Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)
(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[448]Rusland begint bij de IJssel
| |
[pagina 4]
| |
met Cees en Moskouse vrienden, heeft het verbaasde afgrijzen plaats gemaakt voor tevredenheid en harmonie. Herinneringen aan gezichten: een jongen in een flodderbloes die het belendende hotel uitkwam net toen ik er voorbijliep, twee lange dames met geverfd haar in de lounge hier beneden - de ene in een lichtblauw, gebloemde, ontstellend doorzichtige jurk.
20/V Prettig om niet te hoeven aansluiten bij wat ik gisteren heb opgeschreven, het niet eens te hoeven overlezen, als bij een verhaal of een stuk voor een krant. Elke dag en elke aantekening zijn eigen vorm en inhoud. Wat waren de sterkste indrukken? De jongen die ik vanmorgen besloop tijdens de orthodoxe mis, tot ik schuin achter hem kwam te staan en hem nu en dan voorzichtig aanraakte. De zoals altijd feilloos en diep werkende combinatie van het erotische en religieuze. Hij was een jaar of achttien, had iets teers en ingetogens, ging ernstig op in de dienst. De kleine moedervlek op zijn kin waar een haar uit groeide, ontroerde me. Natuurlijk durfde ik hem bij het uitgaan van de kerk niet aan te spreken. Troostte mezelf met de mooie gedachte dat het zo, in alle eenzijdigheid en onbepaaldheid, beter was. Twee kaarsen gekocht en aangestoken: een voor Cees die ik vanmorgen tot zijn vreugde weer opbelde, om hem een goede reis voor Rome te wensen. Gegrepen door de golven van collectieve emotie die tijdens het gezang door de kerk sloegen - vooral bij het ‘Christus is opgestaan’, waarvan ik niet wist dat het zo lang na Pasen nog klonk - het stond ook in kermisachtige lampjes boven de doorgang naar de middenruimte. Kon niet nalaten aan het eind van de dienst in de rij te gaan staan om, voor het eerst in mijn leven, het kruis te kussen, natuurlijk achter de in stilte aanbeden jongeman. Op het laatste moment schoof zich een dik oud vrouwtje tussen ons in, zodat niet zíjn lippen vlak voor de mijne het kruis beroerd hadden, maar haar aanraking er tussen lag. Moest inwendig lachen: je verdiende loon! het gevoel van opgenomen te zijn in iets essentieels en dierbaars verdween er niet door. Als ik ergens bij wil horen, al is het maar zo lang als het duurt, dan is het dit. Tijdens de dienst heerste er één groot levend gevoel, zowel bij de celebranten als bij het heen en weer schuifelende, kaarsen aanstekende en zich individueel, in opwellingen bekruisende ‘volk’. De gezichten van althans twee van de mannen in gewaad kwamen me sympathiek voor, vriendelijk, intelligent en doorleefd. Het viel me ook op dat veel van de oude vrouwen in de kerk met een stok liepen, net als ik in verband met mijn pijnlijke ingezwachtelde enkel. Tussen de voorbijgangers op straat de gedachte: zijn dit mijn vijanden, moeten we hier raketten op richten? Dacht aan Pasternak die in een - niet al te goed - gedicht de anonieme landgenoten die hij in een trein ziet, ‘verafgoodt’. Dat zelfde gevoel heb ik hier ook. Is het sentimentaliteit en moet ik meer denken aan het lot van Misja? Dat kan niet, want ik denk er de hele dag aan. Om vier uur afgesproken bij de D's te komen eten. De balkondeur staat open en laat een zee van jong groen zien - ze wonen op de vijfde verdieping, op boomkruinhoogte. De lucht plotseling dreigend betrokken. Als er verweg een onweersflits te zien is mompelt Xenia Pasternaks titel ‘Ogenblikkelijk onweer voor eeuwig’. Het is ook een van mijn favoriete titels en herkenning - ik denk ook aan de ‘honderd verblindende foto's’ die het onweer in dat gedicht neemt - geeft het samen naar de donderwolken kijken voor een paar zwijgende seconden een voelbare diepte. Ze zegt ook met een bittere uitdrukking op haar gezicht en een zucht: ‘Het lijkt hier de laatste tijd steeds erger te worden. Alleen boeken, concerten en zo houden ons in leven.’ Op mijn vraag of ze van het vonnis van Misja gehoord hebben, knikken ze vaag.
