| |
| |
| |
[450/451]
Vreugde der Wet
Jan J.M. van Dijk
‘Well, it is all in the novels, at one remove or another, for the not-so-idly curious. There you will find a moral autodidact slowly crystallised and moving steadily now to the “completion of his reality”.’
Uit: M. Amis, Saul Bellow's December,
Observer Review, 11 December, 1983.
| |
Een joods-Amerikaans schrijver?
Saul Bellow, romancier en hoogleraar aan de interfaculteit van de universiteit van Chicago, bracht in 1975 een sabbatical year door in Israël. Uit zijn reisverslag krijgt men niet de indruk dat hij zich in Israël, zoals Renate Rubinstein, ‘goj’ heeft gevoeld. Toch gaf hij het boek over zijn Israëlische wederwaardigheden als titel To Jerusalem and Back. Met de nadruk op Back. Terug naar Chicagoland, Bellows thuisplaats en het decor van vrijwel al zijn romans.
Is Bellow een Chicagose of een joods-Amerikaans schrijver? Hij zelf heeft een hekel aan de aanduiding joods-Amerikaanse schrijver en noemde het eens ‘een intellectueel vulgair en onnodig denigrerend etiket’. In een nog niet zo ver verleden werd inderdaad in denigrerende zin over joodse literaten geschreven. Ter Braak wijst hierop in zijn stukken over Kafka. Bellow zelf werd destijds als student in de letteren gewaarschuwd dat hij zich als zoon van joods-Russische immigranten waarschijnlijk nooit het vereiste gevoel voor de Engelse taal eigen zou kunnen maken (Kazin, 1967). Anno 1985 kost het moeite een interessante Amerikaanse schrijver te noemen die niet van joodse immigranten afstamt. Malamud, Roth, Mailer, Salinger, Ginsberg, Heller, Sontag, Goodman en Potok vallen af. Zijn er eigenlijk wel niet-joodse Amerikaanse schrijvers?
De constatering dat tegenwoordig de aanduiding ‘joods-Amerikaans’ voor een schrijver onmogelijk laatdunkend kan worden verstaan, betekent uiteraard niet dat er iets zinnigs mee word beweerd. Is Bellows kritiek op deze aanduiding terecht?
Tijdens de heenreis naar Jeruzalem zat het echtpaar Bellow in het vliegtuig naast een orthodox-joodse jongen uit New York. Deze vroeg Bellow of hij en zijn echtgenote van plaats wilden ruilen. Zijn Chassidische geloof stond hem namelijk niet toe naast een vreemde vrouw te zitten. (‘Een gedragsregel die hem nog een hoop problemen zal besparen’.) Bellow en zijn buurman voeren in het jiddisch een gesprek met elkaar. De jongen ziet later met afgrijzen hoe Bellow een stuk kip krijgt aangereikt door de stewardess. Na enige discussie biedt hij aan wekelijks vijftien dollar te zullen overmaken indien Bellow hem belooft voortaan kosher te eten. Om het gesprek op een ander onderwerp te brengen, vertelt Bellow hem dat zijn vrouw wiskundige is. De jongen blijkt nog nooit van wis- en natuurkunde te hebben gehoord. De naam Albert Einstein zegt hem niets.
Bellows vrouw kijkt haar ogen uit wanneer de Oostjoodse reisgenoten in het gangpad, ritmisch wiegend en met gestrekte nekken, hun groepsgebeden declameren. ‘To me there is nothing foreign in these hats, sidelocks and fringes. It is my childhood revisited’, schrijft Bellow. En verder: ‘In me he sees what deformities the modern age can produce in the seed of Abraham’.
Bellows ouders waren joodse immigranten uit Petersburg die zich na een eerste kwartier in Frans-Canada in Chicago hebben gevestigd. Bellows moeder kwam uit een familie van rabbijnen en haar innigste wens was dat haar zonen deze traditie zouden voortzetten (Clayton, 1971). Bellow sprak thuis jiddisch. Hij kreeg onderwijs op een cheder, een soort klein seminarie van joodse signatuur, waar hij hebreeuws leerde.
Gevraagd naar zijn houding ten aanzien van het (joodse) geloof liet Bellow in een recent interview een jeugdfoto zien waarop hijzelf en zijn familieleden staan afgebeeld als orthodoxjoodse personages uit een roman van Chaim Potok. ‘Mijn religieuze gevoelens zijn nog even sterk als in mijn jeugd’, vertelde Bellow. ‘Just say I am a religious man in a retarded condition and the only way I can square myself is to write’
| |
| |
(Bruckner, 1984).
Mozes, de centrale figuur van Bellows centrale roman Herzog, herinnert zich nog als de dag van gisteren, hoe hij als achtjarige door de rabbijn die hem de Mozaische wetten probeerde in te prenten, werd uitgescholden: ‘You watch your step, Herzog, Mozes. Your mother thinks you'll be a great lamden - a rabbi. But I know, how lazy you are. Mothers' hearts are broken by mamzerim like you! Eh! Do I know you, Herzog? Through and through’ (H., p. 131). Wat hier ook van zij, vast staat dat Bellow zijn roeping als rabbijn is misgelopen. In zijn jongensjaren zwierf hij, naar eigen zeggen, als een soort ‘jewish indian’ door de immigrantenwijken van Chicago. Na in de crisisjaren enige tijd in communistische kringen te hebben verkeerd, behaalde Bellow een graad aan de sociale faculteit van de universiteit van Chicago.
De sociale faculteit van Chicago is om twee redenen wereldberoemd. Het is ten eerste de bakermat van de zogenaamde roltheorie, dat wil zeggen de theorie die stelt dat het gedrag en het zelfbeeld van individuen in sterke mate wordt bepaald door de aanvaarding van bestaande sociale rollen. Het zich eigen maken van het gangbare sociale repertoire verloopt bij een immigrant bewuster dan bij autochtonen. Het zal dus geen toeval zijn dat de roltheorie in het Chicago van de jaren twintig en dertig tot ontwikkeling kwam. Honderdduizenden waren, net als Bellow, juist op die plaats en in die tijd gedwongen zich een nieuwe, aan de grimmige realiteit van hun omgeving aangepaste identiteit te verwerven.
De tweede intellectuele prestatie waarvoor de sociale faculteit van Chicago vermaard is, is de onderzoekmatige fundering van de sociologische criminologie. De onderwereld van Chicago is, inclusief het joodse element, op stereotype wijze afgebeeld in Hergé's Kuifje in Amerika. In de achterbuurten van Chicago, waarin Bellow is opgegroeid, is in de jaren dertig gedetailleerd veldonderzoek verricht naar de culturele en maatschappelijke achtergronden van crimineel gedrag. Dit historische onderzoek heeft een einde gemaakt aan het toen dominante beeld van de crimineel als een psychisch gestoorde of van nature verdorven figuur.
Gezien zijn sociale antecedenten als ‘jewish indian’ is het passend dat Bellow in 1963 werd benoemd tot bijzonder hoogleraar aan de universiteit van Chicago als lid van het Committee on Social Thought. De roltheorie en de theorie van de criminele subculturen hebben hem echter nooit geïnspireerd tot sociologische vakpublicaties. Zij hebben wel een stempel gedrukt op zijn literaire werk.
Na zijn afstuderen werkte hij enige tijd als literair vertaler. In 1941 verscheen zijn literaire debuut, de novelle Dangling Man. Hierna publiceerde hij tot op heden acht romans, twee verhalenbundels, enkele toneelstukken en talloze essays. Voor zijn literaire oeuvre en voor de novelle Seize the Day in het bijzonder kreeg hij in 1981 de Nobelprijs voor literatuur (‘het kind in mij juicht, de volwassene is sceptisch’).
Bovenstaande biografische gegevens maken de uit drie elementen bestaande typering ‘een joods-Amerikaans schrijver’ tot een aanduiding, waarop in sociologisch opzicht weinig valt af te dingen.
| |
Joodse improvisaties
De constatering dat Bellow formeel inderdaad een joods-Amerikaanse schrijver is, betekent niet dat deze typering in literair opzicht ter zake doende is. Norman Mailer voldoet sociologisch gezien aan hetzelfde signalement. De overeenkomst tussen Mailers werk en dat van Bellow is echter gering. Reeds op de eerste pagina van zijn debuut Dangling Man zet Bellow zich af tegen Mailers literaire vaderfiguur Hemingway. ‘Most serious matters are closed to the hardboiled. They are unpractised in introspection, and therefore badly equipped to deal with opponents whom they cannot shoot like big game or outdo in daring.’ Mailer schreef in Cannibals and Christians (1966) dat de lezer wel gedwongen is om van Mozes Herzog te houden, omdat moord het enige alternatief zou zijn (‘geen van de critici die Herzog bewonderen zou hem ook maar een uur over de vloer willen hebben’). Mailer werd op zijn beurt door Bellow getypeerd als een literair pedagoog, iemand die zijn lezers vertelt op wie ze moeten stemmen en hoe ze anaal kunnen copuleren (Chavannes, 1971). Kortom, Bellow en Mailer liggen elkaar niet en hebben weinig met elkaar gemeen.
Van reële verwantschap is wel sprake tussen Bellow en de schrijvers Isaac Singer en Chaim Potok. Bellow vertaalde Singers beroemde verhaal over een bedrogen echtgenoot Gimpfel the Fool uit het jiddisch. De heimwee van Singer en Potok naar de jiddische Staphorsten van hun jeugd is Bellow niet vreemd. Mozes Herzog, diep in de schulden en de problemen, denkt terug aan het joodse getto van zijn kindertijd. ‘To this Mozes' heart was attached with great power. Here was a wider range of human feelings than he had ever again been able to find. The children of the race, by a never-failing miracle, opened their eyes on one strange world after another, age after age, and uttered the same prayer in each, eagerly loving what they found’ (H., p. 140).
Bellows hoofdpersonen gebruiken jiddische krachttermen, zijn sentimenteel en familieziek. Zij leggen temidden van de ruïnes van hun mis- | |
| |
lukte huwelijken en carrières een onverstoorbaar geloof in betere tijden aan de dag. Deze blijmoedigheid is door critici geïnterpreteerd als een uiting van bichoton, van de joodse, religieus gewortelde lotsaanvaarding. Van de levenshouding, kortom, die Schopenhauer zo verfoeide in joden en die hem van ‘vulgaire optimisten’ deed spreken.
Toch leven Herzog c.s. in een totaal andere wereld dan de personages van Singer en Potok. Ze hebben de waardigheid en geborgenheid van het orthodox-joodse leven ingeruild voor een Amerikaanse levensvorm. Hun optimisme tegen beter weten in, is niet langer kerkelijk gezegend. Mozes Herzog kijkt in de spiegel en denkt aan zijn moeder: ‘She wanted Mozes to become a rabbi and he seemed to himself gruesomely unlike a rabbi now in the trunks and straw hat, his face charged with heavy sadness, foolish utter longing of which a religious life might have purged him’ (H., p. 22). De meeste romanfiguren van Potok en Singer zijn, zo al geen rabbijn, dan toch zeker traditioneel joods. In een roman van Potok zou iemand als Herzog hoogstens figurant kunnen zijn. Singer en Potok zijn orthodoxe, New Yorkse joden. Bellow een joodse Amerikaan uit Illinois.
Bellows romans en verhalen gaan over het hardhandige assimilatieproces dat Oosteuropese joden in Chicago en elders hebben ondergaan. Hij beschrijft wat er gebeurt als grootmoeders klok in enkele jaren een eeuw vooruit wordt gezet. Vanwege deze gemeenschappelijke ervaring van veramerikanisering onder hoge druk lijken zijn personages sterk op elkaar. Zij vertonen om dezelfde reden bovendien frappante overeenkomsten met sommige romanfiguren van andere joods-Amerikaanse schrijvers, zoals Roth, Malamud en Heller.
