Weg
Selma Vrooland
Het was allemaal allang begonnen, voordat ze geboren was. Pas op haar derde stond ze plotseling op de trap-van-boven-naar-beneden in een plens zonlicht. Ze dacht, dat de middagen altijd langer duurden dan de ochtenden. Het verbaasde haar niet. Het was doodstil, maar ze was niet bang. Ze liep langzaam naar beneden. Het zonlicht gleed van haar weg en ging in de gang liggen slapen.
Vanaf dat moment bestonden steeds meer dingen. De lange gang, bijvoorbeeld, die nooit licht kon worden, maar het aan de uiteinden wel probeerde. De blaadjes, die van de keukenruit niet naar binnen mochten komen en voortdurend versprongen. Ze waren lichtgroen, die blaadjes, ze wilden wegdwarrelen van de zwarte stam, de keuken in.
De kamers hadden zwijgende, glanzende hoeken. Daar kon ze alleen maar naar kijken. Op het kameroppervlak bewoog zich een grote rok, die ook hoeken had. Lange, scherpgevouwen hoeken, waar ze haar vingers in verstopte als haar broekje werd opgesjord of als er sokjes over haar hieltjes werden gewreven.
Op de vloer glommen bolle, bruine schoenen. Ze hoorden bij de bril en bij de stem die de kamer volgonsde, bij de mond die wolkjes inslikte. Later vluchtten die wolkjes naar boven, om met z'n allen weer naar beneden te kijken.
Er was ook een broer. Die was er altijd al geweest. Die vergiste zich in het speelgoed, terwijl hij toch al knokige knieën had, midden in zijn lange blote benen.
Ze mocht tafeldekken. Een mes aan de kant van het ene handje en een vork aan de kant van het andere handje. De lepel lag voorop, boven het bord, want die was de baas. Elke dag een toetje in een glazen schaaltje. Bleke spaghetti, daar moest rode saus op, en gele, zoute kruimeltjes. Dat hoorde bij de tafel zoals de gekleurde strepen in de boekenkast bij het hout pasten. De rest van de woonkamer ritselde van de kranten. De schrijfmachine ratelde, moeder bracht koffie, snel!
Maar vaak lag de bank ook stilletjes te peinzen, met vader er bovenop. De bank dacht heel lang na. Dan schilde moeder de aardappels zo voorzichtig, dat de schillen in rondjes draaiden. Als ze klaar was gooide ze er allemaal vuilnis bovenop. Ze roerde wit poeder in een kopje melk, tot het geel was. Moeder kon toveren, maar ze goot haar kunstjes altijd in een pan, die iedereen leeg mocht eten.
Haar broer moest naar school. Die was 's ochtends een kacheltje dat havermout moest slikken om de dag door te komen, zei moeder. 's Middags was hij geen kacheltje, dan at hