| |
| |
| |
[452/453]
De draagmoeder
Maarten 't Hart
Op mijn keukentafel ligt een gespikkeld futenei. Terwijl ik eroverheen kijk, zie ik buiten twee plezierjachten voorbij varen. Omdat mijn buurman met een Husqvarna bezig is, kan ik ze niet horen. Daardoor lijkt het of de boeggolven geluidloos de oever vernielen. Maar het doordringende geklingel van de voordeurbel klingt wel boven het gierende geluid van de zaag uit. Even later staat mijn buurvrouw in de keuken. Haar mouwen heeft ze tot ver voorbij haar ellebogen opgestroopt. ‘Terwijl het toch pas voorjaar is,’ denk ik. Ze schenkt de inhoud van haar plastic emmertje in één van mijn pannen. Ze zegt:
‘Ja, ik dacht, hij heeft vast gezien dat onze roodbonte op springen stond. We kunnen hem dit keer niet overslaan.’
‘Kom, kom,’ zeg ik, ‘ik vind het reuze aardig dat je het me brengt, maar het is natuurlijk geen verplichting.’
‘Het is het tweede maal’, zegt ze, ‘je moeder was er gek op.’
‘Ik ook,’ zeg ik.
Ze gaat zitten. Ze gaat weer staan. Geduldig stroopt ze de rok van haar zwarte jurk iets omlaag. Ze gaat opnieuw zitten en vraagt:
‘Wat heb je daar liggen?’
‘Een futenei,’ zeg ik, ‘ik heb het vanmorgen vroeg uit het nest gehaald. De vier andere eieren waren uitgekomen. De fuutjes zaten op de rug van de wegzwemmende moeder toen ik eraan kwam roeien. Ik telde de jongen, zag dat er maar vier waren, en dacht: “Waar is het vijfde jong?” Want vorige week had ik al gezien dat het paar vijf eieren had. Zo voorzichtig mogelijk ben ik naar het nest toegeroeid. Een hongerige meerkoet zwom al om het nest heen, loerde begerig naar het ei. Daarom heb ik het maar meegenomen. Zo'n ouderpaar bekommert er zich niet meer om, en om het dan aan zo'n meerkoet te laten...’.
‘Maar wat moet jij ermee?’
‘Ja, dat weet ik ook niet.’
‘Wou je proberen om het verder uit te broeden?’
‘Ach, dat heeft geen zin.’
‘Waarom niet?’
‘Niemand heeft nog ooit een futenjong groot kunnen brengen.’
‘Als 't uitkomt, zou je het toch op 't nest terug kunnen zetten.’
‘Ik zou 't kunnen proberen, maar of die moeder 't dan nog accepteert...’
‘Toe, als 't uitkomt, ga dan...’
‘Ja, maar 't ei moet eerst uitkomen, en dan moet 't jong helemaal droog zijn. Tot die tijd moet je het voeren met kleine veertjes en stukjes vis.’
‘Kleine veertjes?’
‘Ja, futen voeren hun jongen met veertjes. Heb je dat nooit gezien?’
‘Nou, nee, zo precies kijk ik niet, hoor.’
‘Het is verbazend moeilijk’, zeg ik, ‘het is nog nooit iemand gelukt.’
‘Maar op al die mooie natuurfilms die je op de televisie ziet’, zegt ze, ‘kunnen ze... och, ze zijn zo knap tegenwoordig.’
‘Toch heeft nog nooit iemand een futenjong groot kunnen brengen.’
‘Jij kijkt nooit naar die natuurfilms, hè? Dat je toch geen kleurentelevisie koopt. 't Is allemaal zo mooi, m'n jongens kijken hun ogen uit.’
‘Naar natuurfilms? Of naar al die series? Als ik soms in de radiogids kijk zie ik dat er op één dag wel vijf of zes series worden uitgezonden. Ze beginnen er 's middags al mee. De Carsons in Australië. De Grimsons in Canada. De Watsons in Californië. De Chaw-Bacons, zesde aflevering. De Bunkers, negende aflevering.’
‘O, maar, je hoeft niet alles te zien.’
‘Kan je ooit wel iets anders zien dan series?’
‘Ja, ja, heus wel, leuke quizzen, shows, nou, prachtig. Hé, wat hoor ik nou?’
‘Motorboten’, zeg ik.
‘Ja, ja, natuurlijk, het is zaterdag, ze zullen eens een keer niet varen, als 't een beetje weer is en morgen wordt het nog erger, Nederland, motor-botenland, alhoewel... het heeft toch ook goede kanten, ik kan aardig wat melk, boter en kaas kwijt aan die gasten. Op die manier blijf ik wat m'n melk betreft precies onder de superheffing. In één kaas gaat veertig liter melk. Maak je een paar kazen, die je zwart verkoopt aan die varensgasten, dan werk je heel wat melk weg.’
‘Hoe al die ingewikkelde EEG-bepalingen toch alleen maar meer stiekume handel opleveren!’
