Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)
(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Waar zijn mijn varens?
| |
[pagina 33]
| |
brokstuk, een fossiel, een zwart en hard stukje varen, zoals mijn vader er wel eens een voor me meebracht uit het stof, het duister en de hitte. Eens werkte hij op een diepte die het zuigen op zouttabletten noodzakelijk maakte, zo warm was het er, zo zweette daar de mens. Een restje tropisch Nederland. Om de stille man die mijn vader was en om de fossielen die ik van hem kreeg, schrijf ik in een gedicht soms die paar woorden die de mijn betreffen. Maar ook als die woorden er niet staan, bergen mijn gedichten, hoop ik, iets van het fossiele in hun wezen: in steen geconserveerde brandbaarheid, warmte, bevroren vlammen. Men moet ze al lezende ontsteken. Zoals Orwell er zich bij het zien van steenkool toe moest dwingen de herkomst ervan te beseffen, zo moet ik mij van tijd tot tijd realiseren dat mijn vader zijn stenen varens niet in zijn eentje heeft kunnen plukken, en dat er mannen waren die zich met hem een weg moesten zoeken door het gesteente, om te leven, en dat mijn gedichten en denkbeelden over poëzie niet los bestaan, omdat ook ik, zoals iedereen die schrijft, deel uitmaak van een collectiviteit - u kunt net zo goed zeggen: traditie, in dit geval -, waartoe zulke schitterende oeuvres behoren, dat ik ze bijna niet durf te noemen. Men wil niet pronken met zijn bewondering. Toch wil ik over twee ervan even iets zeggen. Daar is, om te beginnen, Maurice Gilliams, de in 1982 overleden dichter, wiens verzameld werk Vita brevis zojuist door Meulenhoff in een prachtig boekdeel van 1150 pagina's is heruitgegeven, tezamen met een omvangrijke studie over Gilliams door Martien J.G. de Jong. Beelden als delfstof en mineraal komen bij Gilliams herhaaldelijk voor. Ze passen (ik zeg het met de woorden van De Jong) in ‘de sfeer van de “mythe der stenen” en het daardoor uitgedrukte ideaal van koele geslotenheid en onaanrandbare vorm.’ Eerlijk gezegd: het verlangen naar ‘koele geslotenheid en onaanrandbare vorm’ geldt voor mij niet in die absolute mate als waarin Gilliams het blijkbaar gevoeld heeft. Ik weet maar al te goed, dat ook stenen stuk gaan, slijten, al duurt dat lang. En fossielen kunnen in stukken vallen. Waar zijn mijn varens? Daarenboven: die koelheid, een vermeende koelheid dan, moet wel kunnen vlammen; ik heb het al gezegd. In Gilliams' poëzie-opvatting blijven gloeien en warmte ongenoemd. De tweede dichter die ik u wil noemen is Herman Gorter. Over hem zou ik nog eens iets uitvoerigs willen schrijven. De titel heb ik al: Het vuur van Gorter. Legio zijn in zijn oeuvre woorden als ‘vuur’, ‘vlam’, ‘vonk’, ‘brand’. Ze functioneren in zeer verschillende verbanden en kunnen daarin zeer veel verschillends betekenen. Ook kent hij het beeld van de mijn en de mijnwerker. In Pan natuurlijk, maar ook al in Mei. In Mei zegt het meisje van die naam: ‘(...) ik schep / Honderde dingen uit mij, ál voor u, / Ik ben zoals een mijn, uit mijn schaduw / Werp ik te voorschijn grote edelstenen / En maak er bergen van’. Mei is een mijn, zoals het gedicht dat naar haar genoemd is. Nog een citaat. Mei dwaalt rond door het land; het wordt avond en zij zit wat voor zich uit te kijken. O er was veel te horen op dien stond,
Benee stapten kromme kabouters rond
En haalden uit den grond hun oude boeken.
Zij zijn het die des nachts de stenen zoeken
Waar eens druïden spreuk en medicijn
In griffelden tegen de hartepijn
Van jonge helden. Ook nu was de slag
Van 't houweel hoorbaar. Toen in 't west de dag
Geheel dood was, traden de jonge elven
Hun ondergrondse huizen uit, daar delven
Des daags ze gangen en een donk're mijn.
Mijngraverslampen zetten ze, wier schijn
In 't gras smaragden zalen maakt.
Ik zei het al: ‘vuur’ en ‘brand’ - en dus ook het daarbij behorende licht - behoren tot de meest opvallende motiefwoorden in Gorters werk. Telkens weer warm ik mij aan zijn poëzie: stenen en warmte sluiten elkaar niet uit. Het mooist zijn zijn Verzen uit 1890. Zes regels daaruit: In de zwarte stad
in de steenkole stad
in de stad gestegen van metaal,
daar heb ik een zaal
zwart gebrand - rood van minne,
daar brandt geel licht van binnen.
Minne: voor mij is dat het gloeien van de poëzie. Mijn kamer is geen zaal en die zwarte stad is Maastricht niet; ik weet niet eens of mijn stad bestaat. Gorter bereikte de zijne na Mei. It is April but I still need a fire. |
|