Met de legendarische Portnoy van Philip Roth hebben veel van Bellows helden een moederbinding gemeen en de daarmee samenhangende neiging andere vrouwen in hun leven als hele of halve hoeren te zien. De tweede of derde echtgenotes en incidentele vriendinnen van Bellows personages lijken vaak rechtstreeks uit de Playboy te zijn geknipt. Het zijn, in Mozes Herzogs eigen woorden, sexuele circusartiesten. Een reeks verschrikkelijke schoonmoeders zorgt er overigens voor dat Bellows helden er weinig plezier aan beleven.
Het verst gaat de verwantschap tussen de centrale personages van Herzog (1964) en Humboldts Gift (1975) en de hoofdpersoon van Hellers satire op ‘Washington’ (Good as Gold, 1976). Alle drie zijn het hooggestemde intellectuelen die, volgens de heersende, door de publiciteitsmedia gedicteerde normen de top hebben bereikt en dus een celebrity zijn geworden. Het thema van de schlemiel die zijns ondanks op de culturele Olympus van de Verenigde Staten terecht is gekomen en daar verdwaasd rondloopt, is meermalen met groot succes verfilmd door de New Yorkse filmmaker en acteur Woody Allen. Een ander Bellowesk thema dat in veel films van Woody Allen terugkomt, is de ongelukkige verhouding van de neurotische, onder psychiatrische behandeling staande ik-figuur met een als ideaal voorgestelde, niet-joodse vrouw, in de film Annie Hall gespeeld door Diana Keaton, in Manhattan door een heuse kleindochter van Hemingway. Een latere film van Woody Allen, Zelig, (1983) gaat over een man die zijn sociale en fysieke verschijningsvorm voortdurend aanpast aan de omgeving waarin hij verkeert. Na in zijn leven achtereenvolgens de gedaante aangenomen te hebben van dandy, gangster, zwarte musicus, indiaan, vertrouweling van president Hoover en eregast van de Paus duikt hij op als lid van Hitlers SA. Uit dit bruine milieu wordt hij tenslotte gered door een vrouwelijke psychiater met wie hij, als een soort reïncarnatie van Charles Lindbergh, naar de Verenigde Staten terugvliegt. Aan een panel van deskundigen wordt gevraagd commentaar te geven op het fenomeen Zelig. Het panel bestaat nagenoeg geheel uit joodse Amerikanen, waaronder de essayiste Susan Sontag, de psychiater Bruno Bettelheim (auteur van een bundel opstellen over Eichmann, Anne Frank en Portnoy's Complaint, getiteld Surviving) en de literaire
criticus Irving Howe (auteur van een boek over joodse immigranten, World of our Fathers, en een veel geciteerd essay over Saul Bellow). Het meest treffende commentaar op de levensgeschiedenis van Zelig wordt gegeven door Saul Bellow zelf. Bellow geeft als zijn mening dat de kameleonachtige levenswijze van Zelig moreel verwerpelijk is (zijn vlucht uit nazi-Duitsland). Gezien het verloop van de handeling leidt het geen twijfel dat Bellows interpretatie van Zelig door Woody Allen wordt gedeeld.
Uit de film Zelig blijkt dat Saul Bellow en Woody Allen niet alleen in hun werk dezelfde thema's behandelen maar zich ook ten nauwste aan elkaar verwant voelen. Aangezien hun personages een onmiskenbaar joodse habitus hebben, kan wellicht zelfs worden gesproken van een joods-amerikaans genre binnen de amerikaanse literatuur en filmkunst. Saul Bellow en Woody Allen kunnen dan gezien worden als de belangrijkste vertolkers van de jewish american blues.
Het wezenskenmerk van dit veronderstelde joods-Amerikaanse genre is niet de moeizame aanpassing aan de Amerikaanse cultuur, maar juist het hardnekkige behoud van een breed scala van innerlijke reserves. De personages van Heller, Allen en Bellow zijn tegelijkertijd gretig en terughoudend in hun wordingsgang tot Amerikaan. Augie, de hoofdpersoon van The
| |
| |
Adventures of Augie March, verzet zich van meet af aan tegen de oma's, ooms, broers, buurlieden, leermeesters en echtgenotes die hem ‘proberen te recruteren voor hun versie van de werkelijkheid’. Augie eist en zoekt ‘een hoger, onafhankelijk lot’, ‘een lot dat goed genoeg is’. Ook wanneer Augie uiteindelijk bepaalde, sociale rollen met verve speelt, lukt het hem niet er zelf blijvend in te geloven. Over een van zijn beste vrienden zegt Augie: ‘No painted sky of the human theatre for him, but always on the outside towards the diamond drop true sky by means of the long, starcrawling clear fog of the medulla and brain, a copy of the Milky way’ (AM., p. 305).
Omdat Bellow de cultuur van Noord-Amerika niet met spijt over het verloren joodse Eden aanvaardt, maar juist steeds opnieuw als B-film verwerpt, nemen zijn personages noodgedwongen telkens nieuwe gedaanten aan. Deze dynamische eigenschap van zijn werk maakt dat het bij nader inzien toch niet tot een genre kan worden gerekend. Bellow schrijft geen joods-Amerikaanse streekromans, die door Allen routinematig zouden kunnen worden verfilmd. Ondanks enkele vaste kenmerken en thema's die ook bij andere joods-Amerikaanse schrijvers en filmers voorkomen, wordt in elke roman van Bellow een geheel eigen levensvorm verkend. Bellows romanpersonages zijn geen types maar persoonlijkheden.
Voor zover de typering ‘joods-Amerikaans’ een overzichtelijk en voorspelbaar oeuvre suggereert, is het inderdaad, zoals Bellow beweert, ‘een intellectueel vulgair etiket’. De dynamische thematiek van zijn werk wordt er echter adequaat door gekenschetst. Bellows oeuvre is een literair-etnografische studie van de vele gedaanten die de joodse geest in de Nieuwe Wereld heeft aangenomen.
Het zal, zoals eerder opgemerkt, geen toeval zijn dat juist in het vooroorlogse Chicago door sociologen het roltheoretische perspectief is ontwikkeld. Veel van de daar neergestreken immigranten zullen hun deelname aan de American way of life hebben ervaren als een permanente toneeluitvoering. ‘De wereld is een schouwtoneel. Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel’, rijmde Vondel. Om zijn deel te krijgen, voelt menig immigrant zich inderdaad gedwongen een rol te spelen.
Het zal evenmin toeval zijn dat vervolgens juist uit de joodse studenten van de zg. Chicago School een van de belangrijkste romanciers van na de oorlog is voortgekomen. De roltheorie nodigt sociologen als het ware uit om de sociale werkelijkheid vanuit een literaire optiek te bekijken. Juist een ‘jewish indian’ zal voor deze suggestie vatbaar zijn geweest. De romankunst gedijt evenals de sociologie het beste in het grensvlak van culturen. In het geval van de joodse Amerikanen gaat het bovendien om een confrontatie tussen de nazaten van Abraham en de hedendaagse filistijnen. De traditionele sociologie beschrijft van buitenaf hoe de immigrant zich aanpast. De romankunst van binnenuit hoe hij/zij zich hiertegen verzet. Voor een joodse discipel van de Chicagoschool bieden romans en novellen betere mogelijkheden zijn ervaringswereld uit te drukken dan artikelen in de sociologische vakpers.
| |
Angst en assimilatie
Jozef, de hoofdpersoon van Dangling Man (1944), zit op een pensionkamertje te wachten op zijn oproep voor de militaire dienst. Jozef heeft zijn zinnen gezet op een levenswijze die aan hoge, morele maatstaven voldoet: ‘He had asked himself a question I still would like answered, namely, “How should a good man live; what ought he to do? Hence the plans. Unfortunately, most of them were foolish (...). What he wanted was 'a colony of the spirit”, or a group whose covenants forbade spite, bloodiness, and cruelty’ (DM., p. 32). Wat Jozef zoekt is, gezien zijn gebruik van het plechtstatige begrip ‘covenants’ niets minder dan een herijking van Gods verbond met het Hebreeuwse volk, dat wil zeggen een geseculariseerde vorm voor de joodse traditie. Zijn universitaire vriendenkring, waarin hij meende de gezochte ‘colony of the spirit’ te hebben gevonden, is inmiddels uiteengevallen. De meeste van zijn vroegere vrienden voldoen bij nadere beschouwing in het geheel niet aan het gekoesterde ideaal. Een buitenstaander vertelt aan Jozef dat zijn vroegere vriendengroep op buitenstaanders een gesloten, hardgekookte indruk maakte (DM. p. 45). In het zelf gekozen isolement van een pensionkamer hoopt Jozef met zichzelf in het reine te komen.
In het verleden, schrijft hij op 6 januari in zijn dagboek, werd door de kerk namens God met de duivel gestreden om elke ziel: ‘But, since the stage has been reset and human beings only walk on it, and under this revision, we have, instead, history to answer to. We were important enough then for our souls to be fought over. Now each of us is responsible for his own salvation which is in his greatness’. Drie weken later vervolgt hij deze existentialistische variant op de roltheorie. Van de moderne mens wordt verwacht dat hij groots leeft, maar ook dat hij aanvaardt dat zijn leven kort is en zonder betekenis: ‘Great pressure is brought to bear to make us undervalue ourselves. On the other hand, civilization teaches that each of us is an unestimable prize. There are, then, these two preparations: one for life and the other for death. Therefore we value and are ashamed to value ourselves, are hard
| |
| |
boiled’ (DM., p. 98).
Op 3 februari voert Jozef blijkens zijn dagboek een imaginair gesprek met de Geest der Alternatieven. Deze houdt hem voor dat veel mensen zich, om de chaos aan te kunnen, vastklampen aan een richtinggevend ideaal, an ideal construction. Ze verzinnen een houvast biedend script voor hun eigen leven. De ideal construction van de meesten, zoals van Jozefs vriend Steidler, is van een inferieur soort. Steidler gelooft in het dramatische gebaar, in een leven in grootse stijl (DM., p. 116). Voor Bellow hoort daar onlosmakelijk bij dat hij een klaploper is, een gokker en een dief: ‘There is no dignity anywhere, nothing but absurd falsehood’, (DM., p. 123).
‘The highest ideal construction is the one that unlocks the imprisoning self’ (DM., p. 117). Met afgunst denkt Jozef aan zijn vriend Pearl, een schilder. De verbeeldingskracht van de kunstenaar is niet strikt persoonlijk, maar verbindt hem met het beste wat de mensheid te bieden heeft: ‘He feels this and he can never be isolated, left aside. He has a community. I have this six-sided box. And goodness is achieved not in a vacuum, but in the company of other men, attended by love’ (DM., p. 127).
Jozef heeft met het joodse geloof van zijn ouders gebroken en zoekt een nieuwe, moreel gelijkwaardige, levensvorm. Zijn broer is rijk geworden op de beurs. Diens dochtertje, een verwende ‘joodse prinses’, lijkt sprekend op Jozef. Zij vindt haar oom een stakker omdat hij minder verdient dan haar vader en zegt hem dit ook. In een vlaag van woede geeft Jozef haar een pak slaag.
Hoewel hij zich op de eerste pagina van zijn dagboek van Hemingway distantieert, vertoont, hij zelf een duidelijke hang naar geweld. In een café komt het bijna tot een handgemeen wanneer een vroegere kennis uit zijn communistische periode hem niet wil groeten. In zijn pension woont een katholieke bekeerling, verloederd en aan de drank. Wanneer deze voor de zoveelste keer luidruchtig, met de deur open, naar de wc gaat, vliegt Jozef scheldend en met gebalde vuisten op hem af.