‘Wat moet je anders? Straks gaan ze ook nog
| |
| |
belasting heffen op mest. En kan jij nog iemand vinden die niet zwart werkt? Als je de loodgieter of de electriciën of de verwarmingsmonteur laat komen, zegt hij: ik hoef zeker geen bonnetje te geven, he, anders komt er maar BTW bij, geef mij 't maar zo in 't handje. Ze willen allemaal alleen nog maar zwart..., dus, je moet wel mee. Ik ken zo twintig mensen die zwart erbij werken, en jij vast ook wel. Nou, ik zeg maar zo: als elke Nederlander twintig mensen kent die zwart werken, werken er dus twintig maal 13 miljoen Nederlanders zwart.’
‘O, ja’, zeg ik, ‘ja, dat is leuk gerekend.’
‘Nou, niet dan?’ vraagt ze.
‘Ja’, zeg ik ‘je hebt gelijk. Ik ken wel meer mensen die zwart werken dan twintig - veel studenten van me die geen werk kunnen vinden en allemaal een uitkering krijgen en er zwart bij klussen.’
‘Zie je wel’, zegt ze, ‘heel Nederland werkt zwart, je ontkomt er gewoon niet aan, hoe zou je ooit al die mensen die alleen nog maar zwart voor je willen werken kunnen betalen als je zelf geen zwart geld had?’
‘En daarom verkoop je zwarte kaas aan motorboten?’
‘Ja, want al die lui varen ook zwart. Al die mooie scheepjes zijn pikzwart, reken maar. En neem nou m'n dochter - die verdiende er een leuk centje bij, als ze af en toe kon invallen als kraamverzorgster. Maar ja, nou met die tweeverdienerswet... 't arme kind moet alles inleveren.’
‘Dus nou kraamt ze zwart?’ vroeg ik.
‘Nou, da's knap lastig, maar ze hebben er bij 't Groene Kruis toch wat op gevonden. Ja, zo'n wet... 't is toch wat, tweeverdieners - zwartwitverdieners bedoelen ze. En straks gaan ze natuurlijk nog verder, ik heb drie zoons die nog thuis wonen en een aardig maandloon inbrengen. Drieverdieners, vierverdieners, vijfverdieners, nou, ga zo maar door. Maar wat hoor ik nou?’
Ze luistert waakzaam. Ze duwt met twee vingers haar oorschelpen dicht.
‘Weet je wat ik hoor?’ zegt ze, ‘ik hoor dat ei. Dat ei piept.’
Voorzichtig neem ik het op. In de holte van mijn hand houd ik het tegen mijn oor. Op dat moment begint de Husqvarna van haar man weer te loeien.
‘Gôh, Barend, hou nou toch even op’, zegt de boerin. De zaag loeit rustig verder, ze zegt verontschuldigend:
‘Ach, ja, hij moet wel, vanavond komt de burgemeester wat open haardhout halen, 't is voor zo'n man nog kil genoeg 's avonds.’
‘Hoe doet zo'n burgemeester dat nou?’ vraag ik.
‘Wat bedoel je?’
‘Nou, ik neem aan dat jullie iets voor dat hout rekenen.’
‘Ja, allicht, nou, dat betaalt hij ook uit het knuistje, ja, hoor, dat gaat ook zwart, 't moet ook wel, anders konden we vandaag nog in de bijstand.’
‘Je hebt overigens gelijk’, zeg ik, ‘dat ei piept.’
Ze neemt het van mij over, houdt het ook tegen haar oor.
‘Ach, beestje’, zegt ze, ‘wat moet er nou toch van je worden?’
Ze legt het ei terug op de keukentafel. Ze vraagt:
‘Wat ga je nu doen?’
‘Even wat stro in een kweekbak leggen, een infrarood lamp halen om 't jong zo warm mogelijk te houden, en dan maar hopen dat ik hem droog kan krijgen en bij z'n vader of moeder kan terugzetten.’
‘Nou, als 't je lukt heb je in ieder geval wat biest om het te vieren. Maar als je 't goed vindt, ga ik maar, ik heb daar zo geen kijk op, en ik moet ook nog koken voor m'n jongens. Zul je de biest voorzichtig wellen?’
‘Ja, ja’, zeg ik ongeduldig.
Ze loopt kalm mijn keuken uit. Het is net of haar bovenlijf niet beweegt als ze wandelt. Over het pad gaat ze langzaam in de richting van de bloeiende sleedoorns. Het is net of ze daarmee versmelt, of het wit van haar ellebogen en het zwart van haar jurk doorloopt in de spierwitte, onaantastbare sleedoornbloesems. Dan is ze de bocht om, zie ik alleen nog die diepzwarte stammetjes van de sleedoorns en daarboven, als duizend neergestreken vlinders, de bloesems.
