Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)
(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Joyce's Ulysses en de Odyssee
| |
[pagina 30]
| |
ly be understood without reference to the Homeric original’.Ga naar eindnoot5.) Met ups and downs blijft deze gedachte de interpretatie van Ulysses beheersen. Met ‘ups and downs’: dat wil zeggen dat er ook andere geluiden vallen te beluisteren. Zo wees Loehrig in 1950 er in zijn analyse van Ulysses op, dat de verwijzingen naar de Odyssee zeldzaam zijn en ver uit elkaar liggen. Zij hebben, aldus Loehrig, ‘een zo geïsoleerd karakter, dat men zich kan afvragen waarom zij zo'n voortdurende aandacht hebben gekregen bij de weinige [!, dat was in 1950] commentatoren van Ulysses’, waar hij dan aan toevoegt: ‘Dit is blijkbaar vanwege de titel’.Ga naar eindnoot6.) In 1941 had Harry Levin al geschreven dat de lezer van Joyce die teruggrijpt naar Homerus, meer getroffen wordt door verschillen dan door analogieën.Ga naar eindnoot7.) In een latere druk merkt hij nog op dat de Homerische parallel voor Joyce belangrijker schijnt te zijn geweest, dan zij ooit voor enige lezer zou kunnen zijn.Ga naar eindnoot8.) Een aantal jaren later - in 1978 - schreef een onvermoeibaar lezer van, en schrijver over, Ulysses, Hugh Kenner, in dezelfde geest: ‘Had the title been suppressed [...], and had some ingenious scholar many years later argued in PMLA that Homeric structures seemed recoverable from Ulysses, it is easy to imagine how overwhelming the counter-arguments would seem’.Ga naar eindnoot9.) Van wat ik over Ulysses heb gelezen - en dat is niet veel meer dan wat druppels uit een oceaan van publicaties - komt deze opmerking van Kenner nog het dichtst bij wat mij de enig juiste benadering lijkt van de vraag naar de betekenis van de Odyssee voor een literaire beoordeling van Ulysses. Om die vraag eerlijk te beantwoorden, moet men namelijk twee andere vragen onder ogen zien. In de eerste plaats de vraag wat de betekenis van de Odyssee voor de lezers van Ulysses zou zijn geweest, als Joyce zijn roman eens niet ‘Ulysses’ had genoemd, maar bijvoorbeeld: ‘Bloom’, en als hij dan bovendien zich ervan zou hebben onthouden, aan de buitenwereld - buiten de roman om - te laten weten, welke analogieën en parallellen er volgens hem in de Odyssee en Ulysses zijn aan te wijzen. Het lijkt me in dat geval evident, dat de Odyssee nauwelijks enige rol zou spelen bij de lezing van Ulysses. Op een gegeven ogenblik zou vermoedelijk wel de een of andere criticus over Blooms ‘odyssee’ door Dublin hebben geschreven, en anderen zouden dat wellicht als een aantrekkelijk cliché hebben overgenomen. Maar daar zou het bij zijn gebleven. Intussen is de zaak hiermee nog niet afgedaan. Er blijft immers nog een tweede vraag die onder ogen moet worden gezien. Zij die zich hebben laten inpalmen door Joyce's hoofdzakelijk externe aanwijzingen over de parallellen met de Odyssee, zouden tegen mijn hypothetisch wegdenken van deze aanwijzingen kunnen aanvoeren, dat daarmee iets wezenlijks zou worden weggedacht. Ulysses zou met een andere titel (zoals ‘Bloom’) en met wegdenken van Joyce's mededelingen in die gedachte een andere roman zijn geweest. Zo zou het ook geen zin hebben je af te vragen, hoe Madame Bovary als roman beoordeeld zou moeten worden bij wegdenken van de figuur van Emma Bovary. Inderdaad, maar het gaat er in ons geval dan ook niet om, de figuur van Bloom of die van Stephen Dedalus uit Ulysses weg te denken. Om een vergelijking met Madame Bovary te maken, zou je je moeten afvragen of deze roman een andere betekenis zou krijgen, als we eens niet wisten dat Flaubert ooit heeft gezegd: ‘Emma Bovary, c'est moi’. Ik kan me niet voorstellen dat er een lezer van Joyce bestaat, die de literaire betekenis van zijn roman er lager of anders om zou aanslaan, als het verhaal een andere titel zou hebben gekregen en de schrijver had nagelaten hier en daar opmerkingen te laten vallen over parallellen met de Odyssee. Of houd ik dan onvoldoende rekening met de lustgevoelens die de mythische duiding bij een aantal lezers schijnt op te wekken: lezers die niet gelukkiger zijn dan wanneer zij in een roman iets van het luchtje van een mythe kunnen ruiken, de mytholagnisten? Het zou wel eens kunnen zijn dat mytholagnie onder de lezers van Joyce vrij veel voorkomt, al zal zij ook dáár toch nog altijd minder verbreid zijn dan urolagnie bij de honden. In zover past een zekere relativering van Pounds Meditatio over honden en mensen (misschien dacht hij wel aan andere ‘habits’): When I carefully consider the curious habits of dogs
I am compelled to conclude
That man is the superior animal.