De alternatieve levensvormen die zich aan Jozef voordoen, acht hij, met uitzondering van de kunst, beneden zijn waardigheid. Zijn woedeuitvallen komen voort uit zijn eigen frustraties bij het zoeken naar ‘een aanvaardbaar lot’. De weg terug is geblokkeerd. Vlak voor de heftige uitval naar zijn nichtje, luistert Jozef naar een plaat van Haydn: ‘The music named only one source, the universal one, God. But what a miserable surrender that would be, born out of disheartenment and chaos; and out of fear, bodily and imperious, that like a disease asked for a remedy and did not care how it was supplied’ (DM., p. 56).
Bij gebrek aan beter, besluit Jozef zich tenslotte vervroegd aan te melden voor de militaire dienst. Zijn laatste dagboeknotitie luidt: Hurray for regular hours! And for the supervision of the spirit! Long live regimentation.
| |
| |
Gezien zijn existentiële pretenties lijkt het weinig aannemelijk dat Jozef in het Amerikaanse leger zijn bestemming zal vinden. Dangling Man is bij uitstek een debuut waarin een probleem wordt gesteld. Het probleem namelijk hoe een moderne Amerikaan qua mentaliteit joods kan blijven.
Asa Leventhal, de hoofdpersoon van The Victim (1948) heeft een kantoorbaantje. Hij verdenkt zijn baas ervan heimelijk antisemiet te zijn en is daarom bang te worden ontslagen. Zijn angsten worden gepersonifieerd door zijn jongere broer, die aan lager wal is geraakt en zijn gezin in armoede heeft achtergelaten. Hij wordt bovendien achtervolgd door een mysterieuze figuur, Allbee, die beweert door Asa's toedoen baan en vrouw te hebben verloren. Volgens Allbee worden alle sleutelposities in het Amerikaanse zakenleven ingenomen door joden. Echte Amerikanen als hijzelf zouden daarom niet meer aan de bak komen.
In scherp contrast tot Asa's bedreigde bestaan, staat het geordende, traditionele familieleven van zijn joodse vriend Harkavy. In een discussie met de joodse vrienden uit deze Harkavy zijn bewondering voor de Engelse premier Disraeli. Asa maakt hier bezwaar tegen. Disraeli, nazaat van Italiaanse joden, heeft het Britse imperium volgens Asa uitsluitend gevestigd om zichzelf als ‘Engelsman’ te bewijzen. Harkavy verwijt Asa te redeneren als een antisemiet.
In het gezelschap bevindt zich een oudere man, Schlossberg, die artikelen schrijft in een jiddisch weekblad over wetenschap en theater. Hij hekelt het abominabele niveau van het tegenwoordige toneel. De ene groep acteurs interpreteert zijn rollen cynisch (‘less than human’). Als ze hun tegenspeler hebben neergestoken staan ze erbij alsof ze een band hebben verwisseld. De andere acteurs proberen hun personages goddelijke allures te geven (‘more than human’). Slecht acteren, doceert Schlossberg, komt voort uit angst: ‘We only know what it is to die because some people die and, if we make ourselves different from them, maybe we don't have to?Less than human is the other side of it. Good acting is what is exactly human’ (V., p. 112). Niet alleen de hardgekooktheid maar ook de hang naar het dramatische gebaar berusten volgens Schlossberg op het onvermogen de eigen sterfelijkheid te aanvaarden.
Halverwege het boek wordt het zoontje van Asa's broer ernstig ziek. Asa's dubbelganger Allbee trekt bij hem in.
Het neefje overlijdt in het ziekenhuis. Hoewel Asa zijn broer verwijt hieraan schuldig te zijn, verzoent hij zich tenslotte met hem. Zijn broer besluit samen met zijn vrouw een nieuw leven te beginnen. Thuisgekomen treft Asa zijn dubbelganger aan in bed met een vreemde vrouw. Hij zet hen beiden woedend het huis uit. 's Nachts probeert Allbee zichzelf samen met Asa te vermoorden door het gas open te draaien. Asa voelt moordzucht in zich bovenkomen en werpt zich op hem. Allbee vlucht en is voorgoed verdwenen.
In de paginalange monoloog van Schlossberg, der alte Jude, lijkt Bellow te hebben uiteengezet wat hij als zijn opdracht als schrijver ziet: het vinden van een exact menselijke levensvorm. Een vorm die waardigheid en liefde uitstraalt. Het is een missie die diep is geworteld in de (Oost-Europese) joodse traditie waarbinnen eenvoudige rechtschapenheid als het hoogst bereikbare ideaal wordt gezien (Herzberg, 1960). In de Amerikaanse figuur van de luidruchtige Yank is het ideaal van de rechtvaardige (de zaddik) ver te zoeken. Voor een joodse assimilant is het bovendien extra moeilijk om naar dit ideaal te leven omdat hij zich moet verweren tegen het reële of vermeende antisemitisme in zijn nieuwe omgeving. Cynisme en overcompensatie zijn voor de hand liggende defensiemechanismen tegen deze externe dreiging. Door beide raakt de assimilant verder verwijderd van het door Schlossberg aangegeven ideaal.
In The Victim heeft Bellow afgerekend met het antisemitisme. Allbee, de projectie van zijn joodse angsten, is uitgedreven. Daarmee is een belangrijke belemmering tot het vinden van een aanvaardbare levensvorm weggenomen. Gevonden is die vorm daarmee echter niet.
| |
Theatraal vitalisme
Bellow zelf heeft een uitgesproken afkeer van zijn eerste twee romans. Ze zijn volgens hem geschreven in een afgeknepen taaleigen dat het zijne niet is, en waarin hij zijn gevoelens onvoldoende kan uiten (Kazin, 1976). ‘Why should I force myself to write like an Englishman or a contributor to the New Yorker. I soon saw that it was simply not in me to be a mandarin’. Bovendien hindert het hem dat Jozef en Asa zulke klagerige, humorloze personen zijn.
Het leidt geen twijfel dat er een stijlbreuk bestaat tussen Bellows eerste, ingetogen boeken en The adventures of Augie March (1953). Augie March is geschreven in de spreektaal van iemand die met zijn handen praat: snel, uitbundig, dwingend, vol uithalen, schokken en stoten. Het boek heeft bovendien geen duidelijke dramatische structuur.
Aan het einde van dit voor Bellows doen zeer lijvige boek heeft de lezer het gevoel dat iemand hem de oren van het hoofd heeft zitten praten.
| |
| |
Waar ging het eigenlijk over? Over ‘Ik, Augie March’. Over de tragikomische avonturen van Jan Cremer uit de jodenbuurt.
‘Ik ben Amerikaan, geboren in Chicago, Chicago, die sombere stad’, vertelt Augie bij wijze van introductie. Een van de volwassenen uit zijn omgeving zegt over Chicago: ‘Het heeft ook voordelen, die ruwheid van een stad; je maakt je tenminste geen illusies’. Aan Augie is dit cynische realisme niet besteed. Augie en zijn broers worden geregeld achterna gezeten en afgetuigd als Christusmoordenaars, maar Augie trekt zich daar weinig van aan. Voor hem is dat slechts een van de vele wonderlijke kanten van zijn geboortestad. De volwassenen die hem opvoeden, dat wil zeggen een oudere vrouw die het vaderloze gezin March onder haar hoede heeft genomen en een stoet ooms en buurmannen zien Chicago als een vijandige jungle, waarin men zich teweer moet stellen. Augie typeert hen als ‘achterbuurt en dwarsstraat machiavelli's’. Ze leven volgens hetzelfde principe als de vader van Asa: ‘Ruf mir Yoske, ruf mir Moshke, aber gib mir die Groshke’. Ze proberen met vereende krachten van Augie en zijn broer Simon hardgekookte zakenmannen te maken. Simon weet zich via een verstandshuwelijk en een bedrijf in schroot inderdaad op te werken tot een Caransa-achtige figuur. Maar Augie weigert zich te laten recruteren voor de op angst gebaseerde geldzucht van zijn stiefgrootmoeder, zijn stiefoom en zijn door Simon gearrangeerde verloofde. Hij houdt vast aan zijn streven naar ‘een hoger, onafhankelijk lot’: ‘a worthwhile fate’.
Augie vindt zoekenderwijs zijn weg in het land van de onbegrensde mogelijkheden. Zijn grote liefde is een fantastisch mooie, dominante vrouw, die pakken vreemde valuta in haar ijskast bewaart. Beiden zijn zij vastbesloten om groots en meeslepend te leven. Ze vertrekken uiteindelijk naar het Mexicaanse hooggebergte om daar voor het maken van een fotoreportage met een Amerikaanse zeearend op reuzenleguanen te jagen. Op de beslissende dag blijkt de door hen afgerichte zeearend die ze Caligula noemen, bang te zijn voor de leguanen die hij moet vangen. Augies vriendin Thea maakt de zeearend uit voor schijtlijster en kraai en bekogelt hem met stenen. De relatie tussen Augie en Thea overleeft het debâcle niet.
Augie lijdt zwaar onder de mislukking van zijn relatie met Thea en maakt zichzelf heftige verwijten; ‘And I had always believed that were love was concerned I was on my mother's side, against the Grandma Lausches, the Mrs. Renlings, and the Lucy Magnuses (...). Me, love's servant? I wasn't at all. And suddenly my heart felt ugly, I was sick of myself. I thought that my aim of being simple was just a fraud, that I wasn't a bit goodhearted or affectionate, and I began to wish that Mexico from beyond the walls would come in and kill me (...)’ (AM. p. 464).
Later verschijnt in een schuldbeladen droom zijn moeder voor hem: ‘And she looked at me with sort of pity and said, Oh, my son, what are you doing? You must do right. Then I started to sob. I felt full of tragedy, and I said, isn't that what I want to do? (AM., p. 518).
Augie probeert bij zichzelf te achterhalen hoe hij in het Mexicaanse avontuur verzeild is geraakt. Het aankomende individu voelt zich geïntimideerd door het vertoon van zelfverzekerdheid en superioriteit van de anderen: ‘You invent a man who can stand before the terrible appearances. This way he can't get justice and he can't give justice, but he can live. And this is what mere humanity always does. It's made up of these inventors or artists, millions and millions of them, each in his own way trying to recruit other people to play a supporting role and sustain him in his make believe’ (AM. p. 465).
Primitieve volkeren beschilderen zich of doen maskers voor. In de Westerse wereld nemen individuen uit angst en onzekerheid imponerende, sociale vermommingen aan, om vervolgens voorgoed het contact met zichzelf te verliezen.
Gesterkt door het inzicht dat hij zich niet als enige als een idioot heeft aangesteld, begint Augie aan een nieuw avontuur als onderofficier bij de marine. Op zijn eerste zeereis wordt zijn schip getorpedeerd. Samen met een andere overlevende van de ramp drijft hij in een reddingssloep rond op de Atlantische Oceaan. Zijn metgezel, Bateshaw, beweert een biochemicus te zijn die een serum heeft ontwikkeld dat een einde kan maken aan oorlog, criminaliteit en slavernij. Hij wil met Augie naar Europa koersen om daar zijn experimenten voort te zetten: ‘I am going to create a serum - a serum lik a new river Jordan. With respect to which I will be a Moses. And you a Joshua. To lead an Israel consisting of the entire human race across it. And this is why I don't want to go back to the States’ (A.M., p. 587). Augie wil primair terug naar zijn vriendin. Hij voelt bovendien niets voor de gedachte om van anderen langs biochemische weg dichters of heiligen te maken. In een bloederig gevecht weet hij Bateshaw ‘that Moses, Saviour, Messiah!’ te overmeesteren.