Het ei kraakt. Er verschijnt een grillige barst. Het jong doet er precies twee uur over om zich uit de gebroken schalen te vechten. Dan ligt het uitgeput, vochtig, stil op het stro. Het wil niet eten, ook geen kleine vogelveertjes. Terwijl ik die veertjes, die ik weggehaald heb bij de krielkippen, toch eerst zorgvuldig in water drenk. Wat nu te doen? Het jong maar laten doodgaan? Of nog even geduld hebben? Als het maar eenmaal loopt. Dan kan ik het op het nest zetten, of in het water bij de ouders loslaten. Misschien zal het dadelijk op de rug van zijn moeder kruipen. Nou ja, eerst maar even mijn biest wellen. Dan heb ik tenminste een overvloedig middagmaal. Hoe was het ook weer? Je moet het op een zacht vuur warm laten worden en er steeds in roeren totdat het niet meer van de lepel afloopt. Dan moet je het snel in een koude pan overgieten. Anders klontert het, wordt het oneetbaar.
Met een houten lepel roer ik. Telkens haal ik met mijn linkerhand een metalen lepel uit de biest omhoog om te zien of het al stroperig wordt. Terwijl ik ermee bezig ben, komt er een fietser naderbij over het pad langs het water. Een zwart silhouet, tegen een achtergrond van uitbundig zonlicht. Toch kan ik dadelijk zien dat het een vrouw is. Ze komt aanfietsen over
| |
| |
het grind onder die rustige, blanke wolken die de hele dag al voorbij zijn getrokken. Pas als ze bij de sleedoorns is, herken ik haar en ik denk:
‘Waarom fietst die hier op zaterdagmiddag? Zou ze denken dat ze nog verder kan?’
Het komt niet bij me op dat ze mij wil bezoeken. Zelfs als ze afstapt bij de laatste sleedoorn en het geluid van de motorzaag weer wegvalt in de daardoor plotseling sterk geurende voorjaarslucht, denk ik alleen maar:
‘Wat vreemd! Wie maakt er hier nu een fietstochtje?’
Nadat ze haar fiets tegen een els heeft neergezet, loopt ze om het huis heen. Andermaal klingelt de negentiende eeuwse voordeurbel. Enigszins wanhopig denk ik: ‘Ik kan hier niet weg. Als ik nu wegloop, verpuffelt al m'n biest.’ Rustig blijf ik roeren, denkend: ‘Ze zal wel om het huis heen lopen.’ Weer klinkt die zangerige, oeroude bel, die de eerste vliegen uit hun slaap wekt. Dan blijft alleen het verre gerucht van de motorboten over, hoor ik het geruis van de wind door de overjarige esdoornvruchtjes, en het zachte, geduldige geratel van een snor, en de overmoedige zang van vele spotvogels. Op het grind klinken voetstappen. Ze is alweer bij het hek, haar gezicht naar de sleedoorns toegewend. Heel even laat ik mijn biest in de steek. Ik tik op het keukenraam. Geschrokken kijkt ze om. Met beide lepels wenk ik haar. Dan sta ik alweer bij het fornuis en giet ik de romige, nu dikke, grauwgeel gekleurde vloeistof over in een andere pan. Haastig loop ik naar de keukendeur, open hem en zeg:
‘Ik was bezig biest te wellen, ik kon niet weglopen, anders zou 't geschift zijn.’
‘Biest?’ vraagt ze verbaasd, ‘biest?’
‘Ja’, zeg ik, ‘biest’, alsof dat éne woord alles verklaart.
‘Wat is dat?’ vraagt ze.
‘Weet je niet wat biest is?’
‘Nee’.
‘Kom binnen, dan kun je het zien, en proeven als je wilt.’
Achter haar gaat een reusachtige wolk voorbij. Ze staat op het grind, vlak voor die duizenden, doodstille, spierwitte vlinders van de sleedoorn. Vlakbij haar voeten bloeien de laatste trompetnarcissen die huiveren onder de warme voorjaarswind.
‘Kom toch binnen’, zeg ik, ‘ga toch zitten, je treft het bijzonder, biest is wel zowat het lekkerste wat er bestaat, ik heb minstens vier liter gekregen, dus ik kan echt wel wat missen. Bovendien is het voor mij niet zo goed, ik krijg er vreselijk diarree van, ach ja, wat wil je, al dat eiwit.’
Ze stapt de keuken binnen. Ze gaat zitten op de stoel die ik voor haar onder de tafel vandaan trek. In de woonkamer slaat de Friese klok één uur. Het futenjong piept. Ik zet twee diepe borden neer, giet voorzichtig de nu dikke, gestolde biest erin.
‘Ik doe er altijd suiker over’, zeg ik, ‘probeer maar, 't hoeft niet.’
Ze zit daar maar, hijgt een beetje van het fietsen, zegt nog altijd niets. Haar wangen zijn hoogrood. In haar ogen is het wit doorschoten met rode, opgezwollen adertjes zoals altijd het geval is bij mensen die een verre fietstocht achter de rug hebben.
‘Ze is doodmoe’, denk ik.
Met haar linkerhand neemt ze haar lepel op. Voorzichtig proeft ze.
‘Nou?’ vraag ik, ‘hoe smaakt dat?’
‘Het is geloof ik van melk gemaakt’, zegt ze, ‘maar het smaakt zo vreemd.’
‘Het is niet van melk gemaakt’, zeg ik, ‘het is melk, het is de eerste melk van een koe nadat zij gekalfd heeft, het is bijna uitsluitend eiwit, er zit haast geen vet in en daarom moet je het wellen, want eiwit stolt al bij tachtig graden.’