21/V Het extatische van de eerste dagen hier lijkt voorbij. Toch nog even een geluksgevoel van ‘thuis’ te zijn toen ik zoëven samen met D. in de bus naar mijn hotel zat, tussen merendeels jonge Russen en Russinnen, na een avond bij zijn ex-vrouw en Vera, hun dochter. Het leeftijdsprobleem hield me de hele dag - en ook de afgelopen dagen al - bezig. Ik word hier met sprongen ouder: in '67 was ik hier een jaar, najaar '78 (zoals ik met Vera heb uitgeteld) een paar maanden. Nu is het '84 en heb ik de dood van mijn ouders en een langdurige depressie achter de rug. Als ik mezelf zie, in de spiegel in deze hotelkamer, of buiten op straat in etalageruiten, is het of ik mijn vader zie, compleet met stok, dun haar en pijnlijk vertrokken mond. Vanmorgen in het buffet aan de overkant van de gang verrees ineens mijn moeder naast me. Dat gebeurde toen ik mijn neus in de seringen begroef die op mijn eettafel stonden. De geur riep onmiddellijk onze huiskamer op en haar aanwezigheid. Vera begon uit zichzelf over de dood van mijn ouders, zo kort na elkaar, naar aanleiding van mijn verhaal over B's verdriet over de dood van zijn vader. Ze herinnerde zich ook, schaterend en met afwerende armgebaren in mijn richting, dat ik haar in '78 verteld had over mijn ontsteltenis dat sommige recent lijkende dingen wel twintig jaar geleden bleken te zijn. ‘Ik zei: Hou je kop dicht, dat klaagt over twintig jaar!’ In haar ogen was, net als toen, een uitdrukking van dapper gerelativeerde jaloezie. Ik stelde haar vrolijk gerust: inmiddels vind ik het al weer heel gewoon om over twintig, vijfentwintig, dertig jaar geleden te spreken en | |
[pagina 5]
| |
denken. Hoewel ze aanzienlijk ouder moet zijn dan ik, voel ik geen wezenlijk leeftijdsverschil meer met haar. Van mijn eigen verandering ben ik me het meest bewust als ik kijk naar jonge Russen en Russinnen - tussen de achttien en de achtentwintig - die ik aantrekkelijk en dierbaar vind in hun dunne zomerkleren. Toen (d.w.z. in '67 - mijn langste, meest intense en enige beschreven tijd hier) waren het mijn leeftijdgenoten. Een verandering die me vandaag in de stad opviel was het meerdere vertier. Naast de koffie met zoete broodjes-gelegenheid aan de overkant van de straat, die ik me herinnerde, was nu een ‘café’ gekomen, met stoeltjes en tafeltjes, waar je vruchtensap of sowjet-champagne met snoep kon gebruiken. Er stonden daar voor me in de rij twee heren met vier grote wijnglazen vol champagne (twee per persoon). Het zag er zo aanlokkelijk uit, maar het was nog maar elf uur en ik besloot, na een laatste verlangende blik naar de boordevolle glazen, degelijk te zijn en een andere keer terug te komen. Buiten dacht ik: de Russen zijn het volk van de roes. Dat werd later bevestigd in het Gorkipark door een bier-bar in de open lucht. Tientallen hoge tafeltjes waaromheen licht of zwaar aangeschoten jongens en mannen uit kolossale bierglazen stonden te drinken. Ze vulden ze telkens bij in automaten waar je glas voor twintig kopeken half en voor veertig kopeken helemaal werd gevuld. Ik nam een half glas en dronk het langzaam leeg terwijl ik keek naar een groep om het belendende tafeltje, waar in het midden een jongen stond te schreeuwen die zijn zilveren jek had opengeritst en tot halverwege zijn bovenarmen had laten zakken. Van achteren had ik eerst zijn naakte gebruinde schouders gezien en nu had ik het volle uitzicht op zijn ontblote voorkant: slank, met een bollend gespierde borst en een diepe schaduw in zijn navel. Zijn gezicht trof me als dierlijk-grof, lelijk en onaangenaam. Hij bleef vaag maar hinderlijk op de achtergrond van mijn gedachten tot hij 's middags bij het schrijven opeens bijna tast- en omhelsbaar terugkwam: prikkel tot eenzame sex. Verjaardag van Sacharov die in hongerstaking is. Vera: ‘Ik kan het niet nalaten de hele dag aan hem te denken. Ze denken overal ter wereld aan hem.’ Toen ik Lidia Tsjoekovskaja opbelde en haar vroeg hoe het met haar gezondheid was, zei ze bestraffend en uitdagend: ‘Hoe denkt u dat ik me op deze dag voel?’ Ik vertelde Vera dat het in Amsterdam herfstig was toen ik wegging. De kastanjes begonnen net uit te komen en de seringen moesten nog beginnen. Ze snoof en lachte: ‘Zie je wel dat wij het progressiefste, meest vooruitstrevende land ter wereld zijn. Een hele week op Holland voor!’
