novelle. In feite zijn de korte verhalen van hedendaagse Nederlandse schrijvers beter te vergelijken met de Historiëtter van Hjalmar Söderberg, dan met de geschiedenissen van Tsjechov of De Maupassant.
Hoezeer de Nederlandse literatuur na 1970 gedomineerd wordt door het korte verhaal, blijkt uit verschillende feiten. In de eerste plaats kan, zoals ik al zei, het oeuvre van een schrijver bijna uitsluitend uit verhalenbundels bestaan. Dit geldt bijvoorbeeld, naast Biesheuvel, ook voor F.B. Hotz, Ethel Portnoy, Nicolaas Matsier, Monica Sauwer en Joop Waasdorp. In de tweede plaats zijn bijna alle hedendaagse schrijvers gedebuteerd met korte verhalen: Biesheuvel, Oek de Jong, Hotz, Portnoy, Kooiman, Doeschka Meijsing, Frans Kellendonk, Hedda Marthens, Patrizio Canaponi, Matsier, Tessa de Loo, Monica Sauwer, Aleida Leeuwenburg, Nelly Heykamp en vele anderen. In de derde plaats is het korte verhaal overal te vinden - onafhankelijk van literaire richting of wat ook. Het wordt geschreven door Revisor-schrijvers en ook door auteurs die heel ver van deze richting afstaan. Alle echte Revisor-schrijvers zijn met korte verhalen gedebuteerd. We kunnen het ook anders formuleren: er is bijna geen schrijver te vinden die géén korte verhalen heeft gepubliceerd. Het korte verhaal, kortom, is het hedendaagse literaire genre bij uitstek.
Hoe zou dat komen? Hoe komt het dat er in Zweden bijvoorbeeld heel weinig korte verhalen geschreven worden? Is het toch een economische kwestie? Bloeit in Zweden het korte verhaal niet, omdat uitgevers het publiceren van verhalenbundels te riskant achten? En bloeit het korte verhaal in Nederland omdat er veel vraag naar is voor literaire tijdschriften, waarna uitgevers publikatie wel aandurven?
Het is altijd moeilijk om dit type vragen te beantwoorden. Slechts wanneer experimenten en controle-proeven mogelijk waren, zou hier iets zinnigs over te zeggen zijn.
Hoe het ook zij: 1970-1985 is de tijd van het korte verhaal. En de korte verhalenschrijver bij uitstek is J.M.A. Biesheuvel. Uit de verhalenbundels van F.B. Hotz laat zich nog wel een roman kristalliseren, zoals ik op 25 mei 1983 aantoonde in NRC Handelsblad. Ethel Portnoy schreef naast verhalen ook essays. Waasdorp zwijgt al sinds lang; Matsier noteerde ook taaluitingen van zijn dochtertje. En Sauwer heeft nog maar weinig gepubliceerd. Slechts Biesheuvel is van al die verhalenschrijvers de enige die nooit iets anders dan korte verhalen schreef. Zijn oeuvre bestaat nu al uit tien bundels. Hij is de belichaming van de bloei van het korte verhaal.
Doordat hij uitsluitend korte verhalen schrijft, valt er enige systematiek te bedrijven met de onderwerpen daarvan. Opvallend is dat hij, sinds zijn debuut in 1972, steeds sterker geneigd is om zijn verhalen in de hoogste kringen te laten spelen. Burgemeesters, president-directeuren van rederijen, professoren, medici en rijkaards figureren als de hoofdpersonen van de verhalen in zijn laatste bundels De Bruid, De steen der wijzen en Reis door mijn kamer. In zijn werk is helaas een behaagzieke bourgeois-mentaliteit geslopen, een verheerlijking van het ‘goede’ leven van de betere kringen. Of het daardoor komt dat hij de beste verhalen uit In de bovenkooi (De heer Mellenberg, Port Churchill, De beo, Brommer op zee, Slapeloosheid) eigenlijk nooit meer geëvenaard heeft, weet ik niet, maar het zou mij niet verbazen.
Door de critici wordt vaak gewezen op zijn grote fantasie. Zo schreef Aad Nuis in een recensie over Reis door mijn kamer: ‘Hoewel de fantasie van Biesheuvel onuitputtelijk lijkt, of in elk geval rijker dan van welke andere Nederlandse schrijver ook...’ Deze opmerking kreeg van de vrouw van Biesheuvel het volgende commentaar: ‘Ja, dat is waar, want Maarten weet iedere keer weer een andere smoes te bedenken om te vertellen waar zijn geld gebleven is.’
Toch geloof ik dat Maarten Biesheuvel helemaal niet zo'n onuitputtelijke fantasie heeft. Het merkwaardige van hem is dat hij steeds de gekste dingen beleeft. Schrijft hij die gebeurtenissen op, dan lijken ze fantastisch, maar toch zijn ze hem aangereikt door de werkelijkheid. Elders hoop ik hierover nog eens uitvoeriger te schrijven, maar ik wil hier één voorval vermelden waaruit zulks blijkt. Lang geleden hield ik op een zondagmiddag in Deventer een lezing. Voor de pauze mijn voordracht, na de pauze vragen. Het was een prettig gebeuren, maar er geschiedde niets bijzonders. Een half jaar later ging ik met J.M.A. Biesheuvel op zondag andermaal naar Deventer, waar hij voor de pauze las uit eigen werk en na de pauze vragen beantwoordde. Tijdens deze sessie kwam er een eigenaardige, al wat oudere man binnen die luidkeels beledigingen door de zaal riep aan het adres van de schrijver. De man verdween weer. Na afloop bleek er een kostbare gitaar gestolen. Enige tijd later zagen wij, op een terrasje nog wat drinkend, de oudere man met een gitaar wandelen. Maarten B. en ik liepen op hem af, Eva volgde ons, en terwijl wij de bewuste heer aan de praat hielden, pakte Eva hem de gestolen gitaar af. Als Biesheuvel dit alles zou opschrijven, zou men, als hij vooral ook zou weergeven wat de man ons allemaal toevoegde, ongetwijfeld weer gewagen van zijn ‘onuitputtelijke fantasie’. Ik, die de schrijver beter ken dan enig ander Nederlands auteur, geloof dat hier geen sprake is van fantasie, maar van een vooralsnog geheimzinnig vermogen om juist altijd daar te zijn waar de gekste dingen gebeuren. Ook dat is overigens