‘Wat bijzonder! Wat een ongewone smaak.’
‘Dat komt door het eiwit.’
Ze zit daar maar, rustig, en met steeds meer smaak etend. Door het raam kijk ik naar de statige voorjaarswolken die boven de polders de hemel verkennen.
‘Het vult wel goed’, zegt ze.
‘Ja, ja, reken maar dat het voedzaam is.’
Weer piept het jonge fuutje. Nu hoort ze het. Met een volle, opgeheven lepel die opeens stil in de lucht hangt, vraagt ze:
‘Wat is dat?’
‘Een jonge fuut. Hij is net uit het ei gekomen, ik heb vanmorgen, toen ik roeide, dat ei maar meegenomen omdat er al vier jongen uit waren en dan laten futen zo'n nest verder aan z'n lot over, ik zag er al een meerkoet met een scheel oog naar kijken.’
‘Wou die het dan gaan uitbroeden?’
‘Welnee, natuurlijk niet, die wou het consumeren.’
‘Heb je het daarom meegenomen?’
‘Nou, dat weet ik niet, maar 't is nu hier, het ei lag daarstraks te piepen toen de boerin van hiernaast biest bracht, en daarna kwam het uit en nou wil het jong niet eten. Zo meteen zal ik het nog eens proberen.’
Even later staan we allebei over de bak gebogen waarin het jong ligt. Met een pincet probeer ik een vochtig veertje in z'n bek te duwen.
‘Je moet er krr, krr bij zeggen’, mompel ik, ‘dat is het geluid wat futenmoeders maken.’
Zacht probeer ik de keelklank krr, krr uit. Het jong reageert niet, buigt z'n snaveltje zo ver mogelijk weg van het pincet en ze zegt:
‘Zal ik het eens proberen?’
‘Ja, doe maar.’
Nogmaals klinkt nu dat zachte, onwerkelijke krr, krr, een imitatie van een imitatie. Niettemin spert het jong z'n bek wijd open, grist het veert- | |
| |
je uit het pincet en slokt het haastig weg.
‘Hoe is dat nou mogelijk?’ zeg ik.
Met een ander pincet pak ik een nieuw veertje op. Weer maak ik het geluid. Het jong gooit heftig, verbolgen z'n gestreepte kopje opzij. Met haar pincet neemt ze het krielkippeveertje van me over, zegt zangerig en rustig krr, krr en het jong schrokt. Vijf maal herhaalt zich dat, en de zesde keer proberen we of het jong ook eet als ik het veertje geef terwijl zij het geluid maakt. Maar zelfs dan weigert de pestkop te eten. Alleen als zij het aanreikt en het geluid maakt, wordt het veertje gulzig opgeslokt.
‘Nou, nou, nou...’, zeg ik.
Verlegen en trots kijkt ze naar me op.
‘Er zit niks anders op dan dat jij 't voert tot het goed loopt’, zeg ik, ‘waar je ook voor kwam - je moet nu maar even blijven tot we het jong bij zijn moeder kunnen terugzetten.’
‘Ik kwam... ach, ik fietste zomaar wat, toen we vorig jaar samen roeiden, zei je: als je nog eens wilt komen roeien... en nu was het zulk mooi voorjaarsweer en daarom heb ik de fiets gepakt.’
‘Straks kunnen we gaan roeien. We zullen wel moeten als we dat jong willen terugzetten.’
‘Kun je het dan zelf niet groot brengen?’
‘Dat is nog nooit iemand gelukt. Dat heeft Heinroth zelfs niet gekund. En als het al zou lukken, wat dan als het groot is? Dan kan het niet meer met z'n eigen soortgenoten omgaan, nee, 't enige wat we kunnen doen is het nu blijven voeren tot het droog is, en op z'n pootjes kan rondwaggelen, en dan terugzetten.’
‘Eén dag draagmoeder’, zegt ze.
‘Draagmoeder? Nou nee, dat is toch als je een pasgeboren baby overneemt van een moeder die het bij wijze van spreken voor je gedragen heeft, en bij wie het eventueel ook verwekt is door de man van het echtpaar dat zo graag een kind wil.’
‘Ja, ja, zo ongeveer wel ja.’
‘Nou, dat is dan heel wat anders dan bij dit futenjong. Als we het nou nog zouden terugzetten bij een ander paar dat maar geen eieren krijgt!’
‘Is er dan zo'n paar?’
‘Ja, er zit aan het einde van de plas zo'n paar. Maar ik verdenk ze ervan dat zich allebei vergissen, 't zijn vast of allebei vrouwtjes of allebei mannetjes, 't is voor futen vast ook heel moeilijk om uit te maken of ze met een lid van het eigen dan wel het andere geslacht te maken hebben. Mannetjes en vrouwtjes zien er precies eender uit, en uit hun gedrag kun je ook niet opmaken tot welk geslacht ze behoren. Dus denk ik wel eens dat zo'n fuut zelf óók kan mistasten.’
‘Wat grappig! Maar zou je dit jong nou bij dat paar willen terugzetten?’
