de interne staatsschuld een vestzak-broekzak operatie oplevert, maar dat is toch te optimistisch. In zoverre kan men spreken van een naïeve Keynesiaanse niet-lastentheorie, die verworpen moet worden. In feite levert de overheveling negatieve reacties op bij de belastingbetalers, die niet worden gecompenseerd door positieve reacties bij de rente-ontvangers. De belastingbetalers gaan mopperen, werken minder, werken zwart, en vooral: door de hogere belastingen investeren ze minder. Dat beschadigt dus de toekomstige produktiecapaciteit. De schuldexistentie heeft een negatief effect, waar geen positief effect tegenover staat; het groeipad van het reële inkomen komt lager te liggen.
Tenslotte heeft de schuldexistentie nog een effect op de financiële status van het land. Een hoog opgelopen verhouding tussen overheidsschuld en nationaal inkomen vermindert de kredietwaardigheid, speciaal in de ogen van buitenlandse beleggers. In een open kapitaalmarkt, die naar alle kanten in verbinding staat met buitenlandse financiële circuits, kan dat een kwade zaak worden. Niemand kan binnenlandse en buitenlandse beleggers weerhouden, de staatsobligaties af te stoten en te vervangen door andere waardepapieren. Dat leidt tot koersverlies van de staatsschuld en tot schade voor de beleggers, die hun geld aan de overheid hebben toevertrouwd. Dat leidt makkelijk tot een verder vertrouwensverlies. De rente op nieuwe emissies loopt op. Eventueel kan de valuta onder druk komen te staan. Zo zakt een land af. Deze sinistere mogelijkheid doet zich thans voor ten opzichte van een aantal Latijns-Amerikaanse landen, Israël en soms denkt men ook aan de Ierse republiek en aan België. Maar de Verenigde Staten, met hun onbeheersbare tekorten en hun oplopende staatsschuld, lijden niet onder een dergelijk prestigeverlies en ook niet onder een afbrokkelende valuta. Dit aspect van de schulden is dus verweven met andere nationale karakteristieken en heel moeilijk in een precieze analyse te vangen.
Voor de westelijke landen komt het bovenstaande verhaal er op neer, dat de begrotingstekorten tegengestelde effecten uitoefenen op de economische situatie. De schuldcreatie stimuleert en remt, de schuldexistentie zadelt het nageslacht op met een verplichte inkomensoverheveling van de belastingbetalers naar de schuldeisers van de staat. Het is deze laatste overheveling, die via diverse supply side reacties schadelijk is voor het toekomstige reële inkomen. Ze vormt bovendien een bron van moeilijkheden voor de toekomstige ministers van Financiën, die hun begrotingen rond moeten zien te krijgen in weerwil van de gestegen rentebetalingen. Deze functionarissen krijgen inderdaad een moeilijker leven. Maar de pensioenfondsen en de levensverzekeringsmaatschappijen krijgen het makkelijker; zij hebben meer keuze uit het beleggingsmateriaal.
Dus toch een potentiële last op de toekomst? Jazeker, dat is heel goed mogelijk. Het hangt echter af van de reacties van de mensen, en van de mate waarin de maatschappij andere financiële overhevelingen heeft ingebouwd. Als de verzorgingsstaat alle mogelijke activiteiten subsidieert - vervoer, wonen, onderwijs, medische zorg - en daarnaast een inkomensvloer garandeert voor niet-actieven, dreigt er een collectieve lastendruk te ontstaan die contra-produktief werkt. Zoals bekend zien we in de westelijke wereld percentages van dertig tot bijna zeventig, met Nederland in het voorste gelid. Dat frustreert de groei, en dan wordt ook het bestaan van de staatsschuld een last. Want de renteoverdracht komt bovenop al die andere financiële circuits. Het vermoeden bestaat, dat dit negatieve effect zich in de meeste westelijke landen voordoet. De renteoverdracht beloopt ettelijke procenten van het nationale inkomen; in Nederland een procent of vijf en in België zelfs het dubbele. Dat is te veel.
Vandaar dat er ook een opvallende eensgezindheid bestaat dat de begrotingstekorten liefst verkleind moeten worden. Zowel de neo-klassiek georiënteerde als de neo-Keynesiaans georiënteerde economen zijn het er over eens, dat extra publieke bestedingen vermeden moeten worden, en dat de belastingen eigenlijk omlaag moeten. Dat laatste kan alleen voorzichtig gebeuren omdat anders de tekorten te veel oplopen. Dit is de politieke consensus van de mainstream der economen, die hun door de omstandigheden wordt opgedrongen. Het is een internationaal verschijnsel, dat te weinig aandacht krijgt (en waar ik uitvoeriger op in ga in Among Economists, 1985).
Bij ons wordt de overeenstemming onder goedgeïnformeerde waarnemers nog bevorderd, doordat wij hier de Zijlstra-norm kennen. Deze gaat uit van een zeker aanvaardbaar begrotingstekort, dat berekend wordt volgens neo-klassieke en Keynesiaanse principes. De neo-klassieke redenering let op het structureel aanvaardbare tekort, nodig om een spaaroverschot in circulatie te brengen. De neo-Keynesiaanse component van het aanvaardbare tekort bestaat in de belastingopbrengsten, die door een eventuele onderbesteding zijn weggevallen. Voor Nederland komt de berekening uit op 4% structureel en enkele procenten - hooguit 4 - conjunctureel. Dit is minder dan de bijna 10% die we hebben. (Zie hierover: C.G.M. Sterks, Begrotingsnormen, 1982.) Het toelaatbare tekort is volgens de meeste berekeningen kleiner dan het feitelijke tekort. De politieke conclusie is dan ook, dat het tekort in Nederland bij voorkeur teruggedrukt moet worden, al bestaan er