Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)
(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Generaties
| |
[pagina 15]
| |
In het midden van de jaren tachtig leven deze generaties in ons land in een stagnerende verzorgingsstaat. Daarbij gaat het om ‘een maatschappijvorm, die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich bij handhaving van een kapitalistisch produktiesysteem garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen’, zoals de inmiddels klassiek geworden definitie van Thoenes uit 1961 luidt. Thans echter verkeert die verzorgingsstaat in een periode van vertraagde groei, gedeeltelijk zelfs van achteruitgang, en van crisisgevoelens, zoals o.a. door Van Doorn en Schuyt in De Stagnerende Verzorgingsstaat is uiteengezet. Het zal sterk van de opstelling der onderscheiden generaties afhangen, wat op de crisis zal volgen. Is zij het begin van een neerwaartse spiraal, en daarmede tevens het einde van de verzorgingsstaat? Of zal de crisis als een uitdaging worden opgevat, zoals Thoenes en anderen in 1984 bepleiten, en zal een nieuwe bloeiperiode van de verzorgingsstaat in aangepaste vorm volgen? Tussen deze twee uitersten zal de toekomst van de verzorgingsstaat gestalte krijgen. In dit essay stel ik nu verder drie vragen aan de orde. In de eerste plaats: welke kenmerken vertonen de vier generaties? Ten tweede: wat valt meer in het algemeen vanuit de sociologie over generaties te zeggen? Ten derde: welke zijn de belangrijkste perspectieven voor de vier generaties? | |
1. De vooroorlogse generatieDe vooroorlogse generatie is geboren tussen ongeveer 1910 en 1930. Haar (Nederlandse) leden kennen de Eerste Wereldoorlog in meerderheid alleen uit verhalen. De zwaarste gemeenschappelijke jeugdervaring van deze generatie vormt de economische crisis van de jaren dertig. De omvangrijke werkloosheid, de groeiende armoede en de uitzichtloze ellende van grote delen van de bevolking zijn diep in hun herinnering gegrift, ook al hebben zij slechts delen van deze generatie rechtstreeks getroffen. Dat maatschappelijke ontreddering tot extremisme van rechts of links kan leiden, is bij deze generatie onwrikbare ervaringskennis geworden. De vooroorlogse generatie is opgegroeid in een tijd, waarin voortgezet onderwijs een voorrecht van weinigen was. Hadden ouders het niet breed, dan pleegden zij zich voor de opvoeding van hun kinderen grote offers te getroosten. Het was vanzelfsprekend, dat die ouders daarnaast ook naar vermogen spaarden voor perioden van ziekte en voor hun eigen oude dag. Legitiem plezier was er voor jongeren in die tijd slechts mondjesmaat. De seksuele moraal had nog maar weinig van haar scherpte verloren. Geboortebeperking vereiste handelingen en hulpmiddelen die voor velen nog taboe waren. Eenmaal op de arbeidsmarkt gekomen moesten de leden van de vooroorlogse generatie klein beginnen, en volhardend naar maatschappelijke stijging streven. Gehoorzaam, ijverig en opgewekt werken gebeurde uit overtuiging maar ook uit zelfbehoud. Plezier in het werk is voor vele leden van deze generatie een traditionele vanzelfsprekendheid. Mopperen deed je niet hardop, want het zou je wel eens je baan kunnen kosten. Werkloosheid was voor allen een dreiging en voor velen een ramp. De Tweede Wereldoorlog heeft de ervaringen uit de formatieve periode vermoedelijk verder ingescherpt. Er zijn geen aanwijzingen, dat de oorlogsjaren de mentaliteit van deze generatie hebben omgebogen. Wel is het anti-fascisme versterkt. Voor velen is die wereldoorlog vooral een vertraging in hun opleiding en in hun maatschappelijke loopbaan geworden. In de periode van wederopbouw draagt deze generatie de zwaarste lasten. Maar er is een sfeer van optimisme: er kan en zal een betere samenleving geschapen worden. In de welvaartsstaat zullen de ergste vormen van menselijke ellende niet meer voorkomen. Voor de opbouw van die betere samenleving is het collectieve offer van een vertraagde inkomensverbetering niet te zwaar. Het schrikbeeld van de ‘asfaltjeugd’ verontrust velen. De vooroorlogse generatie ondergaat de rijkdom van de jaren zestig als een verrassing. Een gouden decennium zo vlak na de wereldoorlog? De dankbaarheid en de rust worden omstreeks 1968 ruw verstoord: een protesterende generatie keert zich tegen materialisme, gevestigd gezag en bestaande moraal. De botsingen hebben de vooroorlogse generatie pijnlijk geraakt. Vooral, omdat de ervaringskennis werd aangevallen, die uit haar formatieve periode stamde. Kon er ooit uit die chaos iets goeds voortkomen? Illustratief is Belinfantes bundel: De Utopie is een gevaarlijk wapen. Geduldig en uitvoerig redenerend gaat de oud-rector-magnificus van de Universiteit van Amsterdam tegen de woorden en daden van de protesteerders in. Het is onthullend, dat Belinfante de kern van de argumentatie van de protesteerders niet weergeeft en vermoedelijk ook niet kent. Hij gaat bijvoorbeeld niet in op de overtuiging van de kritische studenten, dat ervaringskennis uit voorgaande decennia geen waarde meer heeft, omdat er nu nieuwe mensen met nieuwe idealen en nieuwe samenlevingsvormen bezig zijn. Symbool van de kloof is het moment waarop Belinfante vanuit een commandowagen van de Mobiele Eenheid met een megafoon de Maagdenhuisbezetters toespreekt. Rosenthal heeft dit in 1984 heel beeldend beschreven. De Tweede Wereldcrisis heeft de vooroor- | |