When I consider the curious habits of man
I confess, my friend, I am puzzled.
En zo ben ìk dan gepuzzeld, als ik denk aan de ‘curious habits’ die me in dit stuk bezig houden, de odysseeïsche habits van Joyce en velen van zijn lezers. Voor wie dit te weinig ernstig vindt voor een zó ernstig onderwerp, is het misschien goed, na te gaan, wát dan de analogieën tussen de Odyssee en Ulysses zouden moeten zijn, die van Ulysses een twintigste-eeuwse parafrase van de Odyssee zouden maken. Eerst de grote lijn: de constructie van beide romans. Ondanks de epische vorm van de Odyssee kan ook deze best een roman worden genoemd. De constructie dus. Als we er even van uitgaan, dat Stephen Dedalus als parallel van Telemachus kan worden gezien (ik kom daar nog op terug) en Leopold Bloom als parallel van | |
[pagina 31]
| |
Odysseus, dan is er in zover, wat constructie betreft, een gelijkvormigheid, dat zowel in de Odyssee als in Ulysses de eerste boeken/episodes de jonge Telemachus/Stephen als centrale figuur hebben, en pas de latere Odysseus/Bloom. Dat de Odyssee aan de Telemachie vier boeken wijdt en Ulysses drie ‘hoofdstukken’ aan de entrée van Stephen, is uiteraard een niet relevant verschil. Wél van belang lijkt me een ander verschil. Wat het meest frappeert in de opbouw van de Odyssee, is dat bij de aanvang van het epos Odysseus al zeven jaar door Calypso wordt vastgehouden, en het grootste deel van zijn avonturen achter de rug heeft. Op dat moment moet, voordat hij op Ithaca terugkeert, alleen nog de bijna noodlottig verlopende overtocht naar het land der Phaeaken plaatsvinden, en zijn gastvrije ontvangst in dat land. Alles wat hem eerder was overkomen, krijgen we te horen in zijn relaas aan de Phaeaken in de boeken 8 tot 10 van de Odyssee. De hele tweede helft van de Odyssee speelt zich af in Ithaca. Deze karakteristieke, en later veel nagevolgde, opbouw van de Odyssee vinden we niet terug in Ulysses. Het eerste - ‘Telemachus’ - deel begint op hetzelfde tijdstip als dat waarop Bloom in het vierde | |
[pagina 32]
| |
‘Calypso’-hoofdstuk (aan het begin van deel II) de dag aanvangt waarover de roman gaat. Van de constructie, waarbij het grootste deel van de avonturen in flashback wordt gegeven, zoals in de Odyssee, is bij Ulysses geen sprake. Zoals bekend heeft Joyce voor zich zelf, toen hij aan het schrijven van zijn boek bezig was, de achttien ongenummerde hoofdstukken aangeduid met aan de Odyssee ontleende namen. Over de betekenis of het gebrek aan betekenis van de parallellen die hem tot deze aanduidingen brachten, heb ik het nog niet. Het gaat me nu nog alleen om de opbouw. Voor een deel volgen de aanduidingen - waarvan de meeste overigens niet ontleend zijn aan de gebruikelijke titels van de Odyssee - de volgorde van de Odyssee. Maar slechts voor een deel. De ‘Calypso’- en ‘Nausikaä’-hoofdstukken, die in de Odyssee op elkaar volgen, worden in Ulysses door zeven hoofdstukken van elkaar gescheiden. De hoofdstukken ‘Scylla en Charybdis’, ‘Dwalende rotsen’ en ‘Sirenen’, waarvan de episodes in de Odyssee twee hoofdstukken ná het hoofdstuk over Circe komen, gaan in Ulysses drie hoofdstukken aan ‘Circe’ vooraf. En zo zijn er nog meer verschillen aan te wijzen. Maar dit alles valt in het niet bij het gebrek aan literaire betekenis van de zogenaamde parallellen, die Joyce tot zijn