leek te komen, of stond aan de straat.
‘Wat heb je daar te zoeken’, riep ze vaak tegen hem, geërgerd en met schelle stem.
‘Je ziet de hele wereld langs komen’, zei hij, zacht.
‘Kom liever helpen, Wijlhuyzen!’ Ze sprak hem altijd met zijn achternaam aan. Hij ging tegenover haar zitten aan de keukentafel, die ze bij goed weer buiten zette. Zij tikte het lijstje in elkaar en hij zette in elk lijstje het plaatje van een wellustige zigeunerin, dat hij vergrendelde met een ruitje en een kartonnetje.
‘Wie hangt er zulke rotzooi aan de muren?’ mompelde hij soms.
‘Schenk kan aan de aanvraag niet voldoen’, zei ze. ‘Met scheepsladingen gaan ze naar Amerika. Het kan me helemaal niets schelen of het rotzooi is. Dat geld kunnen we goed gebruiken. Zoveel verdien jij niet.’
Ook het plaatjes inzetten hield hij niet langer dan een uur vol. Al gauw begonnen zijn handen te beven, hij liet een ruitje vallen. Zij griste hem het lijstje uit zijn handen en hij stond op.
Moeder zei van Marietje:
‘Ze meent het zo kwaad niet. Wijlhuyzen is niet zo gemakkelijk om mee om te gaan.’
‘Wat is er dan met Wijlhuyzen aan de hand?’ vroeg mijn broertje, nieuwsgierig.
‘Och...’ zei moeder ‘...niets bijzonders... ik had zoiets niet moeten zeggen.’
‘Nou?’ drong mijn broertje aan.
‘Och, hij is erg gesloten... hij heeft van die buien dat hij helemaal niets tegen Marietje zegt, dagenlang niet.’
‘En dan doet hij heel aanhalig tegen Marietje’, zei mijn jongere broer. ‘Dan gaat hij ook niet naar zijn werk en dan komt de dokter.’
‘De dokter schrijft iets voor om hem weer tot rust te laten komen. Denk erom dat je daar nooit met hem over praat.’
Ik heb de verleiding niet kunnen weerstaan en ik heb een paar minuten geleden de achterdeur open gemaakt. Ik stond in moeders keuken. Twaalf jaar had ze vader overleefd. Twaalf jaar had ze hier alleen ontbeten. Eenmaal binnen had ik al spijt. Toen ik een kastdeur opendeed vond ik tegen de achterkant een vergeelde tekening die mijn oudste dochter voor oma had gemaakt. Ik rende de trap op om zo snel mogelijk in alle kamers te zijn geweest. Ik ben blijven staan op de slaapkamer van mijn broer en mij. Het raam keek uit op de kwekerij.
De kwekerij was een braakliggend stuk land geworden, inzet van vele gerechtelijke procedures i.v.m. erfdienstbaarheden en sinds vaders dood overgegaan in vele handen. Niemand kon zelfs meer zeggen op dit moment wie de eigenaar was. Ik kon nog exact aangeven waar vader elk jaar de violen plantte, waar het rietmattenhok had gestaan en waar de eenruiters werden opgestapeld.
De katholieke begraafplaats, grenzend aan de kwekerij, lag er even verwaarloosd bij. Links van het middenpad stonden nog zerken overeind. In onze jeugd waren ze al bezig het kerkhof te ontruimen.
Het dodenhuisje, aan de ingang, had men pas vorig jaar afgebroken. Mijn broer en ik keken altijd door het hoge getraliede raam naar binnen om een blik van de opgebaarde dode op te vangen. De kist stond op een schraag met zwarte handvaten.
Tussen dit huisje van grijze steen en de begraafplaats groeiden wilde varens. Je moest goed opletten dat je blote benen geen snijwonden opliepen van de vlijmscherpe stengels. Dat was niet het enige gevaar dat ons bedreigde als we ons in het veld wilde varens begaven. Vader had gezegd dat er adders zaten. Je moest heel behoedzaam lopen, anders joeg je ze schrik aan en werd je aangevollen. - Ze doen al stiekum hun ogen open, opgerold tussen de taaie wortels -. De varens waren er nog steeds, even dicht en hoog als toen.
Ook de hortensia's, die de achtertuin van de buren en onze kwekerij scheidde, bestond nog, bloeide op dit moment met dezelfde grote blauwe trossen als vroeger. Ze waren Marietjes trots. Ze besproeide ze elke dag, knipte er de dode bloemen uit en als een bloemtros, topzwaar, was geknakt, kwam ze hem moeder brengen op een diep bord, die dienst deed als drijfschaal. Wijlhuyzen gaf niets om de tuin, gaf ook niets om uitgaan.
‘Hij is met geen stok de deur uit te krijgen’, zei Marietje tegen moeder. Ook in die paar weken zomervakantie kon ze hem nergens mee naar toe krijgen.
‘Hadden ze maar kinderen gehad’, zei moeder tegen vader, ‘dan hadden ze zich daar op kunnen richten.’
In die snackbar heeft ze natuurlijk een middel gezien om haar leven een andere wending te geven. Op een dag was Schenk onverwacht, midden in de week, bij haar gekomen en had haar gezegd dat de gemeente op de Zijpenberg een snackbar ging bouwen.
Een auto reed het pad op dat naar de kwekerij voerde. Ik dacht dat het de nieuwe bewoners waren en ik voelde me een beetje betrapt. Direct daarna stelde ik mij gerust. Ze zouden het heel begrijpelijk vinden dat ik een laatste keer door het huis wilde lopen. Het waren de nieuwe bewoners niet, het was mijn broer.
Ik had de achterdeur open gelaten en even later stond hij naast mij. Wij tweeën, op onze slaapkamer, als vroeger. Op te lichte, te warme zomeravonden smokkelden we bossen wortelen naar binnen, die we, als moeder ons welterusten