[pagina 16]
| |
logse generatie op uiteenlopende wijze getroffen. Wie een vaste baan, een goed inkomen en een eigen huis had, heeft weinig van die crisis gemerkt. Wie zijn baan kwijtraakte, verging het anders: opnieuw aan de slag komen bleek uiterst moeilijk. Langzamerhand beginnen de contemporaine historici zich te wagen aan een beoordeling van de vooroorlogse generatie. Vaizey doet dat voor de internationale politiek in The Squandered Peace. Zou zijn hypothese, dat de vrede grotendeels verkwist werd, ontkracht kunnen worden door hetgeen in ons land na de Tweede Wereldoorlog op economisch en sociaal gebied is gebeurd? Het sterkste argument ter ondermijning van die hypothese lijkt mij de opbouw en instandhouding van de verzorgingsstaat. Toegegeven, er zijn in de loop van de jaren economische en sociale ongelijkheden ontstaan, die het ideaal veel van zijn luister hebben ontnomen, doch dat reduceert de verdiensten van de verzorgingsstaat niet tot nul. Het in een crisis geraken van het economisch bestel heeft ook de zorg voor het collectieve sociale welzijn naar een lager niveau doen dalen, maar het is nog altijd steviger en fijnmaziger dan in andere maatschappijvormen. Echter: mocht in de komende jaren het voorzieningen-niveau grotendeels bezwijken onder de afwentelingen van de economische crisis, dan is de verzorgingsstaat slechts een incident geweest, en gaat dit stelsel naar het bescheiden kerkhof van de kortstondige maatschappijverbeteringen. | |
2. De stille generatieDe kern van de stille generatie is in de jaren dertig geboren. Haar naam dankt zij aan de periode van protest uit het eind van de jaren zestig. Tijdens de opstand der jongeren realiseerde men zich met verbazing, dat een eerdere generatie eveneens redenen tot protest zou hebben gehad. Ondemocratische verhoudingen en discriminatie bij voorbeeld waren er ook al eerder. Waarom had die andere generatie zich stilgehouden? Daarmede was de stille generatie uit de anonimiteit gehaald. Born in the thirties, grown up in the forties, educated in the fifties, gone to pieces in the sixties kreeg de silent generation in de Verenigde Staten te horen. De stille generatie kent de crisis van de jaren dertig alleen uit verhalen. De Tweede Wereldoorlog heeft zij in meerderheid bewust meegemaakt. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de stille generatie door de Tweede Wereldoorlog wat mentaliteit of ambities betreft op een ander been is gezet. Voor de stille generatie valt de mogelijkheid om voortgezet onderwijs te volgen vlak na de Tweede Wereldoorlog. De kosten dalen door beurzen en door belastingfaciliteiten voor de ouders van studerende kinderen. Minder restricties op het volgen van middelbaar onderwijs is een centraal kenmerk van de formatieve periode van deze generatie. Andere dan financiële drempels weerhouden echter toch nog velen om voortgezet onderwijs te volgen. Het vraagstuk van het ‘verborgen talent’ verontrust o.a. sociologen als Van Heek. Wat waarden en normen betreft staat de stille generatie in en na haar formatieve periode zwaar onder druk. Portnoy's Complaint van Philip Roth is vanaf zijn verschijnen in 1967 als representatief voor de innerlijke verscheurdheid van deze generatie beschouwd. Portnoy's klacht houdt in, dat hij zijn verlangens, die hij (mede door de beginnende seksuele revolutie) maar al te duidelijk voelt, niet in overeenstemming kan brengen met hetgeen de samenleving van hem eist. Zijn moeder prest hem om in die samenleving uit te blinken en om er zich aan te conformeren. Hij moet carrière maken, een ‘goed’ gezin stichten. Het onderdrukken van hetgeen hij zelf zou willen: een beetje seksuele vrijheid bij voorbeeld, lukt hem alleen tijdelijk. Dat afwijking van de voorgeschreven wegen hem duur te staan zal komen, heeft zijn Moeder hem onontkoombaar ingescherpt. Haar verwijtende stem achtervolgt hem tijdens zijn seksuele uitspattingen tot aan het andere einde van de wereld. Tegen de tijd dat de leden van de stille generatie zich op de arbeidsmarkt presenteren heerst daar overemployment. De meesten vinden vlot een werkkring. Hun loopbanen krijgen een tempo, dat voor velen hoger ligt dan bij de vooroorlogse generatie, en waarvan latere generaties alleen maar kunnen dromen. Van de vier generaties heeft de stille het meest van het gouden decennium kunnen profiteren. Ook voor de stille generatie komt het gouden decennium grotendeels als een verrassing. Haar arbeidsmoraal is ongebroken en zij is bereid tot het vechten voor haar eigen voordelen. De voorspoed heeft de stille generatie heel langzaam maar toch gestadig verworven. Wellicht is de traagheid in de verbetering de belangrijkste verklaring voor haar stilzwijgen. Haar preferenties bleken grotendeels realiseerbaar, de omstandigheden waren haar gunstig gezind, en door de langzame vervulling van haar wensen bleef zij de verworvenheden waarderen. Het typische lid van de stille generatie is gezagsaanvaardend. Legitieme macht benadert hij vanuit ouderwets ontzag. Orde en regelmaat zijn immers nodig om staat en organisatie soepel te laten functioneren. Voor de stille generatie is de verzorgingsstaat vooral indirect van voordeel geweest. De opgroeiende jongeren behoefden niet te sparen | |
[pagina 17]
| |