privé-benaming van de verschillende hoofdstukken hebben gebracht. Die parallellen zijn namelijk niet meer dan grapjes, en grotendeels vrij kinderlijke grapjes. Zij kunnen aan Joyce als schrijver niet worden verweten, omdat hij er juist geen deel van zijn roman van heeft willen maken. Men kan zich niet genoeg verwonderen over de aandacht die deze nogal onnozele associaties bij de Ulysseskenners zijn gaan genieten. Daarbij wordt dan voortdurend de indruk gewekt, dat zij een wezenlijk deel uitmaken van de roman. Typische voorbeelden hiervan vinden we in de overigens uiterst nuttige aantekeningen van John Vandenbergh bij zijn Ulyssesvertaling. Trouw geeft hij aan iedere episode de titel die Joyce juist niet in zijn roman aan die episodes heeft willen geven. Dat brengt hem er dan bijvoorbeeld toe, van de z.g. ‘Proteus’-episode te schrijven: ‘Het thema is, gezien de titel, “Verandering”’. ‘Gezien de titel’: maar die titel ís juist niet ‘te zien’, omdat Joyce hem niet als titel wilde. En het begrip voor deze episode wordt ook in het geheel niet beter of dieper door een associatie met het Proteus-avontuur van Menelaos, zoals dit door deze in het vierde boek van de Odyssee aan Telemachus wordt verteld. Aangenomen dat ‘het thema’ van deze episode inderdaad ‘verandering’ is, zal dat alleen maar kunnen blijken uit de roman Ulysses zelf. Ik verwees naar de Aantekeningen van John Vandenbergh, omdat zij typerend zijn voor veel, zo niet het meeste, wat in de commentaren op Ulysses met Joyce's suggesties van parallellen met de Odyssee wordt gedaan. Nog één voorbeeld uit een vrij recent en zeker niet onverstandig boek: Byron and Joyce through Homer van Hermione de Almeida (1981). Het betreft een andere door Joyce niet in de roman aangegeven parallel: ‘The Cyclops [...] and the Citizen at Kiernan's Tavern seem to have little in common. Yet [...] the prejudice-blinded, ignorant talker at Kiernan's, do[es] share with Polyphemus a basic quality of monocularity-bordering-on-sightlessness’ (blz. 19). Het zou een begrijpelijke kanttekening bij Ulysses kunnen zijn, als Joyce in zijn roman de ‘Citizen’ met Polyphemus had vergeleken. Maar dat heeft hij nu juist niet gedaan. De enige zin die men dan aan De Almeida's opmerking kan geven is, dat zij wilde uitleggen, hoe Joyce, maar niet in zijn kwaliteit van schrijver, ertoe is kunnen komen om een parallel te zien tussen de ‘Citizen’ en Polyphemus. Met een commentaar op Ulysses heeft dit niets meer te maken. Er kan geen twijfel aan bestaan, dat de verbindingen die Joyce (ik herhaal het nog maar weer eens: buiten de roman om) tussen Ulysses en de Odyssee heeft gelegd, met even veel gemak of ongemak kunnen worden gelegd tussen Ulysses en, om maar een paar voorbeelden te noemen: Gargantua en Pantagruel of Don Quichotte of Illusions perdues of David Copperfield. In zover zou Ulysses met evenveel recht een twintigste-eeuwse parafrase van deze romans kunnen worden genoemd. Stuk voor stuk kan men voor alle bizarre parallellen die Joyce aan vrienden en bewonderaars heeft gesuggereerd, vaststellen dat zij nóch enige verheldering of verdieping van de betreffende passages van Ulysses bieden, nóch een verfrissende kijk geven op gebeurtenissen of personages van de Odyssee. Voor de personages wil ik dat nog wat nader toelichten. Kan in eerlijkheid worden