toe dan ik. Waarschijnlijk putte ik daar moed uit. Hij vrat zich op van de zenuwen. Letterlijk. Behalve zijn nagels moesten ook z'n vingers het ontgelden. Daar zat geen vel meer op. Pleisters kwamen er voor in de plaats, pleisters op de wonden. Hij was het slachtoffer van het veel voorkomende verschijnsel, dat ouders hun eigen ambities in hun kinderen trachten te verwezenlijken.
Zijn moeder, een dromerig type, mauwde hoog Amsterdam-Zuids en at petit-fourtjes bij de thee. Ze had het altijd over “Mijn Jan”. “Mijn Jan doet het zó goed op school”.
Zijn vader was commissionair in effecten, om te zien een bul van een kerel, donker, vierkant, dik en joviaal, een kerel om een borrel mee te drinken. Alles bulderde aan hem, een man, die wist dat het leven vechten is en alles in het leven te koop is, als je maar bereid bent de prijs te betalen. Die prijs moest Jan betalen. Hij moest studeren. Jan deed dat allesbehalve goed. Na een lijdensweg van negen jaar was hij door het gymnasium heen en is toen gaan studeren, Geologie. Na twee jaar heeft hij zelfmoord gepleegd. Cyaankali. Het stond zo in de laboratoriumkast.’
‘Nogal hopeloos allemaal’, merkte ik op.
‘Dat is precies het juiste woord, zei Hans. Als de dromen van anderen, je ouders bijvoorbeeld, de jouwe niet zijn, kan hoop te laat komen’.
Het verhaal over deze Jan kwam me trouwens op de een of andere manier bekend voor. Ik had het eerder gehoord, niet eens zo gek lang geleden. Van wie? Jeroen Brouwers? Mijn vriendin?
Hans ging verder.
‘Jan had ook nog een zusje, een jaar jonger, denk ik. Ze vervulde een figurantenrol en viel niet op. De hoofdrol speelde haar vriendin, althans voor mij. Marjanne zal ik haar noemen. Marjanne van Leer. Ze moet al langer op het toneel gestaan hebben, maar ze kwam pas later in mijn voetlicht terecht. Ik weet nog precies op welk moment. We fietsten gevieren, twee aan twee, Marjanne en Jans zusje voorop, Jan en ik daarachter. We waren op het Frederiksplein, toen mijn ketting eraf liep. Terwijl Jan en ik met steeds vetviezere handen bezig waren het euvel te verhelpen, de meisjes pratend achter ons, hoorde ik voor het eerst bewust haar lach, die onverhoeds op mij afkwam als een dartele hond, dolblij uitgelaten te worden na lang opgesloten te zijn geweest. Ik keek om vanuit mijn halfgehurkte positie. Ze keek naar mij, de lach nog op haar gezicht, eerst nadenkend en onbevangen peilend, daarna kwam aanvaarding, begrip en tederheid. Nimmer had ik zo iets moois op een mensengezicht zien ontstaan, de ziel die door de wolken breekt, even maar. Niemand in de hele miserabele wereld, waarin ik mij toen bevond, had ooit zo naar mij gekeken en mij aanvaard zoals ik was, zo zonder meer. Ik was bezig een nieuwe wereld te ontdekken, die zij al lang moest kennen.’
‘Liefde op het eerste gezicht dus’, merkte ik droog op.
‘Mogelijk, maar op het eerste gezicht was het zeker niet. Ik moet haar vele keren daarvoor hebben ontmoet en er mij van bewust zijn geweest, dat ze een knap meisje was; blond golvend haar, korenblauwe ogen, een rond stevig figuur, een volwassen vrouw eigenlijk al ondanks haar vijftien jaar. Er was nu echter een dimensie bijgekomen: bollende zeilen en schuimkoppen, Noord-Westen wind met kleine stapelwolken, een lage zon daar half achter; een aquarel in blauw, geel en wit, een allesoverheersend gevoel van hoop uitstralend.’
‘Hoop? Hoop waarop?’, vroeg ik.
‘Hoop, dat deze nieuwe werkelijkheid, waarin ik mijn eerste wankele schreden zette ook werkelijk bestond, dat als je maar lang genoeg doorging de oude verflagen van het foeilelijke schilderij af te krabben er een veel mooier te voorschijn zou komen.
Maar laat ik doorgaan met mijn verhaal, de andere realiteit.
Ieder jaar was er op deze school een feestelijke bijeenkomst, die aangeduid werd met “de grote schoolavond”, een rampzalig gebeuren, dat zich meestal afspeelde in hotel Krasnapolsky. De avond begon altijd met een toneelstuk onder de regie van de leraar Nederlands, die openlijk verklaarde socialist te zijn en dat kracht bijzette door als enige te blijven zitten als het Wilhelmus gezongen werd op vier mei en gespeeld door leerlingen, wier ouders zonder uitzondering in het ouderbestuur zaten. Daarna volgde het oerwoud. “Bal na” werd dat genoemd. Op de oorverdovende klanken van een jazz-orkest werd je geacht te dansen met je “dame”. Vele van mijn klasgenoten hadden al een vaste vriendin. Die had ik niet. Wel waren er loslopende dames. De gedachte, dat je deze ten dans zou kunnen vragen werd wel theoretisch overwogen, doch nimmer ten uitvoer gebracht. Zo liep ik tot vier uur 's nachts meestal samen met Jan en nog wat lotgenoten enigszins verdwaasd rond en keek naar een wereld, waartoe ik nog niet behoorde.
Wel had ik ondertussen dansen geleerd. Mijn moeder vond, dat dat tot mijn “algemene vorming” behoorde en zo werd ik naar een dansschool gestuurd op de Apollolaan. De pianist van deze dansschool begon altijd met het spelen van “Mr Sandman, bring me a dream”, een symbolische titel in dit verhaal.
De volgende ontwikkeling in deze geschiedenis is niet moeilijk te raden’.
‘Jij nodigde Marjanne uit voor de grote schoolavond’, veronderstelde ik.