Thuisgekomen blijkt dat zijn nieuwe vriendin, een filmster, zich in het geheim laat onderhouden door een filmmagnaat, waarmee ze een verhouding heeft. Augie associeert zich alsnog met zijn broer en verdient zijn geld in de zwarte handel in bevrijd Europa. Zijn laatste woorden zijn: ‘Columbus, too, thought he was a flop, probably, when they sent him back in chains. Which didn't prove there was no America’.
| |
| |
Over het grote verschil in stijl tussen zijn eerste boeken en The adventures of Augie March maakte Bellow in het eerder geciteerde vraaggesprek (Kazin, 1976) de volgende opmerking: ‘When I began to write Augie March, I took off many of these restraints. I think I took off too many, and went too far, but I was feeling the excitement of discovery. I had just increased my freedom, and like any emancipated plebeian I abused it at once’. Augie voelt, anders dan Asa, niet de last van het openlijke of heimelijke antisemitisme. De defensieve hardgekooktheid (‘less than human’) van Jozef en Asa heeft hij voor zijn overleving niet van node. De verwezenlijking van de American Dream wordt door hem met overgave en tot in het extreme nagejaagd. De kater die hij aan het Mexicaanse avontuur met Thea overhoudt, brengt hem tot het inzicht dat ook de dramatische, bovenmenselijke levensvorm (‘more than human’) op een vervreemdende, mensonwaardige angsthouding berust. De doodsklap die hij Bateshaw verkoopt, markeert zijn definitieve afwijzing van de Thea-trale vlucht uit de menselijke staat. Hoewel Augie zijn weg in de Verenigde Staten nog niet heeft gevonden, komt hij gelouterd en vol vertrouwen in de mogelijkheden van de Nieuwe Wereld uit zijn avonturen te voorschijn.
Opnieuw lijkt een mentaal obstakel voor het vinden van een Amerikaanse vorm voor het joodse ideaal van eenvoudige rechtschapenheid, te zijn weggenomen. Zowel het defensieve cynisme als het defensieve theater zijn overwonnen. Niets lijkt Bellow het creëren van een beeld van de joods-Amerikaanse zaddik, die exact menselijk is, nog in de weg te staan.
| |
Verder van mij
De vier romans uit Bellows middenperiode heten Seize the Day (1956), Henderson the Rainking (1958), Herzog (1964) en Humboldt's Gift (1974). De hoofdpersonen van deze vier romans bewegen zich even onbevreesd door de Amerikaanse samenleving als Augie, maar missen zijn vrijheidsgevoel. Voor hun geslaagde veramerikanisering hebben zij in hun privéleven een hoge tol betaald. Ze gaan allen gebukt onder de morele, psychische en economische last van een of meer gebroken huwelijken. De ‘Bellowers’ van middelbare leeftijd worden in beslag genomen door zelfmedelijden en door gevechten over alimentatie, boedelscheiding en de omgang met hun kinderen. Advokaten en psychiaters houden hun voor hoe het leven geleefd dient te worden. De eersten geven hun een lesje in Amerikaans realisme, dat wil zeggen in cynisme en achtervolgingswaan. De tweeden suggereren hun de meest fantastische visies op hun problemen, inclusief de erbij horende gepatenteerde oplossingen. Beiden zenden hun gepeperde rekeningen en zijn in feite op de hand van de tegenpartij.
Met gekwelde figuren als Tommie Wilhelm, Henderson, Mozes Herzog en Charlie Citrine is Bellow van het ideaal van eenvoud en rechtschapenheid verder verwijderd dan ooit.
Wilkie Adler, de hoofdpersoon van Seize the Day heeft tot groot verdriet van zijn moeder een universitaire studie opgegeven voor een carrière in Hollywood. Zijn leven onder de acteursnaam Tommie Wilhelm is echter definitief mislukt. Hoewel hij financieel nauwelijks het hoofd boven water kan houden, achtervolgt zijn ex hem met exorbitante eisen. Zijn vader, een gepensioneerde medicus, weigert hem geestelijk en financieel te ondersteunen. In zijn ogen is Wilkie ‘the wrong kind of jew’: een assimilant die maatschappelijk de boot heeft gemist.
Tommie Wilhelm laat zich op sleeptouw nemen door een psychiater die hem voorhoudt dat in elk mens twee zielen schuilen: ‘The real soul and a pretender soul (...). The interest of the pretender soul is the same as the interest of the social life, the society mechanism. This is the main tragedy of human life, the society mechanism. This is the main tragedy of human life. Oh, it is terrible: Terrible! You are not free. Your own betrayer is inside of you and sells you out. You have to obey him like a slave. He makes you work like a horse. And for what? For who?’. Tommie komt onder invloed van zijn psychiater tot de slotsom dat de figuur Tommie Wilhelm geheel en al door de pretender soul wordt beheerst. De psychiater, Tamkin, bezweert hem zich tegenover zijn ex en zijn kinderen vooral niet schuldig te voelen: ‘don't marry suffering’. Hij raadt hem aan zoveel mogelijk te leven in het Hier en Nu: ‘Try some of my here and now mental exercises’. Vandaar de titel: Seize the Day. Tommie machtigt Tamkin om met zijn laatste 700 dollar op de handelsbeurs een speculatieve aankoop in rogge te doen. De prijs van rogge gaat niet zoals Tamkin zeker meende te weten, omhoog. Tommie heeft zijn laatste geld verspeeld. Op zoek naar Tamkin, die er tussenuit is geknepen, raakt Tommie verstrikt in een begrafenisstoet die net de synagoge binnengaat. Tommie sluit zich gedachtenloos aan bij de rij van rouwenden. Aangekomen bij het opgebaarde lichaam van de overledene kan hij zich niet meer goedhouden en barst in tranen uit. Eerst huilt hij zacht om het lot van de overleden man. Al gauw huilt hij hard en nog uitsluitend om zichzelf: ‘A man - another human creature, was what first went through his thoughts, but other and different things were torn from him. What'll I do? I'm stripped and kicked out.... Oh, Father,
| |
| |
what do I ask of you? What'll I do about the kids - Tommy, Paul? My children. And Olive? My dear! Why, why, why - you must protect me against the devil who wants my life. If you want it, then kill me. Take, take it, take it from me’.
| |
Klinische Metaphysica
Een man van middelbare leeftijd die het respect voor de door hem gekozen levensvorm heeft verloren, is overgeleverd aan zijn angst voor de dood. Deze ervaring van de mislukte tweederangs acteur Tommie Wilhelm vormt het thema van Bellows volgende roman Henderson the Rainking (1958). Tijdens een bezoek aan het aquarium heeft Henderson het gevoel dat een inktvis hem zit aan te kijken: ‘The eyes spoke to me coldly. But even more speaking, even more cold, was the soft head with its speckles, and the Brownian motion in those speckless, a cosmic coldness in which I felt I was dying (...). And I thought this is my last day. Death is giving me notice’. Voor Henderson is deze ervaring aanleiding weg te vluchten van zijn gezin en zijn heil te zoeken bij vreemde, mythische stammen in de binnenlanden van Afrika.
Op de vraag met welke van zijn romanfiguren bij zichzelf het meeste verwant voelt, heeft Bellow eens geantwoord: ‘Henderson, the absurd seeker of higher qualities’. Dit is een op het eerste gezicht nogal verrassende mededeling want qua uiterlijk, achtergrond en persoonlijkheid lijkt Henderson volstrekt niet op de overige hoofdpersonen van Bellows, sterk autobiografische, romans. Henderson is de kleinzoon van een Hollandse worstenmaker (‘een van de meest gewetenloze kapitalisten van
| |
| |
Amerika’). Om zijn joodse buurman te pesten begint Henderson een grootschalige varkensmesterij. Henderson zelf is een beer van een man met een stierenek. Het boek speelt zich af in Afrika, een continent waarop Bellow nooit een voet heeft gezet.
‘I suppose some people are more full of death than others’, zegt Henderson tot zichzelf. ‘Evidently I happen to have a great death potential. Anyway, I begin to ask (or perhaps it was more a plea than a question), why is it always near me, why! Why can't I get away from it awhile. Why, why! (H., p. 252). Het lijkt erop dat Bellow deze voor hem cruciale vraag slechts aan de orde heeft willen of kunnen stellen na zich eerst verregaand te hebben vermomd.
Bij zijn aankomst bij de Watari-stam wordt Henderson opgesloten in een donkere hut. Na enige tijd bemerkt hij dat naast hem het lichaam van een overleden man ligt. Hij gaat er terecht vanuit dat de Watari hem hiermee op de proef willen stellen. Hij sleurt het loodzware lijk naar buiten en gooit het in een ravijn. Teruggekomen in zijn hut merkt hij dat het lijk daar inmiddels weer is teruggebracht. Na nog meer van dergelijke prestaties te hebben verricht wordt Henderson als regenmaker aangesteld. Hij wordt tevens de vertrouweling van het stamhoofd. Deze Dafhu houdt in het binnenste van zijn paleis een leeuwin, bij wie hij dagelijks de kooi ingaat. Hij weet Henderson te overreden dit voorbeeld te volgen. Na enkele sessies is Henderson zover dat hij de leeuwin, op zijn knieën zittend, recht in haar ogen durft te kijken (‘Oh God, no stars in that night’), terwijl hij brult als een leeuw: ‘and certain words crept into my roars, like God; Help, Lord have mercy; only they came out “Hooolp!, Moooorcy!”. It's funny what words sprang forth. “Au secours” which was “Secoooooooor” and also “De Profoooondis”, plus snatches from the “Messiah” (he was despised and rejected, a man of sorrows, etcetera)’ (H., p. 274).
U voelt zich nu zeker al een stuk beter, vraagt Dafhu hem. Opgelucht en kalmer ook? ‘Sure, lighter too, Your Honor’.
De medicijnman, Dafhu's tegenstrever, confronteert Henderson met de geschrompelde kop van een dode leeuwin. Henderson herkent hierin de favoriete leeuwin van Dafhu: ‘I could not take my eyes from the shriveled head with its finished, listless look. It spoke to me as that creature had done in Banyules at the aquarium (...). I thought as I had then, in the dim watery stony room. This is it! The end!’ (H., p. 252). Niet lang daarna wordt Dafhu zelf door wilde leeuwen opgegeten en vlucht Henderson terug naar Amerika, waar hij zich onder de naam Leo Henderson inschrijft als medisch student.
Henderson, the Rainking gaat over de neiging van onkerkelijken om, al dan niet op instigatie van hun psychiater, verlossing te zoeken van hun angst voor de dood in exotische rituelen. De behoefte om deze angst te bezweren is bij Bellow in zijn middenperiode sterker dan ooit. De verlossing ervan is echter niet blijvend in zwarte kunst of andere mysteriediensten te vinden. Henderson, the Rainking is een parodie avant la lettre op de alternatieve, Oosterse levensvormen die tien, vijftien jaar later onder de naam hippiecultuur bijna een hele generatie in hun greep zouden krijgen.
| |
Holy Fools
In het Nobelprijs-rapport van de Zweedse academie wordt in het bijzonder de novelle Seize the Day geprezen. Tommie Wilhelm is de enige van Bellows personages die ten tijde van de handeling al in geen jaren een boek heeft gelezen. De manier waarop Tommie zijn problemen onder ogen ziet, is hierdoor vrij van de intellectuele verpakkingen, uitvluchten en afleidingsmanoeuvres, die zo typerend voor Mozes Herzog zijn. Dit maakt de novelle Seize the day tot een toegankelijker boek dan Herzog. Toch lijdt het geen twijfel dat Bellow voor alles de schrijver van Herzog is. Het is in dit verband tekenend dat Bellow eens door een radio-interviewer als de bekende schrijver Mr. Herzog is aangekondigd. Er is alle reden om Seize the Day en The Adventures of Augie March als voorstudies van Herzog te zien. Herzog lijkt op Tommie Wilhelm, maar dan met Augie's eruditie en gevoel voor humor.
