ciation om een vertoning bij te wonen van The longest day, ter gelegenheid van de herdenking heden van ‘D Day’. In het laatste gouden avondlicht over bijna uitgestorven straten togen we naar Hotel Miramis in fifth street, waar een kranige oude heer achter een tafeltje zat in een hall met wat verweerde sterling-zilveren prijzenbekers, rijen foto's van cricketteams en een verdrogende palm. Deze oude heer verkocht de kaartjes. Nadat wij hem hadden betaald nam hij ons een ogenblik scherp op en vermoedelijk constaterend dat we vreemdelingen waren, gromde hij: ‘Bloody black bastards. Onafhankelijkheidsdag hebben ze hier net gevierd, hele week gezopen en geen flikker uitgevoerd, maar over D Day geen woord, geen regel in de krant, niks.’
Daarover nog nadenkend kwamen we in zo'n beigebruine achterzaal, sterk naar boenwas ruikend. Het was alsof wij waren verdwaald in een filmavondje van een bejaardentehuis, al was het dan wel een krachtig, ‘vigorous’ bejaardenvolkje dat wij aantroffen, land- en luchtmachtsnorren alom, en gestaalde getaande dames en velen daarvan kettingrooksters. Geen zwartman in zicht zodat deze avond de British-Zimbabwe Association van vreemde smetten vrij zou blijven. Een tafel werd klaar gezet, het scherm opgesteld, de projector uit een geblutste blikken koffer gehaald, die nog met levensgevaar door de branding van het Normandische strand scheen gesleept en hijgend omhoog getrokken. Door een inleider werden wij gewaarschuwd dat de film oud, zeer oud was zodat haperingen zich zouden kunnen voordoen. Het viel wel mee. Een enkele keer bibberde de film, maar dat had net zo goed door het geweldige artillerievuur veroorzaakt kunnen zijn. Zo gingen we dan na veertig jaar op deze warme avond op dit verre plekje Afrika de onsterfelijke slag weer in, keken naar het ambachtelijke gedoe met schepen, tanks, vlammenwerpers en andere machines, al die megatonnen van grommende, blaffende en brullende hardware waartussen hollende mannetjes, waarvan velen en soms de meesten vielen en kennelijk voorgoed. In de zaal kon men een speld horen vallen, ongetwijfeld waren hier heel wat aanwezig die daarginds de dodendans waren ontsprongen, maar die lease of life zat er nu toch wel bijna voor ze op. Tijdens het verwisselen van de filmrollen schuifelden ze voortdurend in groten getale naar de W.C.'s waar men in de rij stond, oude mannenblazen en zakken, ooit ooit toch de bloem van D Day.
Maar niet overal is de stad zo'n overbemeten, leeg decor voor uitstervende blanke veteranen, want daar zijn de scholen die juist uit hun voegen barsten. Zwermen zwarte kinderen zijn neergestreken op de lagere scholen en deels ook al op de middelbare, gulzige sprinkhaanzwermen op de boom van kennis is macht. De oude gevestigde middelbare scholen zijn voor het oog nog de eerbiedwaardige instituten van weleer, St. George's, Beit-College, Peter House, verscholen achter bakstenen muren en hoge boomgroepen ruim uitgespreid tussen cricketvelden en tennisbanen, met ‘Halls of Fame’ als donkere kerkruimten, rijen namen van headmasters en begunstigers in gouden letters op eikenhout, wapenborden en vaandels. Veel van de leraren zijn ook daar weggetrokken en het is wel een wonder van Britse schoolmeesterstoewijding dat de resterende leraren erin zijn geslaagd die zwermen van langbenige rusteloze zwarte jongens en meisjes in te lijven in de dagelijkse schijn van orde en rust en goede manieren.
Op St. George's mocht ik de hoogste klassen toespreken en ik keek op tegen hun rijen, een derde blank, twee derde zwart maar allemaal rechtop in ongemakkelijke hoge stoelen, de handen gevouwen op de blote knieën, mij aanstarend in neutraal welwillende afwachting. Na alles wat is gebeurd, na al die jaren van moord en doodslag voorafgaande aan de onafhankelijkheid zitten deze zwarte jongens daar vreedzaam tussen de blanke, wachtend op het woord van die blanke bezoeker.
Later op de dag bezochten we een andere middelbare school, maar nu een volksschool, een ‘high density school’, met tweeduizend leerlingen die les kregen volgens het ‘hot seat’ systeem, dus in een ochtendploeg en een middagploeg. Zonder waarschuwing werd ik tegenover alle tweeduizend tegelijk gesteld, staande op elkaar geperst in de hitte van een kleine boomloze binnenplaats. Na onze binnenkomst mocht ik eerst wachten achter een tafeltje in de schaduw, totdat de strenge zwarte headmaster mij had voorgesteld, waarna een soort voorganger in een naar kamfer ruikend zwart domineespak een stuk uit de bijbel begon voor te lezen. Omdat we verlaat waren, had de headmaster ze bijna een uur laten wachten in de gloeiende zon, en met mijn dunne al halfkale witte schedeltje zo alleen tegenover dit machtige zwetende blok van zwarte toekomst, raakte ik bijna in paniek. Maar nodig was dat beslist niet want al die tijd hadden ze hun beroerde positie in de hitte gelaten gedragen en ook zij keken me welwillend, zo niet nieuwsgierig aan, al ging in een groep meisjes onderdrukt gegiechel rond. Er waren een paar heel mooie onder, één speciaal, zo lang als een jonge boom, met enorme amandelogen en d'r haar in tressen. Doordat de voorganger nog vrij lang in gebed bleef had ik de tijd voor mijn favoriete droom bij dit soort gelegenheden: ik ben aangespoeld op een vreemd strand en onringd door langbenige zwarte meisjes in mini bananerokjes die bezig zijn een geweldige zwarte kookpot op te stoken terwijl ze steels begerige blikken werpen op mij, dat grote stuk