Brief van Jan Hanlo
Monique Derhaag
Lieve M.
Waarschijnlijk weet je niet wat je ziet als je deze brief krijgt. Boodschappen van gene zijde, van mensen die hun nabestaanden zonodig moeten vervelen met allerlei triviale berichten over opa's horloge of tante Miens blindedarmlitteken, komen gewoonlijk als een verrassing. Welnu, zet je schrap, hier meen ik dan toch het mijne aan toe te kunnen voegen. Dood is dood, daar wil ik niet aan tornen, maar er gebeurt hier veel belangwekkends waarvan ik je toch wil vertellen. Ik zou bijna geneigd zijn om tegen je te zeggen: ‘Wat erna komt, dààr gaat het om.’
Ik ben ook hier een vrij rustige, onopvallende figuur, alhoewel mijn zotte invallen met enige argwaan bekeken worden. Ofschoon ik geen spiegel tot mijn beschikking heb, geloof ik niet dat mijn uiterlijk erg veranderd is, in het felle licht moet mijn baard eens zo rossig lijken. Mogelijk zet dit de volwassenen op een afstand, ik ben in elk geval geen gezelschapsmens en heb weinig contacten met anderen. Vandaar dat ik vaak de hoek opzoek waar de kinderen zijn en waar ik getolereerd, soms zelfs juichend binnengehaald wordt. Ik besef dat dat heel bijzonder is en ben er niet weinig trots op. Als ik tussen dat grut sta zou ik best een klein stukje willen krimpen, tot ik nog maar een beetje boven de jongens uitsteek. Maar wel wil ik zo oud blijven als ik ben, ik wil mijn herinneringen en mijn baard niet kwijt, bovendien wil ik in levenservaring de baas blijven. Gisteren hoorde ik ze beginnen met zingen. Het ging op zo'n karakteristieke kindermanier: hard, zuiver en vrij monotoon, met een bijna klankloos ritme. Ik liet me steeds dichterbij lokken en probeerde een stukje mee te zingen, zo zacht en teder dat ik er zelf bijna om moest huilen. Een klein jongetje naast me legde zijn koppie in zijn nek, keek me aan en zei stralend: ‘Mooi hè?’ In zijn ogen verwaasde sliertjes donker grijs, als in die kleine hard-doorzichtig glimmende knikkers, helder en alert. ‘Hè, hè, hè..’ Hij ving voor mij het hele universum in die paar kleine woordjes. Eigenlijk waren het niet eens woordjes, maar luchtstootjes, die op hun weg door zijn keel naar buiten een vleugje klank meekregen, om ze niet helemaal te laten verwaaien. Hij keek glimmend naar boven, naar mij, of ik wel keek.
Of hij wel echt de enige was die de aandacht van die gekke meneer met die baard gevangen hield. Met een bijna laatdunkende achteloosheid wendde hij steeds, als hij mijn blik gevangen had, de zijne af. Ik deed telkens acuut hetzelfde en meteen hoorde ik dan weer die hoge, glazen lokroep: ‘Hè, hè, hè..’ Ik hield mijn hoofd scheef en keek een beetje schuin opzij: ‘Hè?’ Om de beurt oefenden we hard en zacht en hoog en laag in een soort liedje, vooral samen gezongen klonk het magistraal. Na een tijdje waren we wel uitge-hè-d en terwijl ik nog zocht naar een manier om hem bij me te houden vroeg hij: ‘Geloof jij in God?’ Een hele simpele vraag die ik mezelf zo vaak gesteld heb. Ik vind nog steeds dat op een simpele vraag een simpel antwoord gegeven moet kunnen worden. Het merkwaardige van mijn verblijf hier is echter dat het mysterie van het geloof niks kleiner is geworden; ook hier geen tastbaar spoor van God. Ik denk dat dat ook de bedoeling is, het moet nooit nodig zijn dat je ziet om te begrijpen. Waar ik al peinzende wel van overtuigd geraakt ben is dit; als er iets van God waar is, dan moet alles waar zijn, want het één leidt tot het ander. ‘Geloof jij in Go-hod?’ Om mijn onvoorwaardelijk ‘ja’ moest hij lachen. ‘God is stom, weet je dat?’ Ik keek hem ongelovig en bestraffend aan omdat ik wist dat hij dat verwachtte en ik hem niet teleur wilde stellen. ‘God kan geen water maken waar hij zelf niet over kan lopen!’ Hij lachte en stapte plechtig voor me op en neer, met verlangzaamde stappen zijn voeten neerdrukkend. Aan zijn telkens even opveren zag ik dat hij kòn huppelen. Ik trok een heel eng gezicht, met mijn mondhoeken neergetrokken en mijn ogen tot spleetjes geknepen. Bewonderend kwam hij dichterbij; ‘Is dat je engste gezicht?’ Hij trok met zijn middelvingers zijn onderoogleden naar beneden en
draaide zijn ogen naar boven zodat je bijna alleen nog maar wit en rood zag; het lukte hem niet om het grijs helemaal te verbergen, - ‘Huuuh’. Ik lachte, maar hij zag het niet, zo geconcentreerd was hij zijn griezeligste gezicht aan het trekken. Ineens lieten zijn vingers los en sprongen zijn ogen weer gewoon. ‘Zullen we doen wie het hardste kan rennen?’ Nog voor hij uitgesproken was, startte hij. Ik rende weg en hoorde weer het speelse uithalen van het stemmetje, dáár rende ik achter aan. Ik