Mozes E. Herzog is de zoon van joodse emigranten uit Petersburg. Hij is hoogleraar in de sociale filosofie en woont in New York. Hij heeft zich laten scheiden van zijn eerste, goed joodse vrouw om te kunnen trouwen met de opwindend mooie dochter van een bekende New Yorkse impresario. Deze Madeleine heeft zich destijds in grootse stijl onder leiding van niemand minder dan de bisschop zelf bekeerd tot het katholicisme: ‘Conversion was a theatrical event for Madeleine. Theater, the art of upstarts, opportunists, would be aristocrats. Monsignor himself was an actor. One role, but a fat one’ (H., p. 112). Eenmaal met Mozes getrouwd, stort Mady zich achtereenvolgens op zelf brood bakken, buitenzintuigelijke waarneming, de opgravingen van Schliemann, het Tarotspel, wonen op het platteland, de Russische filosofie van de 19de eeuw etc. De huisvriend van het echtpaar is Valentine Gershbach, een flamboyante televisiepersoonlijkheid met een eigen talkshow, radicaal linkse sympathieën en een zwak voor dure auto's. Gershbach organiseert poëzie-avonden waarop hij met een brok in de keel drakerige gedichten voorleest over
| |
| |
zijn eigen jeugd. ‘Een uitgesproken joods type’, meent Mozes H..
Mozes bespreekt zijn huwelijksproblemen met Gershbach. Deze raadt hem aan Martin Buber, de popularisator van de joodse mystiek te lezen. Nadat Madeleine hem, op haar mooist opgemaakt, het echtelijke huis heeft uitgezet, komt hij er achter dat zij al jaren, op de middagen die hij, op haar instigatie, bij een psychiater doorbracht, met Gershbach naar bed is gegaan: ‘I am sure you know the views of Buber’, schrijft Mozes aan zijn vroegere psychiater, ‘it is wrong to turn a man (a subject) into a thing (an object). By means of spiritual dialogue, the I-it relationship becomes an I-thou relationship. God comes and goes in men's soul. And men come and go in each other's souls. Sometimes they come and go in each other's beds, too’ (H., p. 64).
Mozes Herzog is er beroerd aan toe. Het boek opent met de zin: ‘If I am out of my mind, it's all right with me, thought Mozes Herzog’. Gelukkig is er genoeg van Augie March in Herzog om hem weer snel een nieuwe vriendin te doen vinden. Ramona ziet het als haar taak hem in erotisch opzicht meer dan te compenseren voor wat Madeleine hem heeft aangedaan.
Inmiddels heeft Mozes de gewoonte ontwikkeld om in een zakboekje fragmenten op te schrijven van de snerpende brieven die hij aan zijn psychiaters, advocaten en oude kennissen, maar ook aan belastinginspecteurs, collegae, politici en filosofen wil sturen. Deze brieffragmenten lijken bij eerste lezing van de roman slechts een bewijs van de onmacht van Herzog als intellectueel. Zijn belezenheid en polemisch talent hebben hem geen enkele bescherming tegen typen als Madeleine en Gershbach geboden en zullen dat ook tegen de door hen ingeschakelde psychiaters en advocaten niet doen. Integendeel, door zijn tomeloze intellectualisme vergroot hij zijn kwetsbaarheid en zijn isolement. Zijn frustraties hierover reageert hij vervolgens af in sarcastische uitvallen tegen reeds lang overleden filosofen.
Een van de bijzondere kwaliteiten van het boek is dat de bij eerste lezing moeilijk te plaatsen brieven bij nadere bestudering een levensbeschouwelijke ondersteuning van de handeling blijken te zijn. In zijn brieven komt Mozes in het filosofische vlak op voor dezelfde, hooggestemde en onmodieuze principes waarnaar hij zelf, met weinig succes, probeert te leven en die volgens hem door Madeleine en Gershbach met voeten zijn getreden.
Herzog is vastgelopen bij het schrijven van een breed opgezette kritiek op de romantische traditie. In zijn brieven zet hij zijn strijd voort tegen de romantische denkers die zichzelf en hun lezers interessant proberen te maken door laatdunkend te doen over het klootjesvolk of de moderne tijd. Tot de filosoof Heidegger, die het heeft over de tweede zondeval van de mens, de val in de banale alledaagsheid, richt Herzog zich met een korte, ironische vraag: ‘Dear Doktor Professor Heidegger. I should like to know what you mean by the expression “the fall in the quotidian”. When did this fall occur? Where were we standing when it happened?’. (H., p. 49). Herzog is in het bijzonder gebeten op de heersende mode van het existentialistische doemdenken. Aan een joodse schoolvriend die hieraan als historicus meedoet, schrijft Mozes een bijtende brief: ‘The canned Sauerkraut of Spengler's “Prussian Socialism”, the commonplaces of the Wasteland outlook, the cheap mental stimulants of Alienaton, the cant and rant of pipsqueaks about Inauthenticity and Forlornness. I can't accept this foolish dreariness. A merely aesthetic critique of modern history! After the wars and mass killings. You are too intelligent for this. You inherited rich blood. Your father peddled apples’ (H., p. 75).
Asphalter, Herzogs beste vriend, probeert een depressie te bestrijden door, in de geest van Heidegger en Kierkegaard, de dood onder de ogen te zien. Bij wijze van therapie heeft hij zich een lijkkist aangeschaft waarin hij regelmatig gaat liggen om zijn leven te overdenken. Herzog raadt hem deze extreme, eenzame aanpak, die aan Hendersons afdaling in de leeuwenkuil doet denken, ten zeerste af: ‘When the preachers of dread tell you that others only distract you from methaphysical freedom then you must turn away from them. The real and essential question is one of our employment by other human beings and their employment by us. Without this true employment you never dread death, you cultivate it. And consciousness when it doesn't clearly understand what to live for, what to die for, can only abuse and ridicule itself’ (H., p. 273).
Vanwege Herzogs woeste uitvallen naar het filosofische nihilisme van de jaren vijftig is Bellow door sommige critici anti-intellectualisme verweten. In werkelijkheid is Bellow niet anti-intellectualistisch, maar anti-immoralistisch. Herzog verzet zich, in de terminologie van Dangling Man, tegen ideal constructions die het individu niet opnemen in ‘a colony of the spirit’, maar vernederen en op zichzelf terugwerpen. Bellow verzet zich hiertegen vanuit de joodse traditie: ‘You inherited rich blood’. Aan de katholieke geestelijke die Madeleine's bekering heeft begeleid, schrijft Mozes dat hij weigert de positivistische scheiding tussen feiten en morele oordelen te aanvaarden ‘And the peculiar idea entered my (jewish) mind that we do see about this. My life would prove a different point altogether’ (H., p. 106). Hij houdt de monseigneur tevens voor dat de werkelijke waarde van iemands geestelijke leven moet worden afgemeten aan de kwaliteit van zijn alle- | |
| |
daagse bestaan.
Tegen het einde van het boek weet Mozes gedaan te krijgen dat hij een middag met zijn dochtertje Judy kan doorbrengen. Als cadeautje heeft hij een speelgoedperiscoop voor haar gekocht. In de auto vertelt Judy hem dat Oom Val vies ruikt, maar wel heel goed gekke gezichten kan trekken. Ja, denkt Mozes bij zichzelf, daarvoor heb ik teveel waardigheid. De periscoop is een groot succes: ‘Against the clumsy, gray gaping Museum of Science she looked so fresh, so new (her milk teeth and sparse freckles and big expectant eyes, her fragile neck). And he thought how she would inherit this world of great instruments, principles of physics and applied science. She had the brains for it. He was already intoxicated with pride, seeing another Madame Curie in her. She loved the periscope’ (H., p. 277). Uit deze vaderlijke aspiraties spreekt bepaald geen anti-intellectualisme.
Aan het slot van het boek zit Mozes in de overwoekerde tuin van het huis uit zijn plattelandsperiode, waarin hij tijdelijk zijn intrek heeft genomen, naar de sterrenhemel te kijken. Zijn op een na laatste brief is gericht aan God. ‘How my mind has struggled to make coherent sense. I have not been too good at it. But have desired to do your unknowable will, taking it, and you, without symbols’. In zijn laatste brief wendt hij zich tot zijn moeder: ‘I may turn out to be not such a terrible hopeless fool as every one, as you, as I myself suspected’ (H., p. 326). Herzogs zorgen en obsessies zijn niet verdwenen. Zij hebben temidden van de bossen van de Berkshires echter hun urgentie verloren. Herzog verkeert in een plotselinge staat van gelukzaligheid.
Ondanks de mystieke katharsis aan het slot van Herzog wijst niets er op dat de hoofdfiguur werkelijk zijn draai heeft gevonden. In Bellows volgende twee romans Mr Sammler's Planet en Humboldt's Gift valt daarvan ook niets te bespeuren. Integendeel, de hoofdpersoon van Humboldt's Gift (1973) heeft veel van Herzog weg maar is er nog aanzienlijk slechter aan toe. Ook Citrine is privé en beroepsmatig vastgelopen. Zijn tweede vrouw, Renata, is weliswaar even voluptueus als Herzogs Ramona, maar blijkt uitsluitend op zijn geld te zijn uitgeweest. Citrine's tegenspelers zijn allen nog enkele graden corrupter dan die van Herzog. Niet alleen de advocaten die hem in opdracht van Renata en haar moeder achtervolgen, maar ook de rechters, zijn jeugdvrienden en zelfs zijn eigen broers blijken relaties met de Maffia te onderhouden. Hij is evenals Henderson gepreoccupeerd met de dood. His cemetery bit, noemde zijn eerste vrouw zijn depressieve buien. Hij verkeert echter in een verdere graad van ontreddering dan zijn voorganger. In plaats van pedante brieven te schrijven aan Heidegger en Kierkegaard, probeert Citrine op een pensionkamer in Barcelona waar hij met Renata's zoontje uit een eerder huwelijk is achtergebleven, in contact te komen met de doden. Een lelijke Noorse probeert zich aan hem op te dringen.
In Humboldt's Gift verkent Bellow de mogelijkheden voor een kunstzinnige, poëtische levensvorm in de Verenigde Staten. Dit thema staat Bellow ongetwijfeld zeer na. In Dangling Man benijdt Jozef zijn vriend Pearl, de schilder, diens deelname aan de universele gemeenschap van de kunst. In 1957 schreef Bellow een essay over The Distractions of the Fiction Writer, waarin hij een uitspraak aanhaalt van de door hem bewonderde Walt Whitman: ‘The priest departs, the divine literatus comes’. Bellow ziet het als de roeping van de literator om de door technologie en concentratiekampen ontluisterde individuele mens te rehabiliteren. In zijn essay zet Bellow vervolgens uiteen dat een schrijver in de Verenigde Staten nauwelijks werkelijke invloed heeft en vooral in New York voortdurend op allerlei manieren van zijn werk wordt gehouden.
