Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Marken Michaël Zeeman I Het knekelveld: hier zag ik hen toen ik niet beter wist of aanstonds gingen graven open. Engelen in blauwe overalls en plompe modderlaarzen zij spatten met water alsof het licht was. Jeu de boules met het hoofd van een man van honderdtachtig jaar zij braken de kaak van zijn schedel een tandeloze kinnebak en er droop een lijntje van rulle aarde uit. Rommelend zag ik later op die dag de trage vuilniswagen naar dit weiland gaan, de molens kraakten. Zij gingen als mortel in een vloer beensplinters, kiezen en weer die draderige aarde. De onbereikbaarheid: een brede wetering om de heuvel vol graven, vol doden samen met Angelica weet ik de angst (mijn zusje, mijn zusje - al die verhalen) wij stellen vast hoe smal de greppel werd. Is dit te weten dat men ouder werd het brede water werd een hinkestap droogt na een jeugd de Lethe uit? II. Ons sjibbolet is mij reeds lang ontschoten ik ken de taal niet die men nodig heeft noch ken ik het gebaar dat vrede sticht en orde en voor een antwoord zorgt of een gesprek; er lopen mensen om mij heen aan wie ik ooit gevraagd heb om een brood, een liter melk. Nu ik mij witte hemden een lijntje stropdassen verwierf trek ik mij spoedig terug in een café de argwaan van een lompe jongen schimmen aan een tap het werend vocht aan al het meubilair stellen de engte vast van mijn verblijf. [pagina 27] [p. 27] De vluchtweg die het huis bond met de school de school weer met het huis er treft hun geen verwijt ik ken de zwakte der beschuldiging weet dat hun schele oog hun lispelend gepraat te blind te stom hun hand te mild is voor het onnozel weerwoord dat mijn onschuld aan moet tonen. ‘Schuilekuiten’: ik heb mij hier verstopt kende de sloppen en elk kattegat de afstand uitgeteld in klinkers in de straat er is een god die zich verhult met kamerplanten en vitrages achter een duizendogig ruit. Als men mij nu zal vinden op een verboden plaats kan er geen wachtwoord meer gestameld dat die mij aantreft doet geloven mijn angst is enkel kinderspel. III. Mijn vader had die kamers nog behangen ik sliep er als mijn ouders elders waren een plaats bezochten die opnieuw een woonplaats worden zou voor vier, vijf jaar een huis waarin een nieuwe ruimte, nieuwe geur mijn nachten zou hun beelden geven. Pastelllen tinten met een bloemmotief en dat ouderwetse reepje tintelend papier dat rondom langs de zoldering getrokken was het hoekig knippen weggestopt zoals men klerenranden schuilt onder een ceintuur. Een twijfelaar, ik was een jaar of vier toen ik het onbegrijpelijke woord een bed onthullen zag dat net te groot en later net te klein was ik ben er veelal koud geweest mijn zusjes praatten in het brede ledikant hadden een lampje aan sliepen al spelend in. Te kort mijn armen om de rand te vinden te groot mijn jongensromp om er een warme rug in te verbeelden onder het schuifraam een magnolia die ik er nooit in bloei zag achter de velden aan de dijk de misthoorn. Stemmen van vroeger, huilend in de mist de natte koude heeft allang mijn bed bereikt ik werd het huis dat men alleen bewoont. Vorige Volgende