voor ziekte of oude dag van zichzelf of van hun ouders en verdere familie. Eind jaren zestig kijkt de stille generatie verbaasd en met weinig begrip naar al het geprotesteer. Zelf is zij niet het voornaamste doelwit van de aanvallen. Dat is de vooroorlogse generatie. Er is eind jaren zestig gesteld, dat de stille generatie als brug tussen de vooroorlogse generatie en de protesterenden zou kunnen en moeten fungeren. Die functie heeft de stille generatie noch geambieerd noch vervuld. Haar preferenties kwamen sterk met die van de vooroorlogse generatie overeen. De Tweede Wereldcrisis heeft ook in de stille generatie tegenstellingen eerder aangewakkerd dan gladgestreken. Wie de maatschappelijke ladder stevig in handen had, kon langzaam verder omhoog klimmen. Wie door werkloosheid uit de boot viel, kwam er niet gemakkelijk weer in. De verzorgingsstaat stond met een vangnet klaar. Voor langdurig verblijf zijn vangnetten echter weinig comfortabel. Dat het om een generatie gaat, die bijzondere kenmerken vertoont, was in 1957 al door Schelsky voor de Duitse jongeren opgemerkt. In Die skeptische Generation schildert hij de ontpolitisering en ontideologisering van de werkende jeugd eind jaren veertig begin jaren vijftig. Het waren bepaald geen Wandervögel meer. Schelsky constateert Absage an romantische Freiheits- und Naturschwärmereien. Daarvoor komen in de plaats Konkretismus; Selbstbehauptung und Selbstdurchsetzung. Die kenmerken ziet Schelsky in de gemiddelde leden van deze generatie. Dat hij ideaaltypisch overaccentueert, en dat hij slechts weinig onderzoeksgegevens heeft om zijn schets te onderbouwen, daarvan is Schelsky zich bewust. | |
3. De protest-generatieDe voorlopers van de nieuwe generatie zijn rond 1940 geboren, de hekkesluiters rond 1955. Verhalen over de crisis van de jaren dertig en over de Tweede Wereldoorlog hebben weinig vat op hen. Al die jeugdervaringen van de ouderen ziet de opkomende generatie als achterhaalde zaken. Er heerst immers overvloed! Er is immers ruimte om te democratiseren zonder dat de samenleving in het honderd loopt! Democratisering zal de doelmatigheid doen toenemen, niet verminderen, omdat de mensen aan de basis met hun frisse ideeën nu eindelijk een kans krijgen. De geboortenexplosie van de naoorlogse jaren brengt met zich mee, dat de nieuwe generatie met omvangrijke cohorten aan het onderwijs | |
[pagina 18]
| |
gaat deelnemen. Op die vloedgolf reageert het onderwijsbestel met lapmiddelen. Het geïmproviseerde onderwijs blijkt weinig inspirerend. Saaie massaliteit, materiële overvloed en een laag inspirerend vermogen van de oudere generaties zijn de belangrijkste achtergronden voor wat later de culturele revolutie is gaan heten. De voorlopers van de protest-generatie ondergaan de eerste aanzetten tot de explosie in hun formatieve jaren. In de Verenigde Staten is dat vooral de strijd om de burgerrechten geweest. In ons land Provo, met een reeks authentiek Nederlandse happenings, die een uitstralingseffect op andere landen krijgen. Ontketend door de voorlopers is de culturele revolutie uitgevoerd door de hoofdmoot van de nieuwe generatie. Blikvanger voor ons land is de Maagdenhuisbezetting geworden. Wellicht echter is de Oranjevrijstaat van kabouter Roel van Duyn kenmerkender voor wat er zich heeft afgespeeld. Hier is het protest uitgemond in het concrete alternatief van een (tijdelijke) tegencultuur. De ontwikkelingen in Nederland zijn in het algemeen kopieën van wat elders is gebeurd. De opkomst van een tegen-cultuur in Amerika, de botsingen tussen studenten en gevestigd gezag in Berlijn en Parijs. The Greening of America van Charles Reich, verschenen in 1970, wordt vrij algemeen als een authentieke weergave van het bewustzijn van de strijders uit die dagen beschouwd. This is the revolution of the new generation roept hij ons triomfantelijk toe. In het boek moeten eerst degenen het ontgelden, die de crisis van de jaren dertig nog hebben meebeleefd. Hun geesteshouding beschrijft hij als een verlies aan gevoel voor realiteit: de jaren zestig met hun overvloed en hun mogelijkheden voor een betere wereld zien zij niet. Daarna gaat de stille generatie onder het mes. Conformistisch en competitief tot het uiterste, volgens Reich c.s. ten onrechte vasthoudend aan ervaringen, die in het verleden zijn opgedaan. De nieuwe generatie wordt beheerst door een nieuw bewustzijn, dat ontinstitutionalisering, ont-vervreemdingen en ontspecialisering met zich zal brengen. Welke factoren zijn verantwoordelijk voor het verschil tussen de stille en de protesterende generatie? Veranderingen in de sfeer van de omstandigheden hebben een rol gespeeld, bij voorbeeld het gaandeweg minder knellend worden van restricties, doch uiteindelijk kunnen die veranderingen de overgang slechts gedeeltelijk verhelderen. Primair moet de trendbreuk worden toegeschreven aan veranderingen in de sfeer van de preferenties. De voorkeuren voor verregaande democratisering, emancipatie en ontmaterialisering uit de tweede helft van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig zijn een nieuwe factor in het maatschappelijk gebeuren van die jaren. Reich vermeldt, dat volgens sommigen de protesterende generatie geen nieuwe waarden aanhangt, maar dat zij de oude waarden van voorgaande generaties serieus wil nemen. Dat klinkt aannemelijk. Men vergete echter niet, dat de opkomst van nieuwe preferenties ten aanzien van oude waarden als een ingrijpende maatschappelijke trendbreuk beschouwd moet worden.
