Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Zes gedichten Toon Tellegen Ik val en denk al vallend na. Zal ik nog iets roepen, iets van het allergrootst belang dat onweerstaanbaar zal weerkaatsen tegen een overkant? En zal ik nog iets meeslepen in mijn val? Ruw en onverwachts? Of val ik nergens meer langs? Ik kijk om mij heen. Een bloem valt met mij mee. Wat sympathiek! Een roos? Ik kan haar niet goed zien. De zon gaat op. Lucide val ik verder. Aan een volmaakte onbekende Ik maakte eens een bos, raffelde de zomer af en joeg de lijsters naar het zuiden. Ik wachtte op de eerste vorst, wilde modder horen kraken, dunne laagjes ijs zien breken, weten dat er niemand was. Maar toen de winter kwam werd ik somber en ging ik liggen op de grond. Ik lag daar stil en dor. Maar de grond kreeg genoeg van mij, begon mij te verfrommelen, witte wolkjes hesen mij nog net op tijd omhoog. Toen maakte ik een schip, ten einde raad, liet alles wat dichtbij was achterwege, voer over rimpelloze zeeën en joeg de kusten weg. En 's nachts maakte ik ontelbare sterren op verzoek van een volmaakte onbekende, liet ze vallen op haar uitgestrekte hand. En ik maakte geen golven, geen rotsen, geen aanduiding van land. [pagina 35] [p. 35] In een park Er liep een man door een park die tegen iedereen sprak en zei: ‘U staat niet met beide benen op de grond!’ Dàt lieten de meeste mensen zich geen twee keer zeggen. Zij keken naar omlaag, slikten en vlogen, passeerden de toppen van de hoogste bomen, bewonderden de wolken van opzij, scheerden rakelings aan een duif voorbij en dwarrelden om het hardst met een opgewaaide krant. De avond viel. Zij wilden van geen landen weten, vlogen halverwege het firmament in slaap. Het had hen toen slecht kunnen vergaan. Maar de maan scheen en het park glom van trots. Zij kwamen nooit meer met twee benen op de gewone grond. Ik dacht eens dat hoog in de lucht mijn dood werd bewaard in een zwarte ketel op een vuurtje dat af en toe werd opgepord, ik wist niet door wie. Op een keer zou mijn dood overkoken, naar beneden stromen. Ik had die gedachte meestal buiten, op de hoek van een bepaalde straat. Ik keek daar altijd naar omhoog, altijd ernstig, met een eigenaardig gevoel in mijn keel. Ik zag nooit iets anders dan wolken, kraaien of een meeuw. Maar ik wist dat ik die ketel bijna kon zien, het sissen bijna kon horen, het scheelde niets. Soms dacht ik: als ik nu blijf staan gebeurt het en ga ik dood. Dan telde ik tot vijf en was ik dood en liep ik verder en vergat mijzelf. [pagina 36] [p. 36] Een schip Een schip voer over de zee. De zee was glad en het schip zonk. Toen pas stak een storm op. De storm blies het water weg. Het schip lag op een bank vol ongerepte wrakken. De storm nam af en heel voorzichtig sijpelde wat gebrekkig en tamelijk minderwaardig water langs de bodem terug. Het schip begon onmiddellijk weer te varen. Vooruit, achteruit, waarheen de wind maar woei. Een haven kwam in zicht. Het schip strandde, vloog in brand en brak. De zee was woest, bijna wit en soms zelfs bijna teder. Meeuwen doken op de masten af. Het schip ging toen nog eenmaal varen, voer brandend naar de haven die tenslotte niet bestond. Een donker boek Ik zat aan een tafel, las in een donker boek. Ik dacht: als ik ooit eens door iemand heen kon zien.... Ik liep buiten, de boterbloemen bloeiden, een stenen baken stond in de verte, in de duinen, ik kon de zee al horen ruisen en plotseling keek ik dwars door mij heen, zag rechte wegen achter mij met plotseling een bocht zò scherp dat ik niet verder kon kijken. Cyrus was het slachtoffer van zijn overmoed, zijn laatste snik was er één van verbazing. Ik zat aan een tafel, las in een donker boek. Vorige Volgende