22/V Vanavond zitten schrijven en genoten van de onweersvoorstelling voor mijn raam, dat de verhoudingen heeft van een filmdoek. Vastgesteld dat de grote boom links in het uitzicht het meest op een berk lijkt en dat de lijsterbes die ik beneden op de binnenplaats kan zien als ik opsta, al iets uitgebloeid begint te raken. Zaterdag, toen ik aankwam, was het eerste wat me hier buiten opviel die struik met overal stijve witte bloemschermen. Eerste gedachte vanmorgen bij het wakker worden, na een lange droom over Hengelo en ‘Olivier’, gewijd aan Cees. Hoe zou hij het in ons huis in Rome hebben? Ik mis hem niet, geniet zelfs van het tijdelijk zonder hem leven, maar voel me diep en weldadig met hem verbonden. Teruggedacht aan het samenzijn gisterenavond met Vera en haar ex-levensgezel. Vooral toen we ten slotte met ons drieën in de bibliotheek waren overgebleven, was er onophoudelijk iets gespannens en latent vijandigs tussen hen, dat me eerder is opgevallen. Een voortdurend gekibbel om niets. Hij vangt haar geërgerd op een citaat van Byron dat zij niet thuis kan brengen. ‘Natuurlijk, ik ben ook maar een ongeletterde gans.’ Hij legt het haar belerend uit (eens heeft Vera mij verteld dat ze hem vroeger zo mateloos bewonderde om wat hij allemaal wist). Ruzie om een boek, waarvan hij beweert dat het vroeger in de kast stond, maar waarvan zij zeker zegt te weten dat ze het nooit hebben gehad. Gefronste voorhoofden, stekende blikken. Gesprek vanmorgen met een medewerker van het instituut waar ik kom werken. We bleken elkaar inderdaad, zoals ik aan de telefoon al vermoed had, te kennen van zes jaar geleden. Hij was dikker geworden, met een buikje, nog aanzienlijk meer dan ik. Het gesprek verliep hartelijk en ontspannen, soepeler dan de vorige keer. Nog steeds een typische ambtenaar, zoals ik er ook in Holland ken, maar niet onsympathiek. Hij luisterde hoofdschuddend naar mijn verhalen over ontslagen en bezuinigingen op Slavisch en ander gebied op de Nederlandse universiteiten. Was geloof ik opgelucht dat ik niet was gekomen om propaganda voor mijn land te maken. Keek tijdens de conversatie met enig ontzag naar mijn stok met ivoren uiteinde en naar het zichtbare zilveren kruisje in de inkijk van mijn overhemd. Had een boeiende theorie over de overeenkomst tussen Henry James' The Aspern Papers en Poesjkins Schoppenvrouw. Waren dus onafhankelijk van elkaar op het verband James-Poesjkin gekomen - een verbroederende ervaring. Vanmiddag in mijn Hollandse bijbel gebladerd en gelezen dat we volgens Paulus vrij zijn, maar dat het vlees alleen maar narigheid brengt. Daar zit wel iets in naar mijn ervaring, maar toch zou ik voor geen paradijs tegen het vlees willen | |
[pagina 6]
| |
kiezen. In het koninkrijk Gods zal het vlees verheerlijkt worden samen met de geest, la rivestita carne alleluiando. Meer plezier beleefd aan de tekst ‘In het woord was leven’, opgeslagen omdat de pope zondag vertelde dat deze week het feest van Johannes de evangelist viel.
24/V B's verjaardag. Ik heb hem net een telegram gestuurd in het postkantoor hier vlakbij. De juffrouw waarschuwde me dat het duur was naar de USA - één roebel per woord en het adres telde ook mee. Ik zag in mijn portemonnee dat ik precies zeven roebel bij me had, maar een telegram van minder dan acht woorden maken lukte me niet. Ze moest lachen toen ik haar van mijn zeven roebel vertelde en zij na verschillende malen tellen moest vaststellen dat het echt acht kostte. Ze zou het formulier bewaren tot ik terug zou komen met voldoende geld. Toen ze B's naam hardop voorlas kreeg ik even een schok: zíjn naam in dít land, uitgesproken door een heldere, niets vermoedende meisjesstem. Vandaag een beneveld, onrustig en wat beklemd bewustzijn. Reden: een drinkpartij met een KGB-luitenant gisterenavond hier beneden in het restaurant. Ik stond op een plaats te wachten met achter me een jonge man in uniform. Toen het ernaar uitzag dat we voorlopig geen van beiden in de eetzaal zouden worden toegelaten - ‘het is hier vol’, ondanks vier of vijf lege stoelen - stelde hij voor naar een ander restaurant in de buurt te gaan, samen ‘voor de gezelligheid’. Maar ook daar was geen plaats. Toen op mijn voorstel weer terug - ik ging mijn inschrijvingsbewijs van het hotel uit mijn kamer halen en dan moesten ze mij als vaste gast en hem als mijn vriend er wel inlaten. Ik was inderdaad gevallen voor de ‘gezelligheid’ - vond hem niet aantrekkelijk met zijn geknepen mondje en de kille uitdrukking in zijn ogen - en voor het pikante: uit met een geuniformeerde Rus, politie of leger, naar ik dacht. ‘Hoe heet jij?’ - ‘Kees’ - ‘Ik heet Aljosja’. Toen ik hem aan tafel vroeg waar hij bij hoorde, deed hij verbaasd dat ik dat niet uit de strepen op zijn epauletten had begrepen. Eerst wilde ik niet geloven wat hij zei; toen hij het ernstig herhaalde zat ik even stijf van schrik. Ik kon moeilijk van tafel opstaan en weglopen. Vond het daarvoor ook te opwindend: ‘Kontakt met de vijand’. Zijn verhaal roerde me ook een beetje: hij was de volgende dag jarig (zesentwintig), had dan geen tijd om het te vieren, had ook geen vrienden en wilde zich bedrinken. Ik herinner me flarden - ‘Ik ben trots op mijn land’, ‘In de Pravda (waarheid) staat alleen maar waarheid’, ‘Ben je nooit benaderd door de CIA’ (dit met nadruk en een doordringende blik), ‘Wij zijn er om mensen als jou te beschermen’. Tegen het eind liet hij me trots zijn KGB-kaart zien, zorgvuldig met zijn wijsvinger boven de plaats waar zijn naam moest staan. We dronken samen een hele fles plus nog een karaf van driehonderd gram. Ik geloof dat ik hem bij het afscheid bij de lift heb gekust. Voor die tijd had ik hem al een paar maal bij zijn arm en bij zijn knie gepakt - we zaten op zijn Russisch niet tegenover maar naast elkaar. Vanmorgen schuldgevoel in verband met Misja (zijn vervolgers), herinnering aan scène uit 1944 toen ik tot vermaak (ik was kleuter) en ontsteltenis van onze buurt op straat een lange vrolijke conversatie hield in zelfgemaakt Duits met een van de soldaten die daar met een kabel in de weer was: kleine landverrader. Ook vlagen van paranoia van de bezoeker uit het Westen: zitten ze al achter mij aan?
25/V Onophoudelijk zonnige zomerdag. Veel geklaag over hitte. Galja beweerde gisterenavond er absoluut niet tegen te kunnen. Raam op de tweede verdieping open met vlak ervoor het dichte groen van de binnenplaats. Het begon later wild heen en weer te slaan en doordringend te ruisen van wind en regen. Haar man Iwan is een ‘patriot’ van alles wat, ook binnen de Sowjet-Unie, niet Russisch is, bij voorbeeld Litouwse kaas. Galja, die vaak kattig tegen hem doet, zegt dat hij het woord ‘patriot’ verkeerd gebruikt. Vandaag gedeeltelijk Hollandse dag. Brief aan Cees verstuurd met mooie postzegel van schilderij van Friederich, dat we jaren geleden samen in Parijs hebben gezien - zal hij het herkennen? Bezoek aan ambassade. Op weg daarheen ongelukkig gevoel, heimwee, bijna tot tranen. Onmoeting met derde secretaris, die over mij ‘gaat’. 's Middags ontmoeting met NRC-correspondent bij deze thuis. Levendig, geïnteresseerd in dit land. Kan me voorstellen dat ook hij genoeg heeft van uitsluitend verhalen over dissidenten en vertellen wil over hoe men hier pootje baadt in de Moskva. Stella Artois gedronken met, geloof ik, snel groeiende wederzijdse waardering in prettig rommelig vrijgezellen-interieur. Hij klaagde over Russische periode als verloren tijd op privé-gebied - alleen uiterlijk, journalistiek interessant. Ik heb andere ervaringen, maar was natuurlijk nooit hier als correspondent en dus een geïsoleerde met een klein groepje mede-buitenlanders. Vanavond mooi concert in de grote zaal van het conservatorium waar ik lang niet was geweest. Beelden van mezelf daar in '67. Op aanraden van D hier een kaartje voor genomen. Litouws kamerorkest met voor de pauze Mozart, onder andere vioolconcert in a. Bracht me terug naar Hengelo waar ik het middendeel als zestienjarige speelde voor een radio-auditie met als begeleidster op de piano de minnares | |
[pagina 7]
| |
‘IJsclub Voorwaarts’
(wat ik toen niet wist) van mijn vader. Hét gebeuren van de avond, waarvoor het grote, beschaafd en intelligent uitziende, goed, vaak zelfs opvallend elegant geklede publiek in feite was gekomen, was een modernistisch, toch goed in het gehoor liggend, overzichtelijk gecomponeerd stuk van de Wolgaduitser Alfred Schnittke (geboren 1934). Uitzinnig applaus, overgaand in onaangenaam martiaal ritmisch geklap, tot het laatste gedeelte van het stuk herhaald werd. Xenia, die veel mensen groette en vertelde dat ‘iedereen’ er vanavond was, zei op de terugweg: ‘Zulke concerten zijn onze enige uitweg uit het akelige dagelijkse leven.’ Prachtige avondval bij het naar de bus lopen. Schaduw, verkoeling, warm opkomende kleuren, vooral van de gele Kremlinmuur. Maar ik geloof dat mijn begeleiders daar minder oog voor hadden dan ik. Nu bij wijze van avondeten (restaurant en buffet waren al gesloten) whisky met pinda's.
26/V Een week hier. Ben goed gestemd en mijn inzinking van het midden van de week (gevolg van drank en ontmoeting met de KGB-er) weer te boven. Blij, maar nu met een rustiger en kritischer ondergrond. Zag vanavond dat de lijsterbes beneden in één week totaal is uitgebloeid. Akelige gedachte dat het een jaar duurt voor hij er opnieuw uitziet als vorige week. Genoten van de zomerse stad en de zomerse, fleurig en aantrekkelijk geklede Russen. Voor het eerst viel het me op dat er onder de jonge mensen, zowel jongens als meisjes, zoveel fijn gebouwde zijn - slank, rank en subtiel. Vroeger viel me alleen het meeslepend grove type op en het kleine, gespierde, atletische. Lange busreis door grotendeels lelijke, maar prettige chaotische buitenwijken naar het Zilveren Dennebos. Aan de rivier gezeten en gekeken naar roeiboten. Onder andere twee jongens met de ogen gevolgd, die in zwembroek in hun boot zaten en zich later aan de kant prettig langzaam aankleedden in hun matrozenuniform: gestreepte hemdjes, broeken met klep, lichtblauwe braniekraag. Gelezen. Later gezonnebaad op een druk bezocht veldje aan een meer waarin werd gezwommen. Rondom mij voornamelijk paartjes: jongen met meisje, jongen met jongen, meisje met meisje. Liggend een flesje bier gedronken. Terug in de stad laat geluncht in hotel Metropol, waar ik graag kom omdat Cees er in juli zal slapen. Lijkt nu al of ik daar dichtbij hem ben. Een paar tafels verder kwamen drie middelbare dames, waarvan ik onmiddellijk meende te begrijpen dat ze Nederlands waren. Houterig zitten en zwijgen. Bestelling: voor de ene een ijsje en voor de andere twee een kopje koffie. De enige emotie, zelfs consternatie, toen moest worden betaald. Ober vroeg: samen? Maar natuurlijk apart. Druk, gespannen gedoe met portemonnee's, biljetten en munten. Eindigde er ten slotte mee dat op aandringen van de kwieke ober toch gemeenschappelijk werd | |
[pagina 8]
| |
betaald. Zulk gedrag hier, gelukkig bijna overal, ondenkbaar. Later klein uur in parkje bij het Bolsjoj theater gezeten. Een bank vol ouders, nichterige nichten. Verder dagjesmensen en jongens die op rendez-vous met hun meisje wachtten. Eén liep steeds heen en weer met beide handjes op de rug - in de ene drie in cellofaan verpakte anjers. Coupe ijs gegeten aan het begin van de Petrovka in de open lucht. Al die nieuwe mogelijkheden om onderweg iets te gebruiken! Een lange Rus, die eerst vroeg of ik ook Rus was, stelde op straat een handeltje voor met stereo-versterkers die ik voor westerse valuta voor hem moest kopen. Terug naar het hotel waar ik tot nu, half één, heb zitten schrijven.