Wat zijn de ‘nieuwe’ preferenties? De brochure Student en wijsbegeerte van Louët Feisser, verschenen in 1969, bevat een verslag van een gesprek met een aantal progressieve Amsterdamse studenten. Terugdenkend aan dat aanvankelijk tam, maar later zeer fel en polemisch verlopen gesprek komt Louët Feisser op de gedachte: ‘is deze als een strovuur om zich heen grijpende jeugd- en studentenrevolutie over de gehele wereld (de communistische oostlanden niet uitgezonderd) misschien een symptoom van Neo-Romantiek?’ Verder doordenkend concludeert hij: ‘dit is geen revolutie of poging tot revolutie met een goed doortimmerd theoretisch beginselprogramma en met een straffe centrale leiding en een goed georganiseerde eventueel bewapende uitvoerende macht. Dit is studenten-romantiek met een revolutionaire inslag, dit roept herinneringen op aan de bij uitstek romantisch-revolutionaire bewegingen van omstreeks 1848 in het hele Europa van die dagen.’ Typerend voor de romantische levensstijl acht hij: een hoog opgevoerde spanning tussen ideaalvorming op het gebied van Wetenschap, Kunst, Maatschappij en Religie tegenover de onverdragelijke realiteit op al die gebieden. ‘Het is deze door emotionele verbeeldingskracht geïnspireerde en tot op de rand van de fantasie opgevoerde ideaalvorming die enerzijds de Weltschmerz, anderzijds het revolutionair élan teweeg brengt.’ De culturele revolutie aan het eind van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig was een neo-romantisch intermezzo. Politieke, bestuurlijke en sociale romantiek. In 1983 spreken Thomassen en de zijnen over ‘De verstomde revolutie’. Terecht, want het is stil geworden rond de protesterenden. Sommigen van hen zijn opgegaan in overheidsbureaucratieën en andere conventionele werkkaders. Anderen hebben zich voor hun hele of gedeeltelijke werktijd een veld van activiteiten in het verlengde van de hervormingspogingen van vroeger gezocht. Vrouwenbeweging, milieubeweging, kortom de ‘nieuwe’ sociale bewegingen zijn grotendeels vruchten van de revolutionaire jaren. De protest-generatie is nooit een homogeen verschijnsel geweest. Zij heeft ontegenzeggelijk in en vlak na haar formatieve periode een bepaalde eigen ‘stijl’ ontwikkeld. Die stijl is echter vooral kenmerkend voor actieve elites | |
[pagina 19]
| |
binnen deze generatie. Andere delen van de betrokken cohortes hebben zich nooit geheel met die stijl kunnen vereenzelvigen. | |
4. De verloren generatieDegenen, die na 1955 geboren zijn, vallen tot de verloren generatie te rekenen. Hierbij slaat ‘verloren’ vooralsnog primair op de ongunstige arbeidsmarktpositie. Voor het gros van deze generatie begint de formatieve periode rond het midden van de jaren zeventig. De leden hebben de ontnuchterende nadagen van de culturele revolutie nog bewust meegemaakt. De restauratie in bestuurlijk en cultureel opzicht en de economische crisis sinds het midden van de jaren zeventig zijn voor deze generatie dominante jeugdervaringen. Ook de toenemende aversie tegen milieuaantasting, kernenergie en kernbewapening behoort tot de diepere jeugdindrukken. De jongeren van deze generatie hebben op school zeker niet minder hard moeten werken dan voorgaande generaties. Het kenmerkende verschil komt na het verlaten van school of universiteit: weinig kans op een werkkring. Het volgen van een tweede opleiding of een tweede studie brengt voor sommigen alleen uitstel van de werkloosheid. Positieve reacties van jongeren op hun werkloosheid zoals het stichten van een eigen bedrijfje of het onderduiken in de grijze economie hebben veel aandacht gekregen. Terecht, want jezelf weten te redden verdient waardering. Maar is deze tendens tot zelfredzaamheid méér dan een marginaal gebeuren? Kan het kleinschalige formele circuit op langere duur zorgen voor voldoende ontplooiingsmogelijkheden, maatschappelijke erkenning en sociale zekerheden? Vooralsnog ziet het ernaar uit, dat wij in elk geval met een ‘generatie van de verloren perspectieven’ te doen hebben. In seksueel opzicht hebben de jongeren van na de culturele revolutie gelukkig geen stap terug hoeven te doen. Eind jaren zeventig is het ook voor hen algemeen aanvaard om ongehuwd samen te wonen. Orthodoxe samenwonenden kunnen zelfs op zondag ‘gewoon’ ter kerke gaan. De onderzoekspublicatie van Gadourek uit 1982, waaraan deze constatering is ontleend, schetst de tendens naar grotere seksuele vrijheid als één van de duidelijkste veranderingen in de jaren zeventig. Portnoy zou weinig meer te klagen hebben. De verloren generatie is over het algemeen minder gezagsuitdagend dan de protest-generatie in haar jonge jaren pleegde te zijn. Wellicht is het leergeld, dat de protest-generatie op dit punt betaald heeft, als erfenis voor de volgende generatie aanvaardbaar. Of zal de thans verloren rondlopende generatie ook op dit gebied opnieuw uit eigen ervaring moeten leren wat de grenzen van het mogelijke zijn en welke prijs voor overhaaste vernieuwingen betaald moet worden? Publicaties over de verloren generatie komen vooralsnog het meest uit de gelederen van de vooroorlogse en stille generatie. Die publicaties beklemtonen het zielige van het verloren raken, en zij maken meestal van de gelegenheid gebruik om de protestgeneratie nog eens flink de les te lezen. Een voorbeeld vormt Hartog, die in 1983 het boek De Derde Generatie het licht deed zien. Als eerste generatie ziet hij de ploeteraars van de jaren veertig en vijftig, die hun schouders hebben gezet onder de wederopbouw van ons land en daarbij soms grote offers hebben gebracht ten dienste van het algemeen belang. Dit citaat maakt overigens tevens duidelijk, dat Hartog geen verschil ziet tussen een vooroorlogse en een stille generatie. De protestgeneratie krijgt het verwijt van het grote oogsten naar het hoofd geslingerd. Nu heeft Hartog het over de generatie, ‘voor wie alles vanzelf ging, voor wie de bomen tot in de hemel groeiden, die alleen nog maar oog hadden voor rechten en nauwelijks voor plichten, zonder te beseffen dat men freewheelde op het surplus dat de vorige generatie bijeen had gebracht’. De verloren derde generatie tenslotte, zit volgens Hartog weer op de kale rotsen en moet opnieuw beginnen. Hij acht de leiders van de tweede generatie ongeschikt om aan die opbouw leiding te geven. Volgens hem heeft de derde generatie mensen in de voorhoede nodig die leiding geven aan het herstel van de persoonlijke verantwoordelijkheid, de persoonlijke offervaardigheid en de persoonlijke bereidheid tot samenwerking. Nieuwe leiders in de belangenorganisaties en de politiek, die het nieuwe élan kunnen mobiliseren en richten op groepsgewijs herstel van de ploetermaatschappij. ‘Het is uit deze derde generatie dat de constructieve krachten moeten voortkomen die illusieloos gebruik maken van de nieuwe technische gegevens en deze aanwenden tot nut van iedereen.’ Wie niet van ongenuanceerde verhalen houdt, zal het boek van Hartog vermoedelijk geërgerd lezen. Jammer, want als teken aan de wand is zijn betoog wel wat aandacht waard. Hartog is bepaald niet de enige, die de protestgeneratie als de grote potverteerder wil brandmerken. Er wordt gemakkelijk vergeten, dat het bepalen van de hoogte van inkomens en uitkeringen in ons land in de jaren zeventig een ruimer politiek draagvlak had. Verder zal niemand ontkennen, dat er zoiets als een wederopbouw moet komen, en dat daarvoor leiders nodig zijn. De komst van een samenleving, die ook op langere termijn levensvatbaar en de moeite waard is, zal echter méér vragen dan | |