volgehouden, dat we een betere of een levendiger kijk krijgen op de figuren van Stephen Dedalus, van Leopold Bloom of van Molly Bloom, door deze te spiegelen aan Telemachus, Odysseus of Penelope? Of krijgen anderzijds deze figuren uit de Odyssee een andere dimensie door een vergelijking met wat hun ‘parallellen’ in Ulysses zouden zijn? Het antwoord is duidelijk: nee, en dat geldt even goed voor de kijk op de onderlinge relaties van de verhaalfiguren. Het thema - ook niet één thema - van de Odyssee is niet de bezorgdheid van Odysseus over ontrouw van Penelope, zoals in Ulysses Blooms zorg over Molly's ontrouw wél een leidend thema is. En dit verschil kan uiteraard niet verklaard worden met een beroep op een niet bestaan als verhalenthema in Homerus' tijd van ontrouw van een gehuwde vrouw. De Ilias is daar om het tegendeel te bewijzen. Het is eenvoudig onzin om te | |
[pagina 33]
| |
zeggen dat de persoon van Penelope, en Odysseus' visie op haar, in de twintigste eeuw het best, of zelfs maar enigszins, getypeerd zou kunnen worden door de persoon van Molly Bloom en Blooms visie op haar. Ik ben hier dicht genaderd aan een aspect van de Ulysses/Odyssee-vergelijking, dat voor vrij veel van de op die vergelijking beluste lezers wel eens een belangrijke charme ervan zou kunnen uitmaken. In Joyce's roman een twintigste-eeuwse herschrijving van het Homerische epos over Odysseus te zien, kan een behoefte bevredigen aan bevestiging van het vreselijke verval der menselijke samenleving: wat is er overgebleven van de grootse heroïsche wereld van Odysseus? de kleinheid en lelijkheid van het Dublin van Bloom. ‘The modern world is unheroic, its characters are rarely strong, agressive, succesful; its society is hardly noble; and its poets and muses have a difficult time distinguishing fit from not-so-fit subject in a landscape fast becoming a landslide of mediocrity, ignorance and hopelessness’.Ga naar eindnoot10.) De Almeida lijkt hiermee vrij zuiver aan te geven, wat velen waarschijnlijk zo een beetje méé genieten, wanneer zij in Ulysses een twintigste-eeuwse parafrase van de Odyssee lezen. Zoals vrij veel mensen behoefte schijnen te hebben aan een stuk kauwgum in de mond, zo zijn er ook talrijken, die niet goed kunnen leven zonder het eeuwige cliché te herkauwen van het verval der menselijke samenleving, een cliché waarin historische realiteiten nooit enige rol hebben gespeeld. Men kan de vergelijking van Ulysses met de Odyssee ook op een wat intelligenter manier hanteren, door de nadruk te leggen op de daarin opgesloten vergelijking van de Odyssee met Ulysses: de moderne roman van Joyce als een soort van persiflage op het Homerische epos, zoals het oude Griekenland zelf al een paar eeuwen na Homerus in de Kikvorsen-en-muizen-oorlog een persiflage op de Ilias had voortgebracht. De vergelijking zou dan belangrijker zijn voor de Odyssee dan voor Ulysses. Maar zowel het wezen van de belangrijkste personages als de aard van de gebeurtenissen in beide verhalen liggen te ver uit elkaar om langs die weg veel op te leveren. Men kan niet zeggen dat de figuren van Bloom, Stephen Dedalus en Molly een amusant licht werpen op Odysseus, Telemachus en Penelope. Of een mens moet wel heel makkelijk geamuseerd worden. Dat Joyce zijn roman heeft willen verzadigen van de westerse cultuur, dat hij hem