‘Nee, nee, dat maar liever niet.’
‘Waarom niet?’
‘Het schijnt dat jonge vogels al in het ei de roep van hun ouders kunnen herkennen, en daarop ingeprint raken, dus als je zo'n jong nou bij vreemde ouders terugzet, hoort hij een roep die hij niet kent, en ja...’
‘Zou dat nou zo vreselijk zijn?’
‘Ach, dat weten we niet. Maar bij mensen... laatst las ik over onderzoek bij mensen waaruit bleek dat kinderen al in de derde, vierde maand in de baarmoeder de stem van hun eigen moeder kunnen herkennen, en daar ook op gespitst raken. Worden ze geboren, dan is dadelijk dat vertrouwde, geruststellende geluid bij de hand dat ze al vijf maanden lang gehoord hebben. En zo niet, dan zijn pasgeboren kinderen helemaal van streek... ja, 't gekke is dat ik vaak heb gedroomd dat ik nog niet geboren was en dat ik dan mijn moeder psalmen hoorde zingen. Blijkbaar is dat nog niet eens zo'n gekke droom.’
‘Maar als dat waar is... hoe moet dat dan bij draagmoeders?’
‘Dat moet ook niet.’
‘Vind je?’
‘Ja, natuurlijk. Zo'n kind heeft tenminste vier maanden lang die stem gehoord en dan wordt het geboren - op zich zelf al een trauma - en is die stem opeens radikaal verdwenen. Nee, dat vind ik misdadig, dat is ongeoorloofd, uit den boze, nee, nee, dat mag niet, dat is... dat is...’
‘Ja, dat zeg je nou, maar laatst hoorde ik over een geval... een vrouw, heeft al drie kinderen, raakt in verwachting van een vierde. Die kan ze er absoluut niet bij hebben. Hun huis is niet groot genoeg, ze hebben geen geld. Dus bood ze aan een kinderloze relatie haar kind aan. Zou dat niet mogen?’
‘Dan moet die relatie maar zolang bij die aanstaande moeder gaan in wonen. Kan dat kind aan de stem van die relatie wennen.’
‘Of andersom.’
‘Wat andersom?’
‘O, die vrouw zou ook zolang bij die relatie kunnen gaan logeren. Of in ieder geval heel vaak.’
‘Ja, dat zou kunnen. Maar dan nog... nee, het bevalt me niet.’
‘Maar als die relatie nou eens heel erg naar een kind verlangt en ze zelf niet kan krijgen?’
‘Kan ik me niet voorstellen.’
‘Echt niet? Heb jij dan nooit naar kinderen verlangd?’
‘Och, nee, nee, ik denk dat dat pas komt als je heel veel van iemand houdt, en ik heb nooit van iemand... tenminste, het is nooit zover gekomen, och nee, kinderen, in deze wereld? Met al die raketten op je gericht?’
‘Maar het is toch altijd een vreselijke wereld geweest?’
‘Ja, daarom heb ik nooit begrepen dat mensen zich voortplanten terwijl geen wet of
| |
| |
wat dan ook hen daartoe verplicht. Maar kom, de veertjes raken op, laten we eerst maar eens nieuwe voorraad gaan halen.’
Over het pad, waarlangs helgroen fluitekruid al hoog opschiet, lopen we naar de krielkippenren. Terwijl we de veertjes verzamelen, lijkt het of de wind toeneemt om ons het scharreldons uit handen te kunnen rukken. Op de terugweg kreunt de sleedoorn.
‘Dit noemen de Friezen rûzich waer’, zeg ik, ‘mooi hoor, die jagende, grote witte wolken. Alleen jammer van al die motorboten. Moet je nou zien, geen plekje water is nog rustig, heel Nederland recreëert, zou je nou echt kinderen willen in zo'n overvol, vervuild, lawaaiig, corrupt, vreselijk land?’
‘Je zou toch weg kunnen gaan?’
‘Waarheen? Is het elders beter? Minder overbevolkt misschien, maar beter?’
‘Het is altijd ellendig geweest, waar of niet, en toch ben je dolblij dat je hier een poosje mag rondkijken, en daarom gun je anderen, je kinderen... nou ja, goed, dat is het niet, maar waarom mogen anderen wel kinderen hebben en ik niet? Pas hadden we nog kennissen op bezoek, aan het eind van de middag bracht ik ze naar de bus, want ze zijn te arm om een auto te kopen, en de moeder mopperde aan één stuk door op haar drie kinderen, viel telkens tegen ze uit, en toch, toen ze ingestapt waren en ik alleen terugliep over een doodstille straat overviel me zo'n vreselijk gevoel van gemis. Het leek of ik
| |
| |
helemaal wegzonk, of m'n hele leven mislukt was, of alles voor niets was geweest, of ik nergens houvast had. Het was zo'n ellendig, verbijsterend gevoel. Ondertussen dacht ik: ik heb er toch geen enkel recht op om me ongelukkig te voelen. We hebben een goed huis, geen financiële problemen, we leven, als je 't vergelijkt met mensen in Ethiopië of Afghanistan of Ceylon of... nou ja, en nog zoveel landen, hier in Nederland in het paradijs, dus wat klaag en zeur ik nou? En toch lijkt het of ik overal naast gegrepen heb, of ik er buiten sta, of ik geen deel heb aan de wereld om me heen. Als je kinderen hebt, ben je overal veel meer bij betrokken, je komt vaker bij artsen, je ziet hoe 't onderwijs tegenwoordig georganiseerd is, je gaat vaker naar allerlei gewone evenementen toe of naar 't strand, vanwege die kinderen, je staat veel meer midden in de wereld...’