[pagina 20]
| |
alleen opbouw en leiderschap. Ook een andere verdeling van inkomen, macht en kennis is daarvoor nodig. Volgens sommigen vanuit een sociaal rechtvaardigheidsperspectief. Volgens anderen ter voorkoming van ernstige maatschappelijke onrust. Vermoedelijk hebben beide partijen gelijk. | |
5. Generaties nader bezienPure gelijktijdigheid, aldus Mannheim in het hiervoren aangehaalde artikel, is onvoldoende om cohorten tot een generatie samen te smeden. Pas indien cohorten in een gemeenschappelijk historisch-sociaal spanningsveld liggen, is het ontstaan van een generatie in potentie mogelijk. Die Generationslagerung kan passief ondergaan maar ook actief ingevuld worden. Indien de betrokkenen aan hun situatie inhoud geven, spreekt Mannheim van Generationszusammenhang. Ook bij een hoge samenhang van een generatie echter plegen sommige delen zich afzijdig te houden. Andere delen profileren zich, vormen soms één of meer organisaties, en bepalen in het algemeen het gezicht van de generatie. Die gezichtsbepalende configuraties noemt Mannheim Generationseinheiten. Kijken wij naar een generatie in onze tijd, dan zou Mannheim bij de protestgeneratie vermoedelijk Provo, studentenbeweging en Oranjevrijstaat als Generationseinheiten beschouwd hebben. Zijn begrippen-apparaat heeft Mannheim ontworpen naar analogie van hetgeen sinds Marx rond het begrip klasse in discussie was. Naast de passieve Klasse an sich staat de geprofileerde Klasse für sich. Mannheim past zijn begrippen-apparaat toe op de generaties uit zijn tijd. Daarbinnen treden delen van de jeugdbeweging, o.a. de Wandervögel, als Generationseinheiten op. Mannheim nuanceert zijn generatiebegrip nog verder door ook de afgrenzing in de tijd flexibel te interpreteren. Es kommt sehr häufig vor, dass den wesentlichen Keim neuer Generationshaltungen einzelne, noch vorangehenden Generation angehörige und in dieser noch isoliert dastehende Individuen (Vorläufer) in sich ausbilden und durch ihr Leben erarbeiten, genau so, wie es möglich ist, dass die Vorläufer einer Klassenideologie noch weitgehend einer fremden Klasse angehören. De denkbeelden van Mannheim over de formatieve jaren van een cohorte vertonen gelijkenis met de theorie van de differentiële cohortensocialisatie uit onze tijd. Die theorie richt de aandacht op de periode van ongeveer het tiende tot het vijfentwintigste levensjaar. Soms wordt de periode korter genomen: bij voorbeeld van 15 tot 25 jaar. Deze theorie houdt in, dat individuen in die levensfase ontvankelijker zijn voor ingrijpende gebeurtenissen dan daarvoor of daarna en dat socialisatie in de formatieve periode lang in het bestaan van een cohort doorwerkt. Puberteit en adolescentie werken lang na. Dat aan de periode tussen het tiende en het vijfentwintigste levensjaar een bijzondere betekenis gehecht kan worden, valt ook vanuit een andere theoretische gezichtshoek aannemelijk te maken. Individuen, die in de betrokken levensjaren geen kans gezien hebben om vervolgonderwijs te genieten en om vaste voet op de arbeidsmarkt te krijgen, kunnen de aldus opgelopen achterstand moeilijk later inhalen. Individuen, die in de betrokken levensjaren wél vervolgonderwijs genoten hebben en die de onderste sporten van de maatschappelijke ladder stevig in handen hebben, beschikken over een voorsprong op leeftijdsgenoten, die zij meestal kunnen behouden en verder kunnen uitbouwen. Deze aanvulling komt uit de theorie van de rationele keuzes, waarin het gedrag van individuen primair verklaard wordt uit restricties en preferenties. De generatievormende invloeden uit de formatieve periode worden later soms gedeeltelijk, soms volledig, teniet gedaan door zogenaamde perioden-effecten. Hieronder verstaat men de invloeden, die al degenen ondergaan, die in een bepaalde periode leven. De Zeitgeist drukt zijn stempel op alle tijdgenoten. Zo heeft de democratiseringsgolf van eind jaren zestig begin jaren zeventig alle gezagsopvattingen geraakt. Het ontrafelen van enerzijds differentiële cohorten-socialisatie en anderzijds periodeneffecten wordt nog bemoeilijkt door het optreden van zg. leeftijdseffecten. Deze slaan op de veranderingen die individuen ondergaan op grond van het voortschrijden van hun leeftijd. Zo komt het gemiddelde lid van de samenleving in de loop van zijn leven iets dichter bij de behoudende pool en iets verder van de radicale pool te staan. Sinds enkele jaren komen uit de hoek van het kwantitatief sociaal onderzoek gegevens beschikbaar, die het beter mogelijk maken om generaties te identificeren en hun kenmerken te bezien. Vooral onderzoek naar culturele veranderingen verdient hier vermelding. Zo hebben bij voorbeeld Felling, Peters en Schreuder in 1983 resultaten gepubliceerd van een nationaal onderzoek naar waardenoriëntaties op de drempel van de jaren tachtig. Bij hun steekproef uit 1979 werken zij met leeftijdsgroepen van tien jaar. Personen van 39 en jonger plaatsen op een schaal de waardenoriëntaties ‘hedonisme’ en ‘familiarisme’ duidelijk anders dan personen van 40 jaar en ouder. Voor de onderhavige beschouwing zijn deze verschillen interessant, omdat zij een scheiding tussen de stille en de protest-generatie illustreren. Over | |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
het algemeen zijn empirische gegevens over generaties nog schaars. Dat hierin verandering komt, hangt vooral samen met de toegenomen mogelijkheden tot het opnieuw analyseren van gegevens, die van oude onderzoekingen stammen en die in zg. ‘data-archieven’ zijn opgeslagen. Deze secundaire analyses zullen het mogelijk maken om generaties nauwkeuriger af te grenzen dan thans geschiedt. Het is dan ook alleszins waarschijnlijk, dat dergelijk nader onderzoek tot nuanceringen zal voeren van de afgrenzingen, zoals die o.a. in dit essay zijn aan te treffen. Ook verschillen binnen generaties zullen met behulp van dergelijke onderzoekingen nauwkeuriger bekeken kunnen worden. Dergelijk onderzoek moet eveneens verduidelijken, of en wanneer er binnen of na de verloren generatie een nieuwe, vijfde generatie optreedt.