met zoveel mogelijk vezels aan de geschiedenis van die cultuur heeft willen verbinden, laat geen twijfel. Met zijn ambitie om van Ulysses een hoogtepunt van de westerse literatuur te maken, heeft hij - als Valéry's palmboom - de haarwortels van zijn belezenheid en van zijn kennis van het Ierse leven laten doordringen tot de ‘eaux profondes que demandent les sommets’. Zeker behoorde tot die diepe wateren ook de Odyssee, maar zoals Dante ertoe behoorde en Shakespeare en een aantal katholieke theologen, en opera-aria's van Mozart en van kleinere grootheden, zoals ook populaire liedjes van Joyce's tijd en kranten-advertenties ertoe behoorden. In zover is de Odyssee, die in zijn kinderjaren al zoveel indruk op hem had gemaakt (die hij overigens nooit in het Grieks heeft gelezen) zeker van betekenis geweest voor Ulysses, maar niet van grotere betekenis dan Dante of Hamlet, of andere ‘eaux profondes’ die door de ‘substance chevelue’ van zijn belezenheid werden opgezocht, ‘jusqu'aux entrailles du monde’. En deze betekenis van de Odyssee voor Ulysses houdt dan ook niet in, dat Ulysses als een twintigste-eeuwse parafrase van de Odyssee zou kunnen worden gezien.
Terug naar mijn puzzel, of liever mijn twee of drie puzzels. Wat heeft Joyce ertoe gebracht om bij zijn lezers zoveel aandacht te vragen voor de betekenis van de Odyssee, wat bracht hem er verder toe dat aandacht vragen grotendeels buiten de roman te houden, en wat beweegt tenslotte zoveel verstandige lezers van Ulysses ertoe Joyce hierin zo op zijn wenken te bedienen? Er zit iets hoogst onliterairs, zowel in de manier waarop Joyce zijn Odyssee-stempel op Ulysses heeft gezet, als in de nonchalante wijze waarop dat stempel door veel lezers als geldig is aanvaard. ‘Natuurlijk’, zegt Larbaud, sprekend over de door Joyce met episodes van de Odyssee verbonden achttien ongenummerde hoofdstukken van Ulysses, natuurlijk ‘ce plan si détaillé, ces dix-huit grands panneaux tout quadrillés, cette trame serrée, Joyce l'a tracée pour lui et non pour le lecteur; aucun titre ni sous-titre ne nous le révèle. C'est à nous, si nous voulons nous en donner la peine, de le retrouver.’Ga naar eindnoot11.) Maar waarom het natuurlijk zou zijn, dat de lezer van een roman niet in die roman zelf, maar daarbuiten, de aanwijzingen moet krijgen, hoe die roman te begrijpen, ligt, om het zacht te zeggen, niet voor de hand, en wordt ook door Larbaud niet duidelijk gemaakt. En als deze er aan toevoegt dat het aan de lezer is, dit aan de Odyssee ontleende patroon terug te vinden (‘si nous voulons nous en donner la peine’), is hij op een voor hem ongewone wijze onwaarachtig. Want het is evident, en hij moet dat heel goed geweten hebben, dat zonder de door Joyce gegeven aanwijzingen geen lezer de achttien episodes van Ulysses zou hebben gerelateerd aan episodes van de Odyssee, zoals Joyce dat heeft gedaan, maar zoals hij dat dan ook buiten zijn roman heeft willen houden. Het treft telkens weer, met hoeveel gemak de ‘deskundige’ lezers van Ulysses - deskundig in hun kennis van Joyce's buiten de roman om | |
[pagina 34]
| |