‘Of dat nou zo prettig is!’
‘Ja, misschien niet, en toch zou ik zielsgraag erbij horen.’
‘Waarbij? Bij ouders van wie de kinderen aan de drugs zijn geraakt.’
‘Ach toe, dat is een cynische opmerking.’
‘Zeg eens eerlijk: als je van te voren wist dat je kinderen aan de drugs zouden raken, zou je ze dan toch nog willen krijgen?’
‘Ja.’
‘Echt waar? Maar zulke ouders gaan daar helemaal aan onderdoor. Nee, Leonie, ik begrijp je niet, ik begrijp deze hele wereld niet, in wat voor wereld leven we eigenlijk? Bij ons aan de universiteit roepen ze mannen op om sperma-donor te worden. Met de kans dat je sperma terecht komt bij zo'n BOM-moeder waardoor zoon of dochter geen vader hebben, geen voorgeslacht in de mannelijke lijn. En dat terwijl ze notabene weten hoe fel belust kinderen van Canadese vaders die vlak naar de oorlog door onze bevrijders verwekt werden erop zijn om te weten wie hun vader is, onderste steen boven. Terwijl de hele wereldliteratuur over niks anders gaat dan over kinderen die half verweesd zijn en hun vader zoeken, of je nou De kinderen van kapitein Grant van Verne leest, of Alleen op de wereld, of Tom Jones van Henry Fielding. Als er toch één fundamenteel recht is, is het wel het recht om te weten wie je vader is.’
‘O, maar dat ben ik wel met je eens, ze hebben in Zweden toch zo'n wet angenomen waardoor kinderen, via spermabanken verwekt, het recht krijgen na te gaan wie hun natuurlijke vader is.’
‘Ja, en daar hebben gynaecologen notabene tegen geprotesteerd. Wat zijn dat voor misdadigers. Moordenaars zijn het, ze ruimen de vader van het kind al uit de weg, nog voor het schaap geboren is.’
‘Gôh, je bent er toch sterker bij betrokken dan ik dacht. Je wordt echt kwaad.’
‘Ik vind het allemaal zo schunnig, zo godvergeten schunnig, en dat in een land als het onze waarin je struikelt over de kinderen.’
‘Ja, maar als je ze nou heel, heel graag wilt hebben?’
‘Ach, laten we erover ophouden, heeft Thomas je iets verteld over de vergadering van aanstaande maandag?’
‘Hij vertelt me eigenlijk nooit meer iets.’
‘O, nou, 't gaat onder andere tussen mijn vakgroep en de zijne. Of wij worden opgeheven, of zijn vakgroep wordt opgeheven. Eerlijk gezegd verwacht ik dat wij opgeheven zullen worden. Ik heb er niet genoeg voor geknokt om te blijven. Had een paar jaar terug geen nee moet zeggen toen ze me decaan wilden maken. Maandag vergaderen we er weer over. We doen tegenwoordig niets anders meer. Niemand heeft na 't eerste gerucht over de bezuinigingen ook nog maar één hand uitgestoken. Dat hebben ze toch alvast bereikt. Zodra er sprake was van opheffing, heeft iedereen het werk alvast maar neergelegd, is iedereen op de gangen gaan fluisteren en in de koffiekamer gaan konkelen. Van de éne op de andere dag heeft men van redelijk productieve universiteiten zenuwinrichtingen gemaakt. En dat duurt nu al twee jaar.’
‘Ik geloof niet dat Thomas daar onder lijdt.’
‘Wat gaat hij doen als hij wegbezuinigd wordt?’
‘Daar hoor ik hem nooit over. Wat ga jij doen?’
‘O, ik krijg dan een paar jaar wachtgeld. In die tijd ga ik proberen om hier de kwekerij weer op poten te zetten. Dan ga ik onbespoten groenten telen, daar zal steeds meer vraag naar komen.’
‘Mag ik dan af en toe ook wat komen halen?’
‘Ja, natuurlijk, nou, kom op, we gaan weer door, of wacht, als jij nou nog wat veertjes voert, zal ik proberen of ik jonge visjes kan vangen.’
Zo sta ik even later met een schepnetje aan de slootkant. Het water rimpelt, beweegt, golft. Daardoor kan ik niet zien of zich tussen de algen en de bruine drub nog visjes bevinden. Bij mijn eerste haal vang ik een jong zeeltje dat ik dadelijk teruggooi. Na veel vergeefse pogingen haal ik toch een schooltje pasgeboren tiendoorns op. Daar moeten we het dan maar mee proberen.