Tot nu toe is het over generaties in de samenleving als geheel gegaan. Daarnaast zijn er echter ook generaties in delen van de samenleving aan te treffen. Ook hier is een klassieke tekst toonaangevend. Wilhelm Pinder behandelde in 1926 Das Problem der Generation in der Kunstgeschichte Europas. Pinder zoekt naar groepen van kunstbeoefenaren, die hij als generaties kan identificeren. Belangrijk is het verschijnsel generatie voor hem uiteindelijk vooral als mogelijkheid om te dateren en te periodiseren. In bepaalde perioden in de kunstgeschiedenis plegen zowel oudere als jongere generaties voor te komen, met als probleem die Ungleichzeitigkeit des Gleichzeitigen. Het ontstaan van een generatie verklaart hij uit de signatuur van de jaren waarin kunstenaars gelijktijdig tot ontvouwing van hun probleembesef en hun aanleg komen. Die gemeenschappelijke vormende jaren voegen individuele kunstenaars tot een generatie met een eigen stijl samen: es gibt ‘Generationen’ von normalerweise überwiegend einheitlichem Problemcharakter. Behalve het ritme van elkaar opvolgende perioden met hun Zeitgeist ziet hij het ritme van elkaar opvolgende generaties met elk hun Stilwert. Pinder probeert te peilen, hoe sterk de invloed van de grote mannen in de kunst op hun generatie is. Vervolgens tast hij generaties op hun inbreng en functie af: deze is nieuwe actie, gene reactie. Uiteindelijk probeert hij regelmaat te ontdekken in de opeenvolging van perioden met hun Zeitfarbe en generaties met hun eigen karakter.
Samenvattend: het verschijnsel ‘generatie’ vertoont drie aspecten. In de eerste plaats de denkbeelden over generaties, die bij leden van de samenleving in het algemeen leven. Wanneer Van Lieshout in het aangehaalde interview de ‘verloren generatie’ naar voren haalt, dan appelleert hij aan die algemene ideeën. In de tweede plaats de ideeën over generaties, die in de cultuursociologie leven. Wanneer Mannheim over Generations-Stil spreekt, dan wil hij als cultuursocioloog een typering van de levensstijl van een generatie geven. In de derde plaats de aspecten, die in resultaten van empirisch onderzoek naar voren komen. Wanneer Felling c.s. het over generaties hebben, splitsen zij hun steekproef op naar bijv. ‘leden van de oudere generatie’ en ‘leden van de jongere generatie’. Deze drie generatiebegrippen hangen vrij sterk samen. Indien het publiek en de cultuursociologen het zouden hebben over iets, dat voor de onderzoekers onvindbaar blijkt, dan zullen op den duur publiek en cultuursociologen hun denkbeelden in heroverweging moeten nemen. Het algemene begrip generatie kan nuancering vereisen, en dan komen Generations-Einheiten naar voren en blijken de grenzen tussen generaties niet scherp te trekken. | |
6. ToekomstbeeldenWat staat de vier generaties tussen vandaag en het jaar 2000 nog te wachten? Die toekomst is half-open. Het open gedeelte bestaat uit ontwikkelingen, die te beïnvloeden vallen. Elke toekomst is ten dele maakbaar, dus vatbaar voor pogingen tot verbetering. Het gesloten gedeelte van de toekomst bestaat uit hetgeen grotendeels al vastligt, bij voorbeeld de demografische samenstelling van de reeds geboren cohorten, even afgezien van migratie en dergelijke. Gesloten zijn ook de al eerder in dit essay genoemde autonome ontwikkelingen. Schokken in de internationale economische conjunctuur bij voorbeeld treffen Nederland bijna als aardbevingen: onontkoombaar en onvoorspelbaar. Om de weg tot het einde van de eeuw een beetje te verkennen zal ik vanuit de gezichtshoek van elke generatie zowel een pessimistisch als een optimistisch toekomstbeeld schetsen. Schijndeterminisme en schijnexactheid vallen op die manier te voorkomen. De vooroorlogse generatie wacht in een ongunstig geval een sombere (verdere) oudedag. Er dreigen voor haar ongunstige herzieningen van het stelsel van sociale zekerheden. Sterke vermindering van haar besteedbaar inkomen door onvoldoende compensatie van prijsstijgingen en door drastische kortingen op pensioenen is eveneens te vrezen. Herverdeling van inkomens kan hard aankomen. Tot het pessimistische beeld behoort ook een verdere vereenzaming. Kinderen trekken zich dan minder van hun bejaarde ouders aan, en de ouderen zelf eerbiedigen elkaars privacy angstvallig. De op gang komende emancipatie van de ouderen roept bij de leden van de vooroorlogse generatie niet alleen gevoelens van bevrijding op. Veelal | |
[pagina 23]
| |
