarvan komt de uitzonderlijke bijzinsvolgorde minder frequent voor dan zou kunnen. Als een spreker de kans krijgt, poetst hij dus juist uitzonderingen weg. Overigens heeft dat wegwerken van incidentele uitzonderingen nooit tot gevolg gehad dat de grammatica in zijn geheel minder uitzonderingen ging bevatten. Dat blijkt wel uit de laatste voorbeeldzin. Schrijft is wel dichter bij de tweede plaats gekomen, maar dat is gebeurd door de bijvoegelijke bepaling van Vestdijk te ontkoppelen van de woordgroep waar die bijhoort. Zo is er weer een nieuwe uitzondering bijgekomen.
Uitzonderingen maken het de spreker moeilijk. Als ze al verklaard kunnen of moeten worden, is dat misschien wel hun voornaamste functie. Ik denk dan vooral aan de voorschriften die in taalen etiquetteboekjes te vinden zijn. Die leggen hun lezers meestal iets op dat precies ingaat tegen de regelmaat. Men denkt dat U hebt wel goed zal zijn, maar het hoort U heeft te zijn. Men kent balAns en pendUle (de hoofdletters geven de plaats van de hoofdklemtoon aan). Daarom líjken stimulAns en notUlen ook correct, maar juist stimulans en nOtulen zijn echt deftig nederlands. Wie het voorschrift niet kent, is in de ogen van sommigen ongeletterd. Wie van de weeromstuit bAlans en pEndule gaat zeggen, wordt als een pretentieuze ongeletterde beschouwd. Een studie van deze voorschriften laat nog op zich wachten, maar ik denk dat het niet al te boosaardig is om te stellen dat deze uitzonderingen een barrièrefunctie hebben. Ze schermen de standaardtaal af van potentiële sprekers.
Een taal zonder uitzonderingen kan niet functioneren
De kneep bij deze stelling zit hem in het woord ‘functioneren’. Het hangt er maar vanaf welke functies je op het oog hebt. Een van de functies van taal is het sturen van handelingen van de spreker zelf. Als ik een moeilijke technische handeling moet verrichten, bijvoorbeeld het repareren van de stofzuiger, ben ik voortdurend dingen aan het mompelen als ‘Ja, nu dit, maar eerst weer de stekker erin’. Ik zie niet waarom in die functie uitzonderingen nodig zijn. Aan de andere kant, als het opwerpen van barrières voor nieuwe sprekers ook tot de functies van talen behoort, wint de stelling aan waarschijnlijkheid.
Er zijn geen talen zonder uitzonderingen
Dat zal best. Het belang van de stelling lijkt me niet groot genoeg om de duizenden nog niet onderzochte talen op dit punt met voorrang te onderzoeken. Reve schrijft ‘Onder uitzonderingen versta ik alweer wat iedereen daaronder verstaat’ (175) en dan geeft hij een voorbeeld waarop ik nog terugkom.
Naar mijn mening is het helemaal niet zo duidelijk wat uitzonderingen zijn. Ten eerste nemen mensen regelmaat waar die er helemaal niet is. Veel Nederlanders zijn er bijvoorbeeld diep van overtuigd dat een ie, en dus ook woorden met ie, vrolijk zijn en woorden met o droevig. Voor deze mensen zijn lol en griep dus uitzonderingen en iep en olm helemaal proble-
matisch. Het tweede probleem is fundamenteler. Hoe betrap je een uitzondering? Er is regelmaat. Een of meer vormen, die voor de rest precies dezelfde eigenschappen hebben als de regelmatige, onttrekken zich aan die regelmaat. Dat zijn dan de uitzonderingen. De gecursiveerde bijzin moet erbij. Anders zou de volgende bewering helemaal niet gek zijn: ‘Broek is als werkwoord een uitzondering, omdat het geen verleden tijd broekte heeft en wel een diminutief broekje’. Die bewering neemt niemand voor zijn rekening omdat broek niet als werkwoord wordt beschouwd. Het heeft alle kenmerken van een zelfstandig naamwoord.
Deze laatste zin verduistert echter gemakkelijk het feit, dat aan taalvormen geen labeltjes met ‘werkwoord’ of ‘zelfstandig naamwoord’ hangen. Die labeltjes zijn juist een resultaat van taalkundig onderzoek, waarbij de common sense-opvattingen (‘wat iedereen daaronder verstaat’) vaak eerder remmend werken dan stimulerend. Zo kwam E. Garcia enkele jaren geleden tot de conclusie dat bestraffing in
Na bestraffing van de leerlingen ging de do-
cent weg
in veel opzichten meer heeft van een werkwoord dan van een zelfstandig naamwoord.Ga naar eindnoot4.) M. Klein maakt in een recent nummer van de Nieuwe Taalgids aannemelijk dat in plaats van een nevenschikkend voegwoord is, in plaats van een voorzetsel (uitdrukking).Ga naar eindnoot5.)