Charlie Citrine is als aankomend schrijver de protégé geweest van de furore makende dichter Von Humboldt's Fleisher. Humboldt is ervan overtuigd dat Citrine als schrijver een missie heeft. Hij rekent erop dat zij samen het artistieke geweten zullen vormen van het komende presidentschap van Adlai Stevenson. Wanneer niet Stevenson maar Eisenhower de verkiezing wint, weet Humboldt van de een of andere stichting geld los te krijgen voor twee leerstoelen in Princeton. Ook deze poging voor hen beiden een centrale plaats in de Amerikaanse samenleving te verwerven, mislukt. Humboldt drinkt inmiddels een liter gin per dag. Wanneer zijn vrouw, die hij mishandelt omdat zij een verhouding met een literatuurcriticus zou hebben, hem verlaat, is hij ervan overtuigd dat de Rockefeller familie hier achter zit. Hij wordt opgenomen in een inrichting.
Citrine is zijn eigen weg gegaan en heeft met zijn toneelstukken veel succes. Een van zijn stukken wordt in een aangepaste versie het grootste kassucces dat Broadway in jaren heeft gehad. Actrices zegen ‘darling’ tegen hem en vallen hem om de hals. Hij neemt een lucratief aanbod aan van Life om een portret van Robert Kennedy te schrijven. In New York ziet hij aan de overkant van de straat Humboldt lopen in een slechtzittend pak en met een asgrauw gelaat. Citrine duikt weg achter een auto. Kort daarna leest hij de groot opgemaakte In Memoriams in de dagbladpers: ‘For after all Humboldt did what poets in crass America are supposed to do. He chased ruin and death even harder than he had chased women (...). The country is proud of
| |
| |
its dead poets. It takes terrific satisfaction in the poets testimony that the USA is too tough, too big, too much, too rugged, that American reality is overpowering’.
Citrine zelf krijgt tot verdriet van zijn op geld beluste omgeving, geen pen meer op papier. Humboldt heeft hem echter een manuscript nagelaten voor een film over kannibalisme. Deze Steven Spiegel-achtige horrorfilm breekt alle financiële records. Het geld gaat grotendeels op aan de alimentaties die Citrine aan zijn ex-echtgenotes moet betalen. Met het restant arrangeert hij een nieuwe begrafenis voor Von Humboldt Fleisher op een particulier kerkhof.
| |
Het koele oog
Op hun Odyssee naar een waardige, eenvoudige levensvorm worden Bellows personages voortdurend uit de koers geslagen door existentiële angsten. Bij Jozef en Asa worden deze rechtstreeks gevoed door het (veronderstelde) antisemitisme van hun omgeving. Augie, Tommie Wilhelm, Mozes Herzog en Citrine ondervinden geen last van antisemitisme in hun eigen leven. Hun voortdurende doodsangst lijkt echter mede voort te komen uit de herinneringen aan de Oosteuropese pogroms die hun (groot-)ouders hebben meegemaakt. Hun angsten worden geactiveerd door de agressie die zij van de kant van hun ex-echtgenotes ondervinden.
De directe omgeving van Bellows personages probeert hen ertoe over te halen tegenover deze angsten en bedreigingen een houding van hardgekooktheid aan te nemen. Deze afweerhouding van onmenselijkheid is bij Jozef en Asa in de kiem aanwezig. Zowel door hen als door de latere Bellowpersonages wordt het gepantserde bestaan echter afgewezen, omdat het te ver afstaat van het ideaalbeeld dat zij van hun moeder hebben meegekregen. Bellows latere romanfiguren vluchten elk op hun eigen manier in een levensvorm met bovenmenselijke allures. Augie vertrekt in grootse stijl naar de bergen om daar als een romeinse augur de toekomst van de mensheid af te lezen uit de komst van de adelaar. Bateshaw belooft hem een definitieve verlossing uit de menselijke staat door middel van (bio-)-technologie. Henderson probeert zijn angsten te overwinnen bij een voorloper van de Marahishi of de Baghwan. Tommie Wilhelm stort zich in een carrière als filmacteur. Herzog en Citrine zoeken, behalve in de erotiek, een uitweg uit hun existentiële problemen in filosofische constructies en in de kunst. In geen van deze Amerikaanse gedaanten vinden Bellows personages blijvend innerlijke rust. Hun existentiële angsten worden er slechts tijdelijk mee bezworen. Het ideaal van eenvoud en rechtschapenheid ligt inmiddels ver achter de horizon.
Arthur Sammler, de hoofdpersoon van Mr Sammler's Planet (1969) is een overlevende van de concentratiekampen. Onder zijn jeugdige familieleden zijn vrijwel alle gestalten van Bellows eerdere romanfiguren vertegenwoordigd. Zijn jeugdige neven en nichten hebben nergens interesse voor. Hun enige wens is om hoe dan ook zelf interessant te zijn. Sammler, die ver in de zeventig is, en aan een oog blind, bekijkt hen en de rest van exotisch New York als een koele onpartijdige toeschouwer: ‘his friends and family had made him a judge and a priest’ (SM., p. 91). Sammler doet niet alleen denken aan Schlossberg, der alte Jude uit Dangling Man, maar ook aan een personage uit Bellows verhaal The Old System, opgenomen in de bundel Mosby's Memoirs (1967). Dr. Samuel Braun, biochemicus, denkt op een koude decemberdag terug aan de verschrikkelijke scène die zijn nicht op haar sterfbed maakte met haar broer over een geldkwestie. Een scène die tenslotte uitmondde in een emotionele verzoening: ‘And Dr. Braun, bitterly moved, tried to grasp what emotions were. What good where they! What were they for. And no one wanted them now. Perhaps the cold eye was better. On life, on death. (...). And again, why these particular forms - these Isaacs and these Tinas? When Dr. Braun closed his eyes, he saw, red on black, something like molecular processes - the only true heraldry of being. As later, in the close back darkness when the short day ended, he went to the dark kitchen window to have a look at stars. These things cast outward by a great begetting spasm billions of years ago’.
Arthur Sammler heeft voor de oorlog lange tijd in Engeland gewoond, waar hij tot de kennissenkring behoorde van de schrijver H.G. Wells. Samen met Wells behoorde hij tot een groep publicisten die zich de wetenschappelijke humanisten noemden. Wells' laatste publicaties gingen over het ideaal om de maan te koloniseren en daar een nieuwe, strikt rationalistische beschaving te stichten. Sammler werkt aan een biografie van Wells en wordt uitgenodigd om hierover op de Columbia Universiteit een lezing te geven. Zijn voordracht wordt echter onderbroken door studenten die hem voor fascist en oude lul uitmaken. Op de terugweg naar huis betrapt hij een zwarte zakkenroller in de ondergrondse. Deze loopt hem op straat achterna, drijft hem een portiek binnen en toont hem daar zijn majestueuze geslacht. Sammler herinnert zich een stelling van zijn nichtje: ‘A jew brain, a black cock, a Nordic beauty, is what a woman wants’. (...) At moments like this Sammler was more than ever pleasantly haunted by moonvisions. Artemis - lunar chastity. On the moon
| |
| |
people would have to work hard simply to stay alive, to breathe. The would have to keep a strict watch over the gauges of all the devices. Conditions altogether different. Austere technicians - almost a priesthood’ (SP., p. 67).
Later op de avond heeft Sammler een toevallige ontmoeting met een Indiase biophysicus, Dr. Lal, die een boek heeft geschreven over de mogelijkheden voor de mensheid om op de maan een nieuw leven te beginnen. Sammler luistert aandacht naar de uiteenzettingen van Lal. Later op de avond maakt hij hem deelgenoot van zijn diepste gedachten. Hij vertelt dat hij aan zijn oorlogservaringen een levenslange obsessie heeft overgehouden met de figuur Rumkowski, de door de Duitsers aangestelde Judenältester van het getto in Lodz. Rumkowski liet zich met instemming van de Duitsers tot koning der joden kronen. Terwijl de inwoners van het getto een voor een werden weggevoerd, liet hij bankbiljetten en postzegels drukken met zijn beeltenis erop en zich rondrijden in een gouden koets. Hij vergreep zich aan kleine meisjes. In de schaduw van de gasovens hulde hij zich in een hermelijnen mantel en plaatste zich boven de wet: ‘Of course the player was doomed. Many other players, with less agony, have also a sense of doom’ (SP., p. 233).
In de figuur van Rumkowski manifesteert zich volgens Sammler in extreme vorm een algemeen aanwezige zwakheid van de ontkerkelijkte mens. De neiging om het besef van eigen sterfelijkheid naar de achtergrond te dringen door het aannemen van een majestueuze levensstijl. De prijs voor deze maskerade is het verlies van waardigheid en moraliteit.
Sammler herinnert zich ooit een boek te hebben gelezen over mensen die ‘de mens’ uithangen door zich volledig over te geven aan hun gevoelens: ‘This exercise was condemned by the book, especially the lack of originality. The writer preferred intellectual strictness, hated emotion, demanded exalted tears only, tears shed at last, after much resistance, from the most high-minded of recognitions’ (SP., p. 234). De naam van de auteur wil Sammler niet te binnen schieten, maar het zou een van de latere romans van Bellow kunnen zijn geweest, bv. Mr. Sammler's Planet. Pas op de laatste pagina van het boek heeft Sammler zijn emoties niet meer in bedwang. Hij kijkt naar het verbitterde gezicht van zijn overleden neef Elyah. Elyah is een chirurg geweest, met een zakelijke inslag en een afkeer van collega-artsen die over Heidegger praatten. Hij heeft Sammler financieel ondersteund. ‘Elyah’, zegt Sammler, ‘je hebt het nog zo slecht niet gedaan. Je bent iemand geweest die zich bij all misverstanden en vernederende onzin die het leven nu eenmaal met zich meebrengt, toch steeds aan zijn contract heeft gehouden. Het contract dat ieder mens, diep in zijn hart, dondersgoed kent: ‘For that is the thruth of it - that we all know, God, that we know, that we know, we know, we know’.
| |
De scientistische belijdenis
De hoofdpersoon van Bellows laatste roman The Dean's December (1982) heeft, net als veel van zijn voorgangers een bijzondere belangstelling voor de criminele aspecten van de Chicagose samenleving. Corde, decaan van de sociale faculteit, ziet Chicago als een stad met twee kanten. De ene kant van Chicago is de georganiseerde misdaad. De andere kant de ongeorganiseerde. Hij schrijft een reeks artikelen waarin hij in apocalyptische beelden het morele bankroet schildert van het openbare bestuur van Chicago. Wanneer een van zijn studenten blijkt te zijn omgebracht. door zwarte leeftijdsgenoten, looft hij geld uit voor informatie die tot arrestatie van de dader kan leiden. Door deze activiteiten heeft hij zich als decaan zowel bij rechts als bij links onmogelijk gemaakt.
Albert Corde is na een reeks mislukte huwelijken en losse verhoudingen getrouwd met een vrouwelijke collega van de universiteit die sterrenkundig onderzoek verricht. Deze brengt hem in contact met Prof. Beech, een geofysicus die de van de maan meegebrachte stenen heeft onderzocht en een grote reputatie heeft. Beech is tot de overtuiging gekomen dat de bevolking van Chicago en van andere industriesteden, zonder dat iemand dit beseft het slachtoffer is geworden van een collectieve loodvergiftiging. Het zenuwstelsel van vooral de kinderen uit sociaal zwakkere milieu's zou verregaand zijn aangetast door de loodresten waarmee de industrie het milieu heeft vervuild. Deze vergiftiging zou volgens hem een van de belangrijkste oorzaken zijn van de toegenomen agressiviteit en normloosheid in de grote steden.
