Goede werken
A.L. Schneiders
Mijn instelling ten opzichte van ziekte, mismaaktheid en menselijk lijden in het algemeen is niet de correcte, om maar eens in objectieve, marxistische termen te spreken. Mijn eerste impuls bij enig verschijnsel van menselijke rampspoed is om er als een pijl uit de boog vandoor te gaan en als mij onverhoopt de kop zou worden afgeslagen, zal ik vermoedelijk nog weghollen van de plaats des onheils, zoals pootjes en romp van de kip dat doen. Ik heb dit geërfd van mijn moeder, denk ik, die op achtentachtig-jarige leeftijd bijna een jaar is blijven doorlopen met een opzwellende bobbel op haar buik omdat ze niet wou weten dat dit het finale kankergezwel zou zijn. Het bleek tenslotte een breuk, ze had er geen dag later mee moeten komen. Ook haar afnemende krachten in knieën en benen kan ze maar moeilijk onder ogen zien. Pas onlangs, nadat zij kort achter elkaar drie maal op haar neus was gevallen na struikeling over zulke geringe obstakels als een herfstblad op de straat, heeft zij haar hoge hakken ingeruild tegen verstandige platte. En nu staat ze voor de ingrijpende beslissing of ze misschien toch een stokje moet aanschaffen. Het laatste half jaar gaan mijn dure telefoongesprekken langs de negenduizend kilometer die mij van haar scheiden over bijna niets anders dan haar dilemma.
‘Hallo, hallo moeder, kan je me verstaan? En heb je het nu al gekocht, dat stokje?’
Ik hoor alleen het kwaadaardige gekrijs van de verschoten-witte kaketoe die haar leven in dat flatje terroriseert, dan driftig vloeken van mijn moeder tegen de vogel die dan goddank uit de aether verdwijnt, ze heeft de zwarte doek over z'n kooi gegooid.
‘Ja, jongen, achgod, die kaka heeft weer zo'n slecht humeur, hè. Ze heeft daarnet bijna een vingertop af gebeten.’
‘Jezus, moeder, kijk nou maar uit. Maar ik vroeg je hoe het ging met het lopen. Heb je nou al een stokje gekocht?’
‘Ach, hou daar nou over op. Een stok, zo'n zwarte stok, ik zie me daar al, als zo'n oud mensje.’
‘Ja, maar luister nou. Het hoeft toch niet zwart te zijn? Of waarom niet een parapluie? Probeer dan toch eens een parapluie.’
In de derde wereld-landen waar ik werkzaam ben valt het mij nog moeilijker mij het lot van de ongelukkigen oprecht aan te trekken. Lijken de eindeloze noden hier op zichzelf al een peilloos diep zwart gat, die van de gehandicapten daar beginnen nog pas onder de bodem daarvan, voor geval er een bodem aan is. Misschien is het wel de hel daar zo diep onder, maar misschien valt het ook wel een beetje mee als je uit de put naar boven kijkt en niet, zoals ik, van boven naar beneden en alles te verliezen hebt. Maar het kan zeker niet meegevallen zijn op die zondagochtend voor die twee spiernaakte messenvechters die ik aan de gang zag op een mestvaalt niet ver van mijn huis. Dat ik mij juist dat beeld herinner als een zeldzame blik in de authentieke hel, die niet van een rustige zondagmorgen zou mogen zijn maar misschien dus al van gene zijde was, komt denk ik door mijn ontvankelijkheid van dat moment. Ik had een kater, stad en land lagen onder een ondoordringbare natte molton deken waarachter de zon voorgoed scheen weggesmolten in massa's kwik, en toch was het zo warm dat ik niet wist of ik nat was van zweet dan wel de lichte driezel die naar beneden kwam, meer als nevel dan als regen.
Vanuit die kleine hel voor heren keek ik dus uit op die andere, die achter het ‘Afwateringskanaal’ begint, dat onze villawijk scheidt van een enorme menselijke wildgroei langs de randen van het kanaal en ver landinwaarts. Door verstopping met waterplanten en menselijk afval, watert het door ons in de koloniale tijd gemaakte ‘Afwateringskanaal’ allang niet meer af, zodat in de natte tijd deze onafzienbare bidonville nog maar net het hoofd boven de modder houdt. Daar, op een open plekje tussen optreksels van plastic lappen over kistenhout rezen plotseling die twee tengere gestalten op, jongens of mannen van rode modder op bladgoud en ze maakten een wilde zondagmorgendans, zou je zeggen, maar ineens schoot de hand van de ene uit en uit het niets verscheen bij de ander een vliegensvlug dun bloedspoor, ongeveer over het midden van zijn borst. Dansen weer maar nu werden ook benen uitgestoken om de ander te tekkelen en ik zie in dat licht van kwikwater, op die lege ochtend, even iets flitsen,