Zolang zij de spartelende visjes aangeeft en krr, krr zegt, blijft alles goed gaan. Het is vreemd om zo'n hele middag lang niets anders te doen dan een jong fuutje te voeren met een vrouw van een collega, die ik nauwelijks ken, en die mij toch al, dankzij het futenjong, vertrouwder lijkt dan enig ander mens. Heb ik daarom de neiging haar steeds te willen plagen? Zeg ik daarom: ‘Ach, weet je, over een paar jaar is het hier net zo als in Zweden, daar zijn de
| |
| |
kinderen al oppermachtig, mogen de ouders ze geen klap geven, heb je een ombudsman voor kinderen. Gaat zo'n kind naar die ombudsman toe en zegt: kunt u mijn vader niet in de gevangenis zetten, ik krijg maar tien kronen zakgeld per week, en ik heb veel meer nodig, want ik heb een brommertje en ik spuit al een beetje.’
‘O, schandelijk’, zegt ze, ‘nee, daar mag je de spot niet mee drijven.’
‘Nou, maar zo gaat het’, zeg ik, ‘en zo wordt het hier ook. Ach, wees toch blij dat je geen kinderen hebt, ze maken alles kapot, ze vinden dat ze recht hebben op zorg en aandacht en eten en liefde, in ruil voor zo'n blik waaruit je leest: ach, wat een grote zeur is die ouwe toch.’
‘Heb jij nou nooit verlangd naar een zoon?’
‘Och, kijk, af en toe zit ik hier 's avonds helemaal alleen thuis en denk ik: als ik nou eens een zoon had die ik als klein kind zo goed schaken had geleerd dat hij het nu van me wint, ja, dat zou ik wel leuk vinden.’
‘Leuk, alleen maar leuk?’
‘Ja, laten we alsjeblieft geen andere woorden gebruiken, nou, en een dochter van twintig die op jou zou lijken, ja, dat zou ik ook heel leuk vinden.’
Verbaasd en enigszins achterdochtig kijkt ze naar me. Ze vergeet om een veertje te pakken. Haastig zeg ik:
‘Maar alle andere avonden denk ik alleen maar aan een gedicht van Philip Larkin, dat ken ik uit m'n hoofd, dat gaat zo:
They fuck you up, your mum and dad.
They may not mean to, but they do.
They fill you with the faults they had
And add some extra, just for you.
But they were fucked up in their turn
By fools in old-style hats and coats,
Who half the time were soppy-stern
And half at one another's throats.
Man hands on misery to man.
It deepens like a coastal shelf.
Get out as early as you can,
And don't have any kids yourself.’
‘Ik dacht dat zo'n geleerde als jij wel een betere uitspraak van 't Engels zou hebben’, zegt ze, ‘en wat betekent soppy-stern?’
‘Soppy is geloof ik slap, futloos, week en stern is streng. Hij bedoelt, denk ik, dat mensen tegelijk zo hardvochtig streng en zo toegeeflijk kunnen zijn, waardoor er van opvoeding in 't algemeen geen barst terecht komt. Maar ja, Kierkegaard zei al dat God kinderen heel veel heeft meegegeven omdat Hij wist hoeveel ouders er doorgaans aan bederven.’
‘Man hands on misery to man’, zei ze, ‘dat is de mooiste regel. Maar wat is daar tegen, zolang mensen elkaar ook leven doorgeven?’
‘Laten we maar op weg gaan om dat jong terug te zetten.’
In de prille avondschemering roeien we over de vliet die naar de plassen voert. Het is nog altijd druk op het water. Het oeverriet beweegt onophoudelijk heen en weer onder het geweld van de boeggolven der plezierjachten. Geen meerkoet die daar nog nestelen kan. Ze zit daar, op de achterplecht, een vrouw waar al die tijdens de wintersport gebronsde roergangers steels op neerkijken vanaf hun stuurplaatsen.
‘Snap jij nou’, zeg ik, ‘dat er zoveel boten kunnen varen in deze tijd van economische teruggang? En dan is het nog niet eens zomer.
| |
| |
Straks, als de bouwvakvakantie begint, kun je hier jachten voorbij zien komen met twee motoren. Alleen zo'n motor kost al f 30.000 heb ik me laten vertellen. En ze zeilen in de fraaiste boten, ze surfen, ze hebben radar aan boord, ze...’.
Het is net of ze niet luistert, alleen maar kijkt, en met iets anders bezig is en ik zeg:
‘Zo dadelijk slaan we af naar stiller water.’
‘Waar is die kreek met drijftillen waar we vorig jaar doorheen voeren?’
‘O, die is tamelijk ver hier vandaan.’
‘Daar kunnen we nu zeker niet heen?’
‘Ben je daar dan eigenlijk voor gekomen?’
‘Nou, nee, ik wou een eindje fietsen... ik wou, ach, 't doet er niet toe...’
‘Wat wou je?’
‘Ik wou je iets vragen, ik heb het je eigenlijk al gevraagd, je hebt al antwoord gegeven.’
‘Antwoord gegeven?’
‘Ja, over die draagmoeders.’