De ideeën van Beech zijn minder vergezocht dan sommige recensenten van het boek dachten. In een recent artikel over de mogelijke schadelijke effecten van biochemische stoffen op de hersenontwikkeling van kinderen viel de volgende zinsnede te lezen: ‘Maar behalve geneesmiddelengebruik ziet Swaab nog meer gevaren. Milieuverontreinigende stoffen, zoals bestrijdingsmiddelen, en vooral lood, baren de directeur van het Herseninstituut zorgen’ (NRC Handelsblad, 8 april 1985). Beech is zich ervan bewust dat een strikt sociologische visie op criminaliteit tot de catechismus van de linkse intellectueel behoort en dat zijn biosociale inzichten dus een storm van protest zullen oproepen. Hij heeft zich daarom tot Corde gewend, die hoogleraar is in de communicatiewetenschappen, met het verzoek hem te helpen
| |
| |
| |
| |
bij de presentatie van zijn ideeën. Corde's vrouw dringt er bij hem op aan dit eervolle verzoek te aanvaarden en met Beech samen te werken: ‘To bring me within bounds of higher sanity. Take sanctuary with science’ (DD., p. 79).
Corde zelf is sceptisch over de loodvergiftigingshypothese. Hij ziet criminaliteit in de traditie van de Chicagoschool in de criminologie, als een deels rationele, deels theatrale reactie op een onmenselijke omgeving. Aan de andere kant is hij getroffen door de ernst en onmiskenbare integriteit van de man. De beoefenaren van zuiver wetenschappelijk onderzoek zijn wellicht, zo overweegt Corde, de enigen die, binnen de strikte grenzen van hun vak, in staat zijn het bestaan te doorgronden: ‘It was conceivable, even, that science had drawn all the capacity for deeper realizations out of the rest of mankind and monopolized it. This left everyone else in a condition of great weakness. In this weakness people did poetry, painting, humanism, fiddle-faddle, idiocy’ (DD., p. 141). ‘So Beech is offering me a trade. I must go back to the classroom and learn what it's all about - really. When I've understood the beauty and morality contained in the laws of science, I can take part in the decisive struggle - begin to restore the strength of Humanism’ (DD., p. 228).
Het echtpaar vertrekt naar Oost-Europa waar de moeder van Corde's vrouw op sterven ligt. Corde staat, zeer on-Bellowlike, met zijn schoonmoeder op goede voet. In het ziekenhuis bekent hij haar zelfs dat hij van haar houdt. Kenners van Bellows oudere boeken, waarin steeds tenminste een boze schoonmoeder voorkomt, zullen beamen dat hier sprake is van een historisch moment. Bij de crematie van zijn schoonmoeder is het ijskoud. Van Corde wordt verwacht dat hij als enig aanwezig familielid van het mannelijke geslacht het lichaam van de overledene identificeert voordat het wordt verbrand. Corde weet zich van deze voor hem moeilijke taak zonder problemen te kwijten.
Corde's echtgenote Minna kan het overlijden van haar moeder niet verwerken en stort volledig in. Corde is niet in staat haar op te beuren. Er komt echter bericht van de universiteit dat in december de reuzentelescoop op de berg Palomar een nacht voor haar beschikbaar zal zijn. De speelgoedperiscoop waarmee Herzog's dochtertje zo in haar schik was, heeft bj Minna de afmetingen van een levensvervulling aangenomen. Nog enigszins bezorgd over haar toestand vergezelt Corde zijn vrouw naar de observatiepost. In de lift omhoog vertelt hij haar van zijn besluit Beech te zullen steunen. Het is een ijskoude vriesnacht zodat zijn vrouw de kans heeft unieke waarnemingen te doen. Ook Corde richt zijn blik omhoog: ‘This Mount Palomar coldness was not to be compared to the cold of the death house. Here the living heavens looked as if they would take you in’. Het aanschouwen van de sterrennacht is voor Corde meer een kwestie van voelen dan van zien: ‘And it wasn't only that you felt, but that you were drawn to feel and to penetrate further, as if you were being informed that what was spread over you had to do with your existence, down to the very blood and crystal forms inside your bones’.
Voordat Minna begint met haar werk, steekt ze opgewekt haar hand naar Corde op. De wetenschappelijke geestdrift heeft haar over de dood van haar moeder heengeholpen. Een assistent vraagt aan Corde of hij geen last heeft van de kou: ‘The cold? Yes. But I almost think I mind coming down more’.
Met Corde, die dezelfde voornaam heeft als Einstein, lijkt Bellow zich definitief te hebben bekeerd tot het koele oog van Dr. Braun (‘On life, on death’). Door middel van zijn vrouw ‘Corde's representative among those bright things so thick and close’ en zijn toekomstige samenwerking met Beech is Corde opgenomen in de wereld van de natuurwetenschappen. Hij behoort daarmee tot een groep mensen die hun leven in dienst hebben gesteld van de wetenschap. Mensen die zonder behoefte aan theater de natuurwetten proberen te begrijpen. In de woorden van Sammler: ‘Austere technicians - almost a priesthood’. Opgenomen in deze ‘colony of the spirit’, de gemeenschap van gelijkgestemden waarnaar Jozef uit Dangling Man vergeefs zocht, is het voor Bellows laatste romanpersonage mogelijk de ijzige sterrenhemel koel onder ogen te zien. De ‘cosmic coldness in which I felt I was dying’, die Henderson op de vlucht deed slaan, wordt door Corde in gezelschap van zijn vrouw en haar collega's getrotseerd. Henderson probeerde tevergeefs om de dood die hij weerspiegeld zag in de ogen van de leeuwin (‘no stars in that night’) te leren aanvaarden. Corde is hiertoe wel in staat. Het is hem daardoor tevens mogelijk om, in de terminologie van Schlossberg, zonder theater te leven, dat wil zeggen exact menselijk te zijn. Corde is een betrekkelijk rustige en vriendelijke man. Van alle Bellow personages komt hij het dichtst in de buurt van het door Bellow nagestreefde ideaal van de rechtschapene.
In 1984 publiceerde Bellow, die inmiddels zeventig is, de verhalenbundel Him with his Foot in his Mouth. De hoofdpersoon van het titelverhaal schrijft een lange brief aan een gepensioneerde bibliothecaresse die hij in zijn studietijd voor gek heeft gezet: ‘W. alleges that I was showing off, shuffling out my vulgar
| |
| |
origins, making up to the genteels and qualifying as the kind of Jew acceptable (just barely) to the Christian society of T.S. Eliot's dreams. W. pictures me as an upwardly mobile pariah seeking bondage as one would seek salvation. In reaction, he says, I had rebellious fits and became wildly insulting’. De briefschrijver put zich uit in verontschuldigingen en poogt de bibliothecaresse ervan te overtuigen dat hij met veel affectie aan haar terugdenkt. In de overige verhalen beschrijft Bellow in aquarel de lotgevallen van enkele oude vrienden en verre familieleden. Geen van hen vertoont de geagiteerdheid en gekweldheid van Mozes Herzog. In een interview zei Bellow over deze bundel, die wellicht zijn laatste literaire publicatie zal zijn: ‘I seem to be going through some sort of change. I don't know what it is. The mood is lighter, more at ease’ (The Times, May 8, 1984).
| |
Amor intellectualis dei
‘Much heartbreak to relinquish this daughter. To become another lustfull she ass? Or a melancholy beauty like Sarah Herzog, destined to bear children ignorant of her soul and her soul's God. Or would humankind find a new path, making his type - he would be glad of that! - obsolete?’. Dit soort gedachten, typerend voor de assimilant, spelen door Herzogs hoofd op de middag dat hij zijn dochtertje een speelgoedperiscoop geeft. Als hij een tweede Madame Curie in haar ziet, denkt hij aan een Amerikaanse vrouw, die in niets lijkt op zijn eigen joodse moeder. Terwijl hij Judy in zijn armen sluit, denkt hij aan zijn emotionele uitbarsting op de begrafenis van zijn vader. ‘Don't carry on like a goddamm immigrant’, beet zijn broer hem toe, die zich geneerde tegenover zijn zakenvrienden. Voor het eerst kan hij voor de ergernis van zijn broer begrip opbrengen (‘this jewish art of tears must be repressed’, H., p. 276).
De romanpersonages uit Bellows latere werk die zich in levensbeschouwelijk opzicht oriënteren op de natuurwetenschappen, staan geen van allen in de joodse traditie. Dr. Braun en Sammler zijn weliswaar formeel van joodse huize maar met het joodse geloof hebben ze geen enkele binding meer. Sammler vertelt zelfs met nadruk dat zijn moeder hem bewust onjoods heeft opgevoed. Dr. Lal, Prof. Beech en Corde zijn zo gojs als het maar kan. Albert Corde heeft menig persoonlijkheidstrekje gemeen met Herzog, Citrine etc.. Over zijn ethniciteit laat Bellow echter geen twijfel bestaan: ‘his Irish nose was short (he had Irish blood from his mother)’. Van vaderskant stamt Corde af van de Hugenoten: ‘He was a mid-American of mild appearance. He was aware of that. He called this 'the Pullman car gentility' and believed he had inherited it from his Wilson-era grandfather (-). Anyway, he, Albert was a Corde. Six generations in Juliet, Illinois, two in Chicago’.
Er zijn sterke aanwijzingen dat de Hongaars-Engelse romancier en filosoof A. Koestler model heeft gestaan voor de personages Sammler, Lal en Beech. Bellow is van het werk van Koestler ongetwijfeld goed op de hoogte. Hij schreef een enthousiast artikel over Koestlers roman Arrival and Departure in N.Y. Times Book Review. Hij laat Citrine, die na de dood van Humboldt is stilgevallen, achtervolgen door een literaire impresario die hem voortdurend Koestler ten voorbeeld stelt als een schrijver die de mensen iets heeft te zeggen. Dr. Lal geeft een uiteenzetting over de hiërarchische ordening in de levende natuur en over de precaire positie van de mens hierin (SP., p. 215-220). Sammler zelf is er van overtuigd dat de menselijke soort structureel krankzinnig is (SP., p. 92). Beech betoogt dat de Homo sapiens nog slechts te redden valt langs biochemische weg. Onderdelen van dit discours lijken bijna letterlijk te zijn ontleend aan Koestler's boek The Ghost in the Machine uit 1967.
Arthur Sammler is, net als Koestler, vanuit Oost-Europa geëmigreerd naar Engeland. Hij vertelt aan dr. Lal dat zijn moeder niets van haar joodse afkomst wilde weten en haar zoon daarom met opzet een internationale naam, de naam van Schopenhauer, heeft gegeven. Koestler schrijft in zijn autobiografie dat zijn moeder, een dochter uit een familie van beroemde rabbijnen, zich radicaal tot Weense had geassimileerd. Ze zou hem Arthur hebben genoemd, omdat deze naam zo ‘outlandish’ klonk (Koestler, 1952).
De zeventigjarige Sammler denkt vaak met heimwee terug aan zijn Engelse periode. Bij New Yorkse agenten, taxichauffeurs e.d. verwekt hij hilariteit met zijn Duitse accent en Britse idioom. De lezer vraagt zich af wat hem ertoe heeft bewogen op zijn oude dag naar Amerika te emigreren. In 1965 is aan Koestler het aanbod gedaan hoogleraar in de Humanities te worden aan de Universiteit van New York. Koestler heeft dat aanbod afgeslagen omdat hij er niets voor voelde Europa te verlaten. Sammler's Planet zou men kunnen opvatten als de literaire getuigenis van Bellow dat Koestler er goed aan heeft gedaan in Londen te blijven.
