hollen we naar het 1200 meter verder gelegen startpunt. Overal klappen en juichen mensen, er staan er duizenden om het ijs. De sloffen uit, de schaatsen aan, een paar woorden met rijders die links en rechts van mij zitten, de handschoenen aan, overeind, de eerste slagen nog in het gele licht, onder een brug door, donker, verlaten, nat, 198 kilometer Friesland. Wat schimmen in het donker voor me, een lampje, achter me geroffel van de volgers en dan een lange sliert in hoog tempo langs me heen, 23 man van de velen die me die dag zullen passeren. Er zijn lichten: een traktor staat met draaiende motor aan de kant en schijnt met de koplampen op het ijs, juist waar een slecht stuk is. Verderop hoor ik in het donker applaudisseren. Een boerderij, de gordijnen open, de lichten schijnen op het ijs, een rood wit blauwe vlag hangt in een wilg. Een brug onderdoor, beladen met mensen, met zaklantaarns schijnend op het ijs, een laken boven de brug, in grote letters ‘Nog maar 195 kilometer’. Voor Sneek wordt het licht, misschien dat daarmee de balans komt die ik niet kan vinden, mijn benen zijn zo slap als deeg, mijn hoofd is als een vergiet, ik maak misslag na misslag. In Sneek ga ik een scheur in, de schaatsen in de lucht, een glijpartij door het water, drijfnat ben ik al in de eerste Stad. Aangeslagen rijd ik wiebelig door en vang mijn eerste stempel. Op een strobaal aan het ijs ga ik zitten en trek mijn schaatsen strakker aan, dat zal helpen. Maar aan het materiaal ligt het bijna nooit, ook nu niet. De sfeer is onbeschrijfelijk, duizenden mensen aan de kant, er wordt gezongen, er is muziek, een paar kinderstemmen aan de overkant roepen ‘Pappa, Pappa!’. Ik zie de vader zwaaien, hij rondt de bocht richting IJlst.
Een paar kilometer verder ga ik aan de kant en doe mijn hoofd tussen de knieën. Druivesuiker, dat helpt altijd, het helpt niets. Langzaam rijden maar, weinig afzet, rustig, niet forceren, honderd kilometer is ook mooi, Workum of Bolsward. IJlst geeft een tweede stempel. In een reuzezwaai komen we op het Slotermeer, wind, ellendig ijs, mannen met oranje armbanden om ‘Linkshouden, jongens, rustig rijden, slecht ijs hier, rustig aan maar!’. Die staan daar over een paar uur nog te zwaaien en te roepen in de gure wind. Sloten is de derde Stad. Het beroemde grachtje, aan beide kanten volgepakt met mensen, gejuich, aansporingen ‘Niet opgeven, doorzetten!’. Bij Balk gaat het mis, een Zopie is een goed excuus, er af, aan de kant, gewoon zitten, drinken, Spa. Ik gooi er een zakje electrolyt-poeder in, voor topsporters, ik drink er nog één en laat een meute rijders aan me voorbij gaan. Na tien minuten kom ik op de been, naar Stavoren, dat haal ik wel. De handen weer de rug op, het ritme pakken, de balans zoeken. Een wonder, het scháátst opeens, ik kan weer mee, de moeheid is uit de benen, het hoofd heeft er weer zin in, lange slagen, tempo, de schaatsen roffelen over het ijs, voor het eerst heb ik snelheid, voor het eerst vind ik het leuk. De mensen aan de kant met hun gejuich, de rijders om me heen, een vlucht ganzen die die dag besluiten voortaan niet meer in Friesland te overwinteren. En dan die bruggen, geen zonder doeken, ‘Onze meester Wiersma doet ook mee’, ‘Zet hem op Eelke en Auke’. Eén doek onbedoeld voor wel duizend deelnemers: ‘Hup Jan!’. Eén doek, dat ze het hier wisten, hoe is het mogelijk: ‘Doorzetten Rob!’. Maar misschien het dierbaarst en voor allen bedoeld dat stuk karton ergens in de totale verlatenheid tussen het riet gezet met grote scheve letters: ‘Niet opgeven jongens!’. En overal vlaggen, op kerktorens, aan
bruggen, in bomen boven het ijs. De kluunplaatsen, waar de boeren stro hebben gelegd, je wordt van het ijs getild en aan de andere kant er weer op gezet. Er staat een oud dametje, ze reikt me een hand, ik steun op haar schouder en laat me op het ijs zakken. Dank U wel. Ze kijkt me stralend aan: ‘We doen het graag hoor!’. Er staan begeleiders aan de kant, wachtend op hun rijders. Een vader met een thermosfles en een mand met eten, een spandoek boven zijn hoofd ‘Annet, hier’. Al die voorbereidingen in de zenuwachtige dagen ervoor, al die zorgzaamheid, 198 kilometer lang.
Stavoren, Hindeloopen, Workum, de stempels zakken naar beneden op het kaartje, nog vijf en de kaart is vol, maar het is nog niet de helft. Parrega komt langs, een stoel op het ijs, een kop stomende soep tussen de handschoenen. Verder, Bolsward, Witmarsum. ‘Nog 8 kilometer naar Harlingen’ roepen drie kinderen, ergens in de verlatenheid weggedoken in slaapzakken.
Harlingen, een ANWB-bord met Den Helder en Amsterdam er op, ja de Afsluitdijk, links de zee en meeuwen er boven. Dan voor het eerst naar het Oosten, richting Franeker, de wind in het gezicht. Ik kruip achter anderen, goed beschut. Ik blijf aan ze hangen tot een kluunplaats. Ik vind ze niet meer terug. Je herkent elkaar niet, je ziet geen gezichten, alleen ruggen. Ik ken nu nog het adres van de rijwielhandel in Medemblik, het stond twintig minuten op de rug van mijn voorganger. Een ijzerwinkel in Sittard is mij bijgebleven, een camping op de Veluwe staat mij nog voor de geest, een zeilschool in Veere was lang mijn beschutting en vijf man op een rijtje met allemaal in grote gele letters op hun rug de naam Henk.
En dan komt het meest verbijsterende. Een singel langs, een bocht naar links en dan is er dat, wat geen deelnemer ooit meer zal vergeten: duizenden mensen, zingend, juichend, zwaaiend, een orkest op het ijs. In het oorverdovend