‘Ben jij dan zelf die kinderloze relatie waar je 't over had?’
Ze zegt niets, ze plukt een rietstengel, breekt hem in tweeën, en gooit de stukken in het water.
‘Heeft iemand je een kind aangeboden?’ vraag ik.
‘Ja’, zegt ze, ‘ja, en ik weet niet wat ik doen moet, ik weet het niet, ik zou dat aanbod zo dolgraag aanvaarden, maar...’
‘Maar 't kan niet, de wet laat het niet toe, je mag 't niet adopteren?’
‘O, nou, daar maak ik niet zozeer zorgen over, dat is echt wel te regelen als er maar geen geld bij betrokken is, ik bedoel: als ik maar niet voor dat kind betaal. Ach, nou ja, waarom zou ik het je niet vertellen. Een heel goede vriendin van me is dus in verwachting van haar vierde kind. Maar ze kan er echt geen kind bij hebben, dus nu heeft ze 't mij aangeboden. Ze wil dat ik haar nu f 25.000 betaal en nog eens f 25.000 als het kind gezond en wel geboren wordt. Ja, kijk, dat mag natuurlijk niet, dus dat geld moet onder de deur door betaald worden, maar mijn moeder heeft nog wel wat zwart geld dat ze graag wil uitlenen...’
‘God, Leonie, kinderen als handelswaar, nee, bâh...’
‘Kan me niks schelen, ik heb 't geld er graag voor over, ik zou 't ook onmiddellijk doen als ze niet... als ze niet...’
Weer breekt ze een rietstengel in tweeën. En nog één.
‘Wat schort er dan aan?’ vraag ik.
‘Wel’, zegt ze, ‘ze heeft tegen me gezegd: als jij me nu geen f 25.000 betaalt, laat ik het kind weghalen.’
‘Dat is een soort chantage’, zeg ik.
‘Ze heeft het geld nodig’, zegt ze, ‘ze heeft het geld heel hard nodig. Maar ze had dat toch niet tegen me moeten zeggen, nee, dat had ze niet moeten doen, daardoor wordt het... ach, wat moet ik doen, wat moet ik doen?’
‘Waarom ben je naar mij toe komen fietsen om daar raad over te vragen?’
‘Ach, jij bent zo wereldvreemd, 't leek me dat je daardoor wel iets verstandigs zou kunnen zeggen, maar jij bent er domweg tegen, aan jou heb ik dus ook niks, tenminste...’
Ze zwijgt. Met haar rechterhand schept ze water. Ze laat het tussen haar vingers weglopen.
We slaan af naar een smalle, donkere kreek, tussen twee percelen rietland. Alle gerucht valt opeens weg. Meerkoeten haasten zich over het water alsof hun nesten in brand staan. De zon hangt pal boven haar hoofd. Hij is al vrij rood. Over het water sluipt grondmist naderbij. De wereld wordt snel kleiner. We bereiken de plaats waar mijn futen genesteld hebben.
‘Als we hier nu even gaan liggen’, zeg ik, ‘komt de moeder wel te voorschijn met haar jongen.’
We dobberen rustig tussen het riet. Er is nog maar weinig wind. De wolken, blauwachtig nu, hangen onbeweeglijk boven ons. Als de futenmoeder met haar vier jongen op haar rug aan komt zwemmen, zie ik in het rietland ook een reiger naderbij komen. Vrij kalm stapt hij het ondiepe water in. Voorzichtig waadt hij langs opkomend Kalmoes en Gele Lis. Stapvoets nadert hij de moeder die van hem blijkbaar geen gevaar verwacht. Voor ze iets kan ondernemen, heeft hij al zo'n mooi bruin gestreept kuiken van haar rug geplukt. Gulzig wordt het jong doorgeslikt. Even nog zijn, ter weerszijden van de lange reigersbek, de pootjes te zien. Ze spartelen flink. Het gebeurt achter de rug van Leonie. Met één roeispaan probeer ik de reiger een mep te geven. Maar hij verheft zich, vanuit het water, moeiteloos in de lucht, wiekt weg met kalme slagen, een snel avondmaal rijker.
Pas op dat moment duikt de futemoeder, met de jongen op haar rug, onder. Misschien is ze alleen maar geschrokken van mijn roeispanen. Je kunt haar weg onder water volgen omdat telkens een jong omhoog komt. Ze verschijnen als grote bruine kurken, die onder water geduwd werden, en nu met zoveel vaart naar het oppervlak schieten dat ze even doorschieten voor ze terugploffen op de golven. Haastig zet ik ons jong tussen de drie omhoog gekomen jongen op het water. Als de moeder weer boven komt, is ons jong het dichtste bij haar. Alsof het vanzelf spreekt, klimt het snel op de rug van zijn moeder.
‘O, wat geweldig’, zegt ze.
We liggen daar in het fluisterend riet, de zon dofrood en steeds meer binnen handbereik, terwijl blauwe mist de wereld opslokt, wegvaagt, op die spookachtige rode zon na, die niet onze zon lijkt, maar die van een ander planetenstelsel in een ander heelal.
|
|