nemen gevoelens van tekortschieten toe. Hoe moet je actief participeren als je dat feitelijk niet meer kunt? Iemand tot geëmancipeerd verklaren en hem vervolgens aan zijn lot overlaten is een vorm van kwaadwillige verlating. Een optimistisch toekomstbeeld zou kunnen uitgaan van de bereidheid van vele ouderen om inkomensoffers te brengen en daarmede tot het verminderen van maatschappelijke ongelijkheden en spanningen bij te dragen, mits die inkomensoffers binnen als redelijk ervaren grenzen blijven. Tot het zonnig perspectief behoort ook een minder krampachtig invullen van de privacy en een grotere bereidheid van ouderen om elkaars eenzaamheid te verlichten. De vitale leden van de vooroorlogse generatie zijn een belangrijke en nog te weinig aangeboorde hulpbron van de generatie zelf. Emancipatie kan ook naar draagkracht gerealiseerd worden. Tot de optimistische variant is tenslotte een inbreng van delen der vooroorlogse generatie tot de maatschappelijke vernieuwing van de verzorgingsstaat te rekenen. Pessimisten uit de stille generatie vrezen de pseudo-VUT. Het moeten wijken voor jongeren met vrijwilligheid slechts als schijn. Herverdeling van inkomens kan ontaarden in pseudolegaal plunderen. De voorheen skeptische generatie zal ongetwijfeld gebrek aan inspirerend vermogen verweten worden. Wie echter bereid is optimistisch te kijken zal aan offers in de sfeer van arbeid en inkomens niet al te zwaar tillen, mits deze binnen redelijke grenzen blijven. Tot 2000 heeft de stille generatie heel wat ervaring en vitaliteit aan te bieden. Haar arbeidsethos kan tegen een stootje, haar realisme uit de jaren vijftig is het ‘no nonsense’ van vandaag. Charismatisch leiderschap zullen echter zelfs de optimisten in de stille generatie slechts sporadisch vermoeden. Een pessimistische kijk op de protest-generatie zou in het verlengde van het betoog van Hartog kunnen liggen. Eenmaal potverteerder, altijd potverteerder. Leiderschap is van deze generatie dan niet te verwachten. Wie naar optimisme neigt, kan een andere kant uit. Het voorheen betrekkelijk lage materialisme van het merendeel dezer generatie is niet omgeslagen in ongebreidelde hebzucht. Wellicht is het romantisch élan van vroeger te reactiveren tot een wat grotere inzet voor maatschappelijke hervormingen. Wellicht blijkt gelouterd romanticisme een goede voedingsbodem voor charisma zonder fanatisme. De toekomst van de verloren generatie ligt nog het meest open. Kans, maar ook gevaar. Pessimisten zien de jaren dertig opdoemen. Drommen werklozen, die voor de propaganda van extreem rechts bezwijken. Pessimisten kunnen ook aan militant links denken, en aan de dreiging van een vervanging van de klassenstrijd door een strijd tussen de generaties. Optimisten denken aan een opvolger van de New Deal. Het wachten is dan op de Franklin Roosevelt van de jaren tachtig. Die van de jaren dertig liet zijn hervormingswetten binnen honderd dagen door het Congres aannemen. Zijn brain trust is nog steeds een symbool van geslaagde wetenschapstoepassing. Het is niet waarschijnlijk, dat overeenkomstig de wens van Hartog de elite voor de komende tien tot vijftien jaar grotendeels uit de verloren generatie zal voortkomen. Elites moeten in ons land al enigszins vergrijsd zijn om invloed te kunnen uitoefenen. Zonder een actieve, positieve inzet van de verloren generatie is een wederopbouw van deze samenleving echter ondenkbaar. Door de toekomst als half-open te schetsen heb ik tussen doomsday scenario en naïeve utopie doorgelaveerd. Ook indien men autonome externe ontwikkelingen in de beschouwing betrekt is de toekomst van Nederland als verzorgingsstaat tot 2000 primair een kwestie van eigen koersbepaling en eigen inzet. Het zal vooral van de kwaliteit van de eigen elites en het eigen charisma afhangen, of er uiteindelijk vier generaties het predicaat ‘verloren’ zullen verdienen. | |
AantekeningenGaarne dank ik P. Hermkens, R. van Rijsselt, L. Turksma, P. Thoenes en P. van Wijngaarden voor commentaar op een eerdere versie van dit artikel. | |
Par. 0Elseviers Weekblad van 24 december 1983 bevat het interview met prof. dr. R. van Lieshout, directeur van ZWO. Voor 1984 was ten behoeve van het programma f 2 miljoen op de ZWO-begroting uitgetrokken. Voorzien is een uitloop tot f 10 miljoen in 1988. Het aantal gelijktijdig aanwezige onderzoekers zal kunnen groeien van omstreeks 15 in mei 1984 tot omstreeks 75 in 1988.
Het artikel van K. Mannheim over Das Problem der Generationen staat in Kölner Vierteljahresheft für Soziologie, vol. 7, 1928-1929, pag. 154-184 en 309-330. Zie verder met name H. Plessner, Het Probleem der Generaties, Sociologisch Jaarboek, Leiden 1949, blz. 3-24.
| |
[pagina 24]
| |
Uit de literatuur over de verzorgingsstaat selecteerde ik: P. Thoenes, De elite in de Verzorgingsstaat, Leiden 1961; H. Deleeck, Ongelijkheden in de Welvaartsstaat, Antwerpen 1977; J.A.A. van Doorn en C.J.M. Schuyt, red., De Stagnerende Verzorgingsstaat, Meppel 1978; P. Thoenes e.a., De Crisis als Uitdaging, Amsterdam 1984, alsmede H.A. Becker en P. Glasbergen, red., Sociologie en Verzorgingsstaat, Amsterdam 1985 (ter perse). Methodisch steunt dit essay, gelegen op de grens tussen geschiedwetenschap en sociologie, met name op L. Turksma, Socioloog en Geschiedenis, Meppel 1969, en R.W. Fogel en G.R. Elton, Which Road to the Past? Two Views of History, New Haven and London 1983. | |
Par. 1A.D. Belinfante, De Utopie is een Gevaarlijk Wapen, Amsterdam 1974; U. Rosenthal, Rampen, Rellen en Gijzelingen, Crisisbesluitvorming in Nederland, Amsterdam 1984; J. Vaizey, The Squandered Peace, The World 1945-1975, London 1983.