In dit licht lijkt de veronderstelling me niet al te gewaagd, dat er kanttekeningen geplaatst kunnen worden bij Reves voorbeeld van een gewone uitzondering. Hij schrijft ‘Je hebt bijvoorbeeld in het Nederlands en in menige andere taal de regel dat je bij zelfstandige naamwoorden het enkelvoud gebruikt, en als het over meer gaat gebruik je het meervoud. Wie tafels zegt bedoelt meer dan een tafel, dus bijvoorbeeld zowel die van drie als van vijf. Wie tafel zegt bedoelt een tafel, of de tafel in het algemeen. Dat is zo'n beetje de regel. En met “uitzonderingen” bedoel ik dan gevallen als “twee uur”, “honderd gulden”, “hoeveel jaar” - gevallen waarbij men het enkelvoud gebruikt en een veelvoud bedoelt’ (175-176).
Is dit wel een echte uitzondering? Volgens mij alleen als je waar kunt maken dat uur, gulden en jaar in de laatste zinsneden pure zelfstandige naamwoorden zijn. Maar dat zijn ze niet. Van een echt zelfstandig naamwoord kun je een verkleinwoord maken (jaar, jaartje), maar dat lukt hier niet. De volgende zin is immers ongrammaticaal:
Hoeveel jaartje is het nog tot je pensioen?
Bij de combinatie van een telwoord met een echt zelfstandig naamwoord is het telwoord niet verplicht. Je kunt het weglaten (drie jaren, jaren). Dat lukt hier niet. Het volgende antwoord is ongrammaticaal:
Oh, dat duurt nog jaar!
Tenslotte kan bij een normaal zelfstandig naamwoord een bijvoegelijk naamwoord worden geplaatst (jaren, lange jaren). Dat lukt hier niet, gezien de ongrammaticaliteit van
Oh, dat duurt nog 32 lange jaar!
Het uitzonderlijke enkelvoud met de betekenis van meervoud staat dus niet op zichzelf, maar is slechts een facet van het uitzonderlijke gedrag van de genoemde woorden in deze constructie. Misschien loont het de moeite niet om jaar, gulden en uur als zelfstandige naamwoorden te beschouwen en is er geen sprake van ‘meervoudige betekenis’ in de gewraakte constructie, eerder van het aangeven van een maat (‘van wat heb je er honderd?’).
Het kan ook zijn dat er gewichtige redenen bestaan om geen aparte categorie in te voeren. Waar het me om gaat, is dat de benoeming ‘zelfstandig naamwoord’ de vanzelfsprekendheid van de regel mist. Daar komt nog iets bij. Zelfs als het toch zelfstandige naamwoorden zijn, dan is het goed mogelijk dat er sprekers zijn, die in hun individuele grammatica gebruik maken van een apart categorietje ‘maatwoorden’. Die individuele grammatica's zijn een belangrijke bron van uitzonderingen.Ga naar eindnoot6.)
Het is de verdienste van Reves vermoeden dat het er weer eens op wijst door welke afgronden taal gescheiden wordt van logica en efficiency. Slechts enkele facetten van taal zijn logisch en efficiënt. Taalkundigen bestuderen bij voorkeur die kleine keurige logische perkjes, omdat daar hun werk het dankbaarst is. Daarbuiten bestaan chaos en willekeur. Ik denk dat die logische perkjes verklaring behoeven en de chaos niet, zelfs niet de briljante en amusante die Van het Reve vermoedt.
- eindnoot1.)
- K. van het Reve, 1984, Afscheid van Leiden. Amsterdam: Van Oorschot. De cijfers tussen haakjes geven de pagina's van deze tekst aan.
- eindnoot2.)
- C. Hamans, 1985, ‘Over Taal: Reves vermoeden’. NRC Handelsblad 22/4.
- eindnoot3.)
- J. Koster, 1982, ‘Karel, Darwin en Chomsky’. Hollands Maandblad 415/416, 3-21.
- eindnoot4.)
- E.C. Garcia, 1980, ‘Behandeling van taalkundigen van de bestraffing van Jan’. Nieuwe Taalgids 73, 210-233.
- eindnoot5.)
- M. Klein, 1985, ‘Behalve: voorzetsel of voegwoord?’ Nieuwe Taalgids 78, 363-368.
- eindnoot6.)
- Met deze kanttekeningen heb ik allerminst de bedoeling te bewijzen dat er geen uitzonderingen bestaan. Een goed voorbeeld daarvan is het feit dat sommige maatwoorden in dezelfde constructie helemaal geen enkelvoud toelaten: Hoeveel week hebben we nog?
Bij weer andere verschillen de oordelen van taalgebruikers. Sommigen vinden de volgende zin die ik eens in een reportage hoorde, wel goed, anderen niet:
X is nog drie minuut verwijderd van het wereldrecord. Hier zien we de individuele grammatica in volle glorie!