27/V Licht tipsy na stolitsjny-salade met honderdvijftig gram wodka, waar ik me beneden in het restaurant op trakteerde na een middag werken, gevolgd door ruim een uur zonder contact te leggen zitten in het Bolsjojplantsoen. Was overigens een mooie avondval, met voortdurend wisselend publiek, na een warme meidag. Er kwam wel een jonge man in een bruin pak en Sowjet-sokken naast me zitten. Maar toen ik na twintig minuten voorzichtig een opening maakte, ging hij daar alleen met een afwerend gebaar op in. Gezien zijn uiterlijk niet erg, maar daarna toch behoefte aan een glaasje. Vannacht nare droom over atoomoorlog. Lichtflitsen en massa's mensen met gapende wonden en, net als bij mij, afvallende stukken huid. Angsten van een late twintigste-eeuwer op bezoek bij de geliefde tegenstander. Mijn ervaringen hier beginnen zich te herhalen. Vanmorgen kerkbezoek. Opnieuw kaarsen gebrand voor Cees en Misja. (Cees vandaag weer naar Amsterdam uit Rome, heb zijn reis bijna van uur tot uur gevolgd). Zag voor het eerst in een zijbeuk van de kerk de biecht: praten met een baardige jonge priester bij een lessenaar, dan buigen terwijl hij het uiteinde van de lange stola die hij om zijn gewaad draagt op het hoofd van de biechteling legt en daarover een kruisteken maakt; de bijbel kussen en onder het slaan van een kruis weggaan. Wat zou ik deze week te biechten hebben? Het staat allemaal in deze papieren. Tijdens de dienst, waarbij ik me weer sterk betrokken voelde, gestaan naast een bleke, ernstige jongen in een wit-blauw geruite blouse, die later in de kerk een leeftijdgenoot met baard ontmoette. Ik ging aan het slot van de mis vlak voor de twee in de rij staan om het kruis te kussen. Later liepen ze op straat dicht achter me en hoorde ik ze met elkaar praten. Woordeloze ontmoeting met de wit-blauw geruite toen ze aan de overkant van de straat voor mij uit waren gelopen en zijn vriend een telefooncel binnenging; hij bleef ervóór wachten en ik stak over. Maar ik durfde hem niet aan te spreken, hoe graag ik het ook wilde en hoeveel spijt ik er later ook over had het niet te hebben gedaan (ten slotte waren we geloofsgenoten). Later na koffie en een op straat gekochte marokkaanse sinaasappel opnieuw, maar nu minder hevig, een niet gevolgde impuls tot aanspreken. Ik zat op de boulevard op een bank en het ging om een ongeveer zestienjarige jongen in het gezelschap van vriendjes op de belendende bank; hij had een hemdje aan dat de armen vanaf de bleke schouders vrijliet en het onderste deel van zijn al even bleke rug als hij zich vooroverboog. Vanavond in de metro roze-verbrande jonge Russen, veel met een zonnebril in de inkijk van hun blouse of hemd. Twee slapende jongens, de een in een met ‘Honda’ bedrukt shirt met zijn hoofd op de schouder van zijn vriend. Moet nog steeds deze herinnering opschrijven: ik ben negen of tien en zit op een zondagmorgen met mijn ouders en broer in een trein. mijn vader heeft een papier uit zijn zak gehaald en leert mij het Russische alfabet, letter voor letter. Ik geniet van zijn kennis en van de aandacht die hij voor mij toont, en teken de letters zorgvuldig na. De weken daarna ben ik bezig alle Russische namen die ik ken - onder andere Molotov, Stalin, Tsjaikovski - in het nieuwe alfabet te schrijven op ieder stukje papier dat ik in handen krijg. De opvallend Twentse gezichten van veel Russen die ik in de metro bestudeer. Het Oosten begint bij de IJssel.
