de opkomst van een economie gebaseerd op grootschalige, machinale produktie van uniforme goederen. Het Amerikaanse landschap is daarvan de fysieke expressie: ‘De algemene gelijkvormigheid - dat is de fysieke uitdrukking van de filosofie van de saaie veiligheid. Negen van de tien van alle Amerikaanse steden lijken zo op elkaar dat niets geestdodender is dan van de een naar de ander te zwerven... Als Kennicott opeens in een verafgelegen stad zou belanden, zou hij niet eens merken dat hij niet in Gopher Prairie liep’. Lewis trekt, bij monde van Carol, de lijn van Main Street echter nog stoutmoediger door, naar ver buiten de grenzen van Amerika. Zij erkent dat provincialisme, als verschijnsel dat geïsoleerde, kleine gemeenschappen kenmerkt, zich evengoed voordoet in Tibet en Frankrijk als in Wyoming of Indiana. Maar als de Main Street mentaliteit domineert in een heel land, als alles draait om geld en niemand tevreden is voordat de materiële normen voor succes en geluk de hele wereld hebben veroverd, dan gaat er van zo'n land een groot gevaar uit voor de beschaving. Aldus Carol.
Zulke uitspraken waren koren op de molen van de Europese cultuurfilosofen die waarschuwden voor de gevaren van het Amerikaanse materialisme. Hun vrees dat de Amerikaanse verheerlijking van ongebreideld winstbejag de mens zou reduceren tot een ééndimensionaal wezen leek bevestigd te worden door de volgende roman van Lewis. Babbitt, dat verscheen in 1922, werd al evenzeer een begrip als Main Street. De Encyclopaedia Americana omschrijft het van de boektitel afgeleide woord babbittry als ‘vadsigheid, filisterij, luidruchtig optimisme, gebrek aan humor en een zelfingenomen, kritiekloze aanvaarding van eigen normen, hoe bekrompen, achterlijk en onaantrekkelijk die in andermans ogen ook mogen zijn.’
Babbitt ontwierp het stereotiep van de Amerikaanse zakenman. Niet de machtige, autocratische tycoon, maar de kleine zakenman, de compromissen sluitende conformist, die meehuilt met de wolven in het bos. Het boek beschrijft het leven van de handelaar in onroerend goed George F. Babbitt (het boek bracht voor dit beroep de term realtor in zwang) en de crisis die hij doormaakt wanneer zijn enige echte vriend in de gevangenis verdwijnt. Op dat moment wordt Babbitt, gewoonlijk een joviale, agressieve zakenman, getapt op de club en een degelijk gezinshoofd, bekropen door twijfel over de zin van zijn lege bestaan, waarin public relations geen plaats laten voor meer diepgaande contacten. Hij begint een verhouding met een cliënte, gaat 's nachts aan de rol en neemt het op de club op voor stakers tegen zijn kornuiten, die alle socialisten het liefst opgeknoopt zouden zien als raddraaiers. Maar wanneer hem te verstaan wordt gegeven dat zijn zakelijke belangen zouden kunnen lijden onder zijn weerbarstige opstelling en mevrouw Babbitt hem vermanend toespreekt - ‘de mensen zouden kritiek op je kunnen uitoefenen, ik bedoel, nette mensen’ - gaat hij vrijwel onmiddellijk door de knieën. Met de staart tussen de benen kruipt Babbitt terug naar de kooi van de Amerikaanse burgermanswaarden.
De toekenning van de Nobelprijs aan Sinclair Lewis, in 1930, was niet alleen een erkenning dat de Amerikaanse literatuur tot wasdom was gekomen. Het was vooral een symbolisch gebaar, bedoeld om een generatie Amerikaanse schrijvers die, naar men in Zweden meende, op de bres stonden voor waarachtigheid in een land van schijnheiligheid en materialisme, een hart onder de riem te steken. Wat Scandinaviërs tot de jaren dertig over Amerika dachten was voornamelijk gebaseerd op het in 1889 gepubliceerde Fra det moderne Amerikas Aandsliv (Het Culturele Leven in het Moderne Amerika) van de Noorse schrijver Knut Hamsun. Bij gebrek aan andere informatiebronnen kreeg deze rancuneuze vrucht van Hamsuns mislukte pogingen om in Amerika een nieuw bestaan op te bouwen onder Scandinavische intellectuelen vrijwel kanonieke status. Zeker veertig jaar lang leefde Scandinavië in de heilige overtuiging dat Amerika was zoals Hamsun het beschreven had: een jungle bevolkt door het schuim der aarde, materialistische cultuurbarbaren die heel de wereld tot hun dollar-ideaal zochten te bekeren. De voorzitter van de Nobel Commissie, die de prijs aan Lewis toekende, dichter Erik Axel Karlfeldt, vatte dit geloof in de slotregel van een van zijn bekendste gedichten als volgt samen: ‘In het oosten, barbarisme; in het westen, miljardarisme’. De Zweedse vertalingen van Main Street en Babbitt, die in 1921 en 1923 verschenen, corrigeerden alleen de lage dunk die men, in navolging van Hamsun, had van de Amerikaanse literatuur, en dan nog voornamelijk omdat zij leken te bevestigen wat men reeds vreesde. Amerikaanse schrijvers werden voortaan door de Zweedse kritiek steevast in twee kampen verdeeld: pro- of anti-Babbitt. Pas in de jaren dertig en veertig, toen schrijvers als Scott Fitzgerald, Hemingway en Faulkner begonnen door te dringen, kalmeerden de Zweedse gemoederen en werd de Amerikaanse literatuur naar meer
gebruikelijke maatstaven beoordeeld.
Uit literair Amerika steeg, bij ontvangst van het nieuws uit Stockholm, allerwegen een luid gekreun op. In deze kringen koesterde men geen hoge verwachtingen meer van Lewis. En het feit dat een in wezen burgerlijk auteur als Lewis zich niet alleen rijk had geschreven, maar ondanks de artistieke tekortkomingen van zijn boeken ook als eerste Amerikaan de hoogste literaire onderscheiding had ontvangen, deed hij veel vakbroeders van Lewis de gal overlopen.