Een nuancering van de omschrijving van het begrip verzorgingsstaat geeft P.J. van Wijngaarden, Inkomensverdeling in de Verzorgingsstaat, Utrecht 1982. | |
Par. 2Ph. Roth, Portnoy's Complaint, 1967; over de vraag, in hoeverre de loopbanen van leden van de stille generatie sneller zijn verlopen dan die van de vooroorlogse generatie wordt momenteel nader onderzoek uitgevoerd; H. Schelsky, Die Skeptische Generation, Eine Soziologie der deutschen Jugend, Düsseldorf 1957; voor kanttekeningen bij dit boek van Schelsky zie o.a.J.S. van Hessen, Samen Jong Zijn, Een jeugdsociologische verkenning in gesprek met vorigen, Assen 1964, blz. 347-355.
Over aanzetten tot protestgedrag in de boring fifties zie o.a.D.E. Krantz en W.V.W. Vercruijsse, De Jeugd in het Geding, Amsterdam 1959. Deze studie beschrijft de complicaties midden jaren vijftig rond de rock and roll-concerten en de ‘nozems’ in de grote steden.
Over milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid rapporteerden F. van Heek e.a. in Het verborgen Talent. Meppel 1968. | |
Par. 3Ch.A. Reich, The Greening of America, New York 1970; ook Th. Roszak, The Making of a Counter Culture, New York 1968; de tekst van de brochure Student en Wijsbegeerte Assen 1969 is herdrukt in J.J. Louët Feisser, Bezinning op Wijsbegeerte, Theologie en Muze, Kampen 1982.
J.A.A. Thomassen, F. Heunks, J.W. van Deth en E. Elsinga, De verstomde Revolutie, politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig, Alphen aan den Rijn 1983; over sociale bewegingen zie o.a.H. van der Loo, E. Snel en B. van Steenbergen, Een Wenkend Perspectief? Nieuwe sociale bewegingen en culturele veranderingen, Amersfoort 1984. | |
Par. 4I. Gadourek, Social Change as Redefinition of Roles, A study of structural and causal relationships in the Netherlands of the ‘Seventies’, Assen 1982; F. Hartog, De Derde Generatie, Na de opbouwers en de potverteerders: de generatie die alles zelf weer moet doen, Amsterdam 1983. | |
Par. 5Een overzicht van de hedendaagse wetenschappelijke discussie over generaties geeft V. Garms-Homolová, E.M. Hoerning en D. Schaeffer (eds.) Intergenerational Relationships, Toronto 1984; in deze bundel schrijft E.P.M. Knipscheer over The Quality of the Relationship Between Elderly People and Their Adult Children; dit hoofdstuk gaat met name over hetgeen in de sociale gerontologie en de gezinssociologie over de relaties tussen ouderen en hun kinderen is onderzocht; de studie van Knipscheer gaat over een betekenis van het begrip ‘generatie’, die in dit essay buiten beschouwing is gelaten: de relatie tussen ouders, kinderen, kleinkinderen etc.; er begint enige toenadering tussen generatie-studies in sociale gerontologie en gezinssociologie enerzijds en generatie-studies in de zin van het onderhavige essay te groeien.
Over de theorie van de ‘rationele keuzes’ zie o.a.J. Elster, Ulysses and the Sirens, Cambridge 1979, idem, Sour Grapes, Cambridge 1983, H. Margolis, Selfishness, Altruism, and Rationality, A Theory of Social Choice, Cambridge 1982; de benaming van de theorie zou kunnen doen vermoeden, dat van een naïeve assumptie met betrekking tot rationaliteit in feitelijk sociaal gedrag wordt uitgegaan; o.a. hetgeen Margolis over man as a rational fool naar voren | |
[pagina 25]
| |
brengt kan dit vermoeden ontzenuwen. Als een brug tussen theorieën over rationeel keuze-gedrag en theorieën over generaties zou beschouwd kunnen worden A.O. Hirschman, Shifting Involvements, Private Interest and Public Action, Princeton 1982.
Empirische gegevens ter identificatie bevat o.a.A. Felling, J. Peters en O. Schreuder, Burgerlijk en Onburgerlijk Nederland, Een nationaal onderzoek naar waardenoriëntaties op de drempel van de jaren tachtig, Deventer 1983; ook R. Inglehart, The Silent Revolution, Changing Values and Political Styles among Western Publics, Princeton 1977, zou gegevens kunnen leveren, doch deze gegevens zouden een omvangrijker commentaar vereisen dan in dit essay opgenomen kan worden. Op J. van Deth, o.a. ‘Wordt de Jeugd echt zo rechts?’. Intermediair 21e jrg., 6, 8 februari 1985 zal door ons in een aparte publicatie worden ingegaan.
Over generaties in de kunst: W. Pinder, Das Problem der Generation in der Kunstgeschichte Europas, Berlijn 1926; verder o.a.O. Lorenz, Leopold von Ranke, Die Generationslehre und der Geschichtsunterricht, Berlijn 1981, en H. Preyre, Les Générations Littéraires, Parijs 1948. | |
Par. 6Wat de eerste twee generaties betreft wordt in deze paragraaf voortgebouwd op: Stuurgroep Toekomstscenario's Gezondheidszorg, Ouder Worden in de Toekomst, Scenario's over Vergrijzing 1984-2000, Leidschendam 1985, en H.A. Becker, A. Klaassen-van den Berg Jets, A. Kraan-Jetten en H. de Vries, Achtergrondstudie Vergrijzing, Basisanalyse ten behoeve van het project Vergrijzingsscenario's, Utrecht 1985. Over perspectieven met betrekking tot o.a. de verloren generatie zie o.a. ook P. van Wijngaarden, Verzorgingsstaat en collectieve actie van uitkeringsgerechtigden, Sociaal Maandblad Arbeid, januari 1985, blz. 56-62. |
|