gegeven informatie - vergeten dat, wat zij als deel van Ulysses beschouwen, juist geen deel van deze roman vormt. ‘We are so used to these headings’ - aldus KennerGa naar eindnoot12.) - ‘we easily forget that the book nowhere contains them. They had to be supplied from outside, and Joyce was put to considerable trouble to manipulate an ad hoc critical tradition which should supply them and lend them currency’. Ook Kenner vraagt zich weer niet af, waaróm ‘they had to be supplied from outside’, waaróm Joyce pertinent niet wilde dat de door hem zelf voor intern gebruik gebezigde Homerische benamingen voor de verschillende hoofdstukken van zijn roman als titels in de roman werden opgenomen, maar tegelijk wel wilde dat deze benamingen naar buiten uitlekten, om aldus - in Kenners termen - een kritische traditie te manipuleren. ‘Joyce, ever-concerned for his reputation with posterity, left ample records of how and why the story of Odysseus served him so well’, aldus terecht de overigens zo op mythes beluste De Almeida.Ga naar eindnoot13.) Waar het op neerkomt, is dat er naast Joyce, de schepper van Ulysses, een Joyce, priester - eerste priester - in de eredienst voor Ulysses heeft bestaan. Het is Joyce de priester die voor de ‘manipulatie van de kritische traditie’ zorgde. Opgegroeid in het katholieke geloof, en hóe, kon hij zich een eredienst voor Ulysses alleen maar voorstellen als een eredienst, geleid door ingewijde priesters. Daarom moesten er geloofsaanwijzingen bestaan, die niet zomaar voor iedere ‘lekelezer’ in Ulysses zelf te vinden zouden zijn. Het was dan ook niet alleen zijn ‘reputation with posterity’, die hem - zo goed als iedere andere schrijver met literaire pretenties - bezig hield, maar ook zijn reputatie bij het academisch priesterdom van de literaire kritiek. Want het valt moeilijk te ontkennen: er zat in Joyce een neiging tot een hoerig lonken naar de academische wereld. En zoals te verwachten was: die wereld is voor dit lonken niet ongevoelig gebleken. Zij heeft begrepen dat juist met het oog op haar priesterlijke verantwoordelijkheden Joyce de geuren van Homerische mythe hoofdzakelijk buiten de roman heeft gehouden, opdat de latere priestergeneraties maximaal zouden kunnen functioneren. Ik weet niet of het Pounds meditatie over honden en mensen is, die me nu doet denken aan een minder fraai exploot van Panurge, zoals Rabelais dat vertelt in het tweede boek van zijn grote roman. Nadat Panurge een blauwtje heeft gelopen bij een gehuwde Parijse dame, wreekt hij zich met de volgende truc. Hij weet beslag te leggen op een loopse teef. Na het beest gedood te hebben, hakt hij enkele voor zijn doel essentiële onderdelen ervan fijn, die hij de volgende dag, als de dame in haar paasbest het ‘fête du sacre’ bijwoont, over haar kleren uitstrooit. De in de kerk aanwezige reuën laten niet na de dame hun opgewonden attenties te bewijzen. Daarop drijft Panurge dan nog van buiten de kerk alle honden van Parijs die hij op straat aantreft, in haar richting. Het gevolg is dat zeshonderdduizend en veertien honden de arme dame tijdens de processie achtervolgen en van haar fraaie kleding weinig aantrekkelijks overlaten. Met evenveel driftigheid is de academische wereld van Ulysseslezers achter de Homerische geurtjes aangegaan, die Joyce, de priester, over zijn roman heeft uitgestrooid. Of dat evenveel critici op zal leveren die hun mythologische attenties aan Ulysses bewijzen, als Panurge honden wist te verzamelen rondom de Parijse dame, betwijfel ik. Maar Rabelais kon ook wel eens wat overdrijven. |
|