29/V 's Ochtends. Hoe gauw de dingen vervagen en de neiging hebben zich in je gedachten uit te kristalliseren tot stukjes literatuur. Gisterennacht om half drie thuis gekomen en dit dagboek uitgesteld. Nu geen ontdekken meer bij het schrijven, maar het noteren van brokstukken die van tevoren vaststaan. Gisteren de dag van de (afgezwaaide) grenssoldaat. De hele stad - straten, pleinen, metro's - vol jongens in burger met donkergroene uniformpetten op. Apart, in groepjes van twee of drie, in samenscholingen. Het onwezenlijke en licht beangstigende van overgeleverd te zijn aan jeugdmassa die de omgeving beheerst. Céline's verrukkelijke beschrijving van de onstuitbare Hitlerjugend in Nord. In de namiddag wankelden ze twee aan twee over straat, joelend en elkaar omhelzend, soms met een flesje roesskaja in de hand. De homoërotiek in het zich als mannen samen bedrinken (zoals in het samen naar een banja gaan: de roes van naaktheid, water, hitte, elkaar inzepen en slaan met bebladerde berketakken). Stortregen van een paar uur omstreeks de lunchtijd. Ik kwam de bibliotheek uit en een jongedame die op de drempel van de voordeur schuilde riep: ‘Ha, een man met een paraplu. | |
[pagina 9]
| |
Brengt u me even naar de metro?’. Samen uitgelaten babbelend, schouder aan schouder, een paar honderd meter tot de ingang van het metrostation. Mijn beige, in Parijs gekochte paraplu bleek groot genoeg om ons beiden droog te houden. Ik dank iedere dag de hemel dat je hier niet meer aan je spullen als buitenlander herkenbaar bent. Je loopt niet meer rond met een onzichtbare, niet weg te denken stolp om je heen. 's Avonds bij Lidia Kornejevna TsjoekovskajaGa naar voetnoot*). Ze is ouder geworden, bleek, vermagerd - lubberend vel over been in haar zomerjurk - maar converseert energiek van acht tot tien over twee. Ik maakte haar bij mijn vertrek excuses dat ik haar zonder het te merken zo lang had opgehouden, maar dat wapperde ze weg. Haar enige zorg was dat ik goed thuis zou komen. Ze sprak veel over Sacharov en diens zoon, hoe die haar om raad was komen vragen. Vroeg of ik iets over Sacharovs huidige situatie wist. (‘Wij weten niets, maar ook bij u schijnt niemand iets te weten’). Hij had meerdere malen op mijn stoel gezeten (‘U zegt dat u het zich aantrekt van Misja, omdat u hem toevallig persoonlijk kent. Nu, zo gaat het mij ook met Sacharov’). Op mijn vraag naar haar herinneringen aan Kljoejev komt ze met een omslachtig maar uiterst boeiend en kleurrijk verhaal - een briljante improvisatie. Het begint met een beschrijving van het Zoebov-instituut in Leningrad, een cultureel opleidingscentrum uit de twintiger jaren met onder andere een literaire afdeling, die in handen was van de formalisten (waar Lidia Kornejevna niet van hield, maar het waren nu eenmaal de beste literatuurkenners in het land). Na haar terugkeer uit haar verbanningsoord - ze was al kort na de burgeroorlog opgepakt en bestraft - kreeg ze te horen dat ze bij haar verdere leven in Leningrad geen moeilijkheden in verband met haar veroordeling hoefde te verwachten; ze besloot toen zich in te schrijven voor een literaire opleiding aan dit instituut. Het was gevestigd tegenover de Isaaks-kathedraal, in het paleisachtige huis van een rijke en aanzienlijke familie die geëmigreerd was. De colleges werden 's avonds gegeven; na afloop maakten de studenten, terwijl ze met elkaar doorpraatten over het gehoorde, lange wandelingen, vooral in de romantische tijd van de witte nachten, langs de Newa-kade, over de pleinen van het centrum etc. Als eerste-jaars studente ontmoette Lidia Kornejevna op een dag in de tram Lidia Ginzburg, die tot de bekendste onder de al bijna afgestudeerden behoorde en met een studiegenoot op niveau aan het debatteren was over literatuur. Daarbij klonken telkens woorden als ‘semantiek’. Lidia Kornejevna dacht vol bewondering: ‘Zal ik zelf ooit nog eens zo geleerd worden?’ Op het instituut vonden regelmatig poëzieavonden plaats. Een ervan was gewijd aan een optreden van Kljoejev. Vóór het begin zat Lidia Kornejevna met enkele vriendinnen in een van de mooie oude kamers te wachten. Daar kwam ook de dichter binnen, begeleid door een jongetje van ongeveer veertien, evenals hijzelf in boerendracht. ‘Niemand in Leningrad zag er zo uit.’ Kljoejev ging zitten en begon met een zangerige stem en een ongewone, boerse woordkeus uit te pakken over ‘wat is het hier een prachtige izba’ en dergelijke, alsof hij voor het eerst van zijn leven in een grote stad was. Maar ‘hij was net zo'n moezjiek als ikzelf’. Lidia Kornejevna vond alles - zijn kleding, het jongetje, zijn manier van praten - zo onaangenaam en vals dat ze de kamer uitging en besloot niet naar de lezing te gaan. ‘Dat is alles wat ik te vertellen heb over mijn kennismaking met Kljoejev. Ongetwijfeld had ik ongelijk; hij was natuurlijk een belangrijke figuur, maar zo reageerde ik nu eenmaal.’ Na ons tête-à-tête, waarbij nog de geschiedenis van haar vaders als museum ingerichte datsja, die haar door de schrijversbond wordt afgenomen, ter sprake komt, gaan we met haar dochter en haar jonge secretaresse aan tafel. De laatste twee hebben in de keuken bliny en salades klaar gemaakt. Er is een zoete rosé uit Cyprus, die mij telkens wordt bijgeschonken. Een intieme, vertrouwelijke sfeer - hoe vaak ben ik hier al niet geweest? Ik ben me ervan bewust een man te zijn, vertroeteld door drie vrouwen. Het gesprek wordt geleid door Lidia Kornejevna. Ze vertelt onder andere over het bezoek dat onze ambassadeur aan hun datsja in Peredelkino heeft gebracht toen zij er zelf niet was en over zijn Achmatova-vertalingen die hij daar voor haar heeft achtergelaten. Ze vraagt mij hem haar dank over te brengen en geeft me een boek over haar vader mee als cadeau voor hem. Na de thee volgen nog lange verhalen, die ik al ken van mijn bezoek bij haar in het afgelopen najaar: haar kennismaking met de Poolse schilder Czapsky tijdens de oorlog in Tasjkent, de gebeurtenissen rondom het proces van B. in 1964. Ik vind het pijnlijk om haar te onderbreken met de mededeling dat ik dit alles al weet en geniet van haar levendige wijze van vertellen. De hele avond valt me op dat ze een karakteristiek gebaar heeft: ze legt haar handen tegen elkaar en vouwt ze open als een boek dat je gaat lezen. Het gebaar lijkt me symbolisch voor de betekenis van de literatuur in haar leven. Wat | |
[pagina 10]
| |
me ook opvalt is dat het werkwoord ‘weten’ in haar conversatie telkens terugkomt: de mensen hier willen ‘weten’; dit en dat moet je precies ‘weten’. Sinds de dood van Nadjezjda Mandelstam voel ik naast mijn respect ook een groeiende affectie voor Lidia Kornejevna. Toch heb ik, in tegenstelling tot wat ik bij Nadjezjda Jakovljevna gewend was, bij onze ontmoetingen nog steeds een gewaarwording van een beschaafde reserve.
30/V Sterfdag van Pasternak, zoals Xenia me gisterenavond aan de telefoon vertelde. Er zou niets bijzonders aan worden gedaan, alleen zouden er veel mensen naar het graf in Peredelkino komen. Dacht er vanmorgen niet meer aan, tot ik bij de lunch op de ambassade van een tafelgenote hoorde dat zij 's ochtends naar Peredelkino was geweest. Er waren veel bezoekers, onder wie Pasternaks zoon, die ik nog steeds niet heb opgebeld. Licht gevoel van spijt: had het graag mee willen maken. Maar hoe had ik zonder auto voor de lunch naar Peredelkino heen en weer moeten reizen? Een mooie dag om zoveel jaar dood te zijn. Zonnig, af en toe wat onschuldige witte wolken, matig warm. Vanacht aanhoudend gedroomd van Cees, na fijn en lang telefoongesprek gisterenavond. Het hoofdthema van de droom was dat ik eendrachtig met hem voortliep en dan steeds in het echt of in mijn gedachten jongens tegenkwam die ik aantrekkelijk vond of zij mij, zonder dat Cees het erg vond. Hij leek het zelfs aan te moedigen. Misschien al bij voorbaat gedacht aan geplande avond in het Bolsjoj theater met Sasja, een blonde jongen die ik onlangs in café Lira leerde kennen en die mij toen uitnodigde - waarvoor, voor opera of ballet, wist ik niet en kon me ook niet schelen. Ontbeten, haar gewassen, geklungeld, zodat er geen tijd voor de bibliotheek meer overbleef. Om half één op weg naar de ambassade. Was op het laatste moment mijn pas vergeten en herinnerde me dat ik de vorige keer een pas moest laten zien aan de politiebewaking om de ambassade binnen te komen. Nu stond de voordeur wijd open, met buiten twee dienstmeisjes in witte schorten die begonnen te wenken zodra ik met mijn stok van achter een auto strompelend verscheen. Eén ging mij voor naar binnen. (De straat maakte een feestelijke indruk als op een braaf plaatje uit een lagere schoolboek: de lentezon, de Nederlandse vlag, de uitnodigend open grote voordeur, de vriendelijke dienstertjes in helder blauwwit). Boven in een hoek van de ontvangstzaal v.A. en zijn vrouw en een ex-studente uit Amsterdam - gebruind, met ernstige fluwelen ogen. Gesprek met v.A. over mijn meegenomen cadeau van Lidia Tsjoekovskaja en over zijn Achmatova-vertalingen. Borrels in de ontvangstzaal. Nieuwe gasten. Naar beneden. Veel belangstelling voor mijn stok en gehink. Dapper grappend gedaan. De eetzaal kwam me bekend voor van '67. Indruk van schilderij naast de ingangsdeur met zomerse Barbizon-laan. Zag bij het weggaan dat het een Théofile de Bock was. V.A. aan het hoofd van de tafel in grijs pak, serieus, welmenend, charmant. Een enigszins starre lach. Grijze, schichtige, maar onschuldige licht droeve ogen. Conversatie van de hak op de tak en weinig boeiend: middelmatige Russische literatuur, films, vakantie. Ik nam zelf weinig deel en observeerde, at en dronk. Bij de koffie in de bibliotheek