Wat Bellow met de overeenkomst tussen Koestler en Sammler precies heeft voorgehad, valt niet met zekerheid te zeggen. Het is zelfs denkbaar dat Bellow bij het schrijven van het boek niet of althans niet ten volle heeft beseft dat de latere Koestler model stond voor de figuur Sammler en voor de ideeën van dr. Lal en Prof. Beech. Overduidelijk is in ieder geval dat
| |
| |
Bellow het scientistische optimisme van Koestler/Sammler als de vrucht ziet van een radicale assimilatie aan de Angelsaksische cultuur en niet van de joodse traditie.
Bellows kennelijke overtuiging dat de liefde voor de natuurwetenschappen onverenigbaar is met een joodse identiteit, vindt steun in zijn ervaring met de Chassidische jongeman die zijn metgezel was op weg naar Jeurzalem. Deze orthodox-joodse inwoner van New York, die Bellow aan zijn eigen jeugd deed denken, had immers nog nooit van Albert Einstein, waarnaar Corde is vernoemd, gehoord.
Bellows familie behoorde tot de Oost-Europese, Chassidische stroming binnen het joodse geloof. De geloofsbeleving van zijn moeder zal daarom ongetwijfeld een sterk piëtistische en dus anti-intellectualistische inslag hebben gehad. De stap van haar naar een tweede Mme. Curie zal Bellow daarom gigantisch hebben geleken en dus zonder een radicale breuk met het verleden niet te zetten.
De kern van het joofdse geloof is, zoals bekend, het verbond met God. Hierop doelt Sammler in zijn gefluisterde monoloog bij het lichaam van zijn overleden neef Elya: ‘The terms of which, in his inmost heart, each man knows. As I know mine. As all know’. Elya is de profeet die volgens de joodse overlevering ooit zal terugkeren bij het joodse volk om te zien of de tijd rijp is voor de komst van de Messias. Het joodse optimisme is gebaseerd op de messiaanse verwachting. De voorwaarde voor de vervulling hiervan is de strikte navolging van de mozaische wetten. De kennis van de wet is daarom de hoeksteen van de joodse religie. Zonen die de Pentateuch van binnen en van buiten kennen, vormen de onmisbare schakels in de keten die van Mozes tot de komst van de Messias moet leiden. Om deze, religieuze, reden is het joodse geloof intellectualistischer dan de andere wereldgodsdiensten. Het is orthodoxe joden verboden in een dorp te wonen zonder joodse school. Vaders plachten blijkens de romans van Singer in Oost-Europa hun aanstaande schoonzonen op Talmudvastheid te toetsen alvorens hun ja-woord te geven. Een van de belangrijkste joodse feestdagen, Vreugde der Wet, herdenkt de dag waarop God aan Mozes de wetten heeft gedicteerd waaraan het joodse volk zich moet houden.
Hoewel Bellow in zijn jeugd kennis zal hebben gemaakt met de emotionaliteit en blijheid van de oost-joodse mystiek, zal ook hij als zoon van gelovige joden toch vooral zijn gevormd door het rabbijnse rationalisme (‘You watch your step, Herzog Mozes, Your mother thinks you'll be a great lamden - a rabbi. But I know, how lazy you are’).
Een van de weinige filosofen die door Herzog in positieve zin wordt genoemd (H., p. 96 en 123) en aan wie hij een niet-polemische brief richt is Spinoza. Tijdens een amoureuze avond met zijn vriendin Ramona moet Herzog als hij zijn handen staat te wassen plotseling denken aan de joodse gedragsregel om na een begrafenis ritueel te baden: ‘He wrote to Spinoza. Thoughts not causally connected were said by you to cause pain. I find that is indeed the case. Random association, when the intellect is passive, is a form of bondage. Or rather, every form of bondage ispossible then’ (H., p. 181).
Volgens Spinoza's standaardwerk De Ethica, op meetkundige wijze beschreven, is het verkrijgen van inzicht in de natuurwetten de enige weg naar deugdzaamheid en geluk. Absolute kennis van de (eigen) natuur zou zelfs op zichzelf de hoogste vorm zijn van moraliteit. Spinoza noemt deze levenshouding de intellectuele liefde voor God (amor dei intellectualis).
Sammler is onmiskenbaar beïnvloed door de filosofie van Spinoza. Aan het begin van de lange monoloog tegenover dr. Lal stelt hij ondermeer: ‘Perhaps the best is to have some order within oneself. Better than what many call love. Perhaps it is love’. En aan het slot: ‘The best I have found is to be disinterested. Not as misanthropes dissociate themselves, but by not judging. By willing as God wills’ (SP., p. 236).
Op zijn flat in Boekarest zet Corde, die slecht heeft geslapen, zich met enige moeite tot het lezen van een brief van Prof. Beech: ‘To be idle this morning was a bad idea. If he didn't pull himself together he'd suffer from random thoughts. Those were the worst - they ate you up. Clearing an efficient space on the desk, he set himself to study Beech's scientific papers. Immediately he found his antidote to the distress random ideas’ (DD., p. 135).
In de bovenstaande passage wordt het geloof in de wetenschap van Beech (en van Corde) door Bellow bewust of onbewust in verband gebracht met de filosofie van Spinoza. De verwijzing naar de pijnlijkheid van random thoughts is immers letterlijk ontleend aan Herzog's brief aan Spinoza.
De connectie tussen het scientisme van Sammler, Beech en Corde en de filosofie van Spinoza werpt een verhelderend licht op de achtergrond en ontwikkeling van Bellows personages en daarmee op die van Bellow zelf.
Spinoza, wiens familie behoorde tot de Portugees-joodse gemeenschap in Amsterdam was door zijn ouders voorbestemd voor een loopbaan als rabbijn. Wegens zijn verlichte ideeën werd hij echter reeds op jeugdige leeftijd door de joodse synagoge uitgestoten. Het zal geen toeval zijn dat juist Spinoza als eerste humanistische filosoof de opvatting heeft ontwikkeld dat kennis van de natuur op zichzelf zedelijke
| |
| |
waarde heeft. Het fanatieke onderricht in de kennis der wet dat hij in zijn jeugd zal hebben gekregen - het zg. lernen - zal hem de mentale infrastructuur voor zijn latere geloof in de wetenschap hebben gegeven. Het geloof in de inhaerente zedelijke kwaliteit van intellectuele kennis is vreemd aan de Christelijke traditie. Met reden wordt Spinoza zelden of nooit een Nederlandse filosoof genoemd, maar steeds een joods-Nederlandse of zelfs Portugees-joodse.
Zomin als Spinoza's filosofie Nederlands is, zijn de ideeën van Sammler Engels. Bellow vergist zich fundamenteel in de Engelse herkomst van Sammlers wetenschappelijke humanisme. Sammlers affiniteit met de ideeën van dr. Lal berust niet op zijn assimilatie aan de cultuur van H.G. Wells en de Londense Bloomsbury groep. De Angelsaksische wetenschapsopvatting is namelijk bij uitstek empirisch en utilitair. De latere, wetenschappelijke boeken van A. Koestler zijn in Engeland dan ook steeds met een ondertoon van ironie en soms zelfs met onverholen hilariteit gerecenseerd. De Koestleriaanse droom van een grote, theoretische synthese is zeer on-Engels. Dit geldt nog sterker voor het denkbeeld van Beech/Koestler dat het heil van de mensheid uit een biochemisch laboratorium zou kunnen komen.
Nadat Bateshaw aan Augie March zijn plannen heeft ontvouwd voor zijn biochemische heilplan, noemt Augie hem ‘That Mozes, Saviour, Messiah!’. Er is alle reden om aan te nemen dat ook de Londense vrienden van Sammler en het Pullman car patriciaat waartoe Corde volgens zichzelf zou behoren, de ideeën van Beech/Koestler als typisch joods zullen hebben ervaren.
In een In Memoriam over Koestler, onder de titel Jew schreef Hyam Maccoby: ‘The ironic thing is that Arthur Koestler was a jew to his fingertips, not only in physical appearance, but in his whole habit of thought. The search for truth, the concern for justice, the this-worldly messianism (surviving even the attempt to submerge himself in British pragmatism) all put him into the great tradition of Enlightenment jews from Solomon, Maimon, and Heine to Freud’ (Encounter, sept.-okt. 1983). Exact hetzelfde kan worden gezegd van Bellows Arthur Sammler.
| |
To Chicago and Back
In de ogen van Bellow is met Corde's keuze voor het koele oog een moeizaam en steeds weer afgebroken proces van assimilatie aan Chicagoland volbracht. Om de zaddikachtige figuur van Corde te kunnen creëren, heeft Bellow zich gedwongen gevoeld zijn joodse identiteit te verloochenen. In werkelijkheid echter draagt Corde's geloof in de wetenschap, net als Spinoza's filosofie, onmiskenbaar het stempel van het rabbijnse rationalisme.
In de roman The Dean's December heeft Bellow na vele omzwervingen een geëmancipeerde vorm gevonden, waarin de geestelijke traditie van het Oude Volk in de Nieuwe Wereld kan worden voortgezet. Een levensvorm die niet specifiek joods is maar in essentie toch dichter bij het ideaal van zijn moeder ligt dan hij zelf denkt. Corde's bezoek aan de telescoop van Chicago is een mentale terugkeer naar Jeruzalem geweest.
| |
Literatuur
M. Amis, Saul Bellows December (Martin Amis goes to Chicago to interview the Nobel Prize-winning novelist), in: Observer Review, 11 December 1983. |
|
S. Bellow, A Revolutionist's Testament: Arrival and Departure, in: New York Times Book Review, November 21, 1943. Dangling Man, 1944; The Victim, 1947; The Adventures of Augie March, 1954; Gimpel the Fool (translation of Isaac Bashevis Singer), in: Partisan Review, May/June 1954, pp. 300-13; The Living Novel, 1957 (Distractions of a Fiction Writer, in: Granville Hicks/ed.); Seize the Day, 1956; Mosby's Memoirs and Others Stories, 1969; Mr. Sammler's Planet, 1970; Humboldt's Gift, 1975; To Jerusalem and Back, 1976; The Dean's December, 1982; Him with his Foot in his Mouth, 1984. |
|
M. ter Braak, In gesprek met de Vorigen, Rotterdam, Nijgh/Van Ditmar, 1938. |
|
M. Bradbury, Saul Bellow, London, Methuen, 1982. |
|
D.J.R. Bruckner, The Axeman Melloweth (interview with S. Bellow), in The Times, May 8, 1984. |
|
M. Chavannes, De verbeeldingskracht van de schrijver is a-politiek (interview met Saul Bellow), in: Cultureel Supplement, NRC Handelsblad, 25-6-1971. |
|
J.J. Clayton, Saul Bellow: In Defense of Man, Indiana United Press, 1968. |
|
J. Heller, Good as Gold, Corgi Books, 1976. |
|
A.J. Herzberg, Brieven aan mijn kleinzoon, de geschiedenis van een joodse Emigrantenfamilie, Den Haag, 1965. |
|
I. Howe (ed.), Herzog, Text and Criticism, Viking Press, New York, 1974. |
|
F. Johannes, Het Jodendom, Spectrum, 1983. |
|
G. Lloyd Harper, Saul Bellow, in: A. Kazin (ed.), Writers at work, Third Series, London, 1967. |
|
A. Koestler, Arrow in the Blue, Hutchinson, 1952 (1969). |
|
H. Maccoby, Jew, The Life of Death of Arthur Koestler, Memoirs, Tributes, Documents (II), in: Encounter, Sept./Okt. 1983, pp. 50-53. |
|
N. Mailer, Cannibals and Christians, New York, 1967. |
|
C. Potok, Wanderings, History of the Jews, New York, 1978. |
|
|