bracht ik tegenover v.A. Misja ter sprake. Hij bleek over de zaak te hebben gelezen, kende ook zijn naam, maar gaf me geen enkele kans. Deed verder ook niet geïnteresseerd en gaf het gesprek een andere wending. Ik beloofde hem Lidia Tsjoekovskaja te laten weten dat hij te zijner tijd bij haar op bezoek wilde komen om haar een nieuwe Achmatova-vertaling van hem aan te bieden. Samen met mooi geklede ex-studente vertrokken. We waren het erover eens dat de verwachte stijfheid mee was gevallen en dat v.A. uitblonk door zijn kennis van en belangstelling voor dit land. Ik vroeg haar of ze ook zo graag hier kwam. Ze had het over ‘hart verpand’ - een mooie uitdrukking, die ik ook voor mijn band met Rusland zou willen gebruiken. Haar man en andere Slavisten kwamen hier niet zo vaak, ze waren bang. ‘Dat ben ik helemaal niet. Ik denk: als ik iets doe wat niet mag, hoor ik het wel.’ De schat. Vanavond om half zeven mijn afspraak met Sasja. Ik was te laat de deur uit gegaan, met een vaag gevoel van onwil en schuld tegenover Cees, aan wie ik tot tien over zes zat te schrijven. Om kwart voor zeven bij het theater (de voorstelling begon om zeven uur). Nergens Sasja. Half uur vergeefs gewacht en toen, nauwelijks terneergeslagen, in het parkje op de rand van de fontein gaan zitten. Vers gemaaid gras, perken met viooltjes, twee eendrachtig rondwaggelende eenden. Na verloop van tijd kwam er rechts van mij een zeer westers geklede (penny-shoes, witte broek en overhemd, trui over de rug geslagen, duidelijk pas gedouched) qua gezicht zeer Russische Rus zitten. Hij stak met een westerse aansteker een Russische sigaret op en bleef zwijgen. Vond zijn mooiige gezicht niet prettig, beetje hard en treurig. Kort daarop verschenen van links twee jongens die naast mij gingen zitten. Eén dikkig, met gemillimeterd haar en een hoge, temerige stem, de ander donkerder en mager. Na blikken en lachjes over en weer sprak de dikke mij aan om te vragen hoe laat het was (om mijn polsen zat duidelijk geen horloge en vlakbij hing een klok). Meteen nadat ik gezegd had dat ik geen horloge bezat, vroeg hij of ik uit | |
[pagina 11]
| |
‘Polsbroek, Groot & Klein’
Moskou kwam etc. Hij heette Kolja, de ander die weinig of niets zei Mark. Half uurtje gebabbeld. Ik vertelde dat ik in een boek dit parkje beschreven had. Gelach. Houdt u van Russische jongens? Blond of donker? Mijn stok. Kolja had zelf anderhalf jaar mank gelopen in verband met een zere knie. Het kleine gouden kruisje aan zijn hals had hij bij zijn geboorte van zijn ouders gekregen (ik vroeg hem ernaar). Hij was niet gelovig. Maar het beschermde je wel, naar men zei. Nee, de politie viel hen hier in het parkje niet lastig. Je mocht toch zeker wel met elkaar praten? Verder mocht je natuurlijk niets. Gelach. Toen ik vertelde dat meisjes in de metro voor mij opstonden in verband met mijn stok, zei hij: ‘Natuurlijk, we worden hier goed opgevoed, in verband met uw leeftijd zouden ze nog niet voor u opstaan, denk ik’. Ik vroeg hoe oud hij dacht dat ik was. ‘Nog geen vijftig.’ Enigszins uit het veld geslagen. We namen afscheid met de uitgesproken verwachting dat we elkaar nog vaak zouden zien. Onderweg in een metrostation waar ik moest overstappen, Sasja's donkerharige, intelligente vriendje uit Lira tegenkomen. Was met een helblonde vriendin op weg naar een Franse film (‘U hebt het buitenland hier om u heen, wij moeten ervoor naar de bioscoop’). Lang temidden van de mensenstroom staan praten in het schemerige decor van Stalinistische pracht en praal. Op mijn vraag of Sasja beledigd zou zijn geweest over mijn te laat komen of dat hij helemaal niet was komen opdagen, wisten ze geen antwoord. Ik wuifde het maar weg. We vertelden elkaar vrolijk hoe buitenlandse toeristen Rusland te zien kregen - in groepen, die inen uitgeladen werden en gezamenlijk naar zorgvuldig geselecteerde sights getransporteerd. Het gedril van de buitenlanders was vooral heel komisch geweest tijdens de Olympische spelen. Hij vroeg me ook wat ik van de moderne Russische literatuur had gelezen. Natuurlijk kende ik Sjolochov. De stille Don was toch een prachtig boek? Toen ik hem vertelde dat er de laatste tijd aan getwijfeld werd of Sjolochov die roman wel helemaal zelf had geschreven, zei hij lachend: ‘Dat vertellen ze ons niet. Ze willen ons volmaakte helden ten voorbeeld stellen.’ Vond hem deze keer aardiger dan bij onze eerste ontmoeting, toen hij zo duidelijk zijn best deed om de andere jongens te overstemmen. Bij het afscheid, toen ik het gesprek afbrak, zei hij eerbiedig: ‘O, u moet zeker nog schrijven.’ Vanmorgen aan het ontbijt bedacht dat alleen Céline een bezoek aan dit land in deze tijd adequaat zou kunnen weergeven. Ik doe het op mijn manier. Later op straat de regel van Annenski: O, als rook te zijn, maar eeuwig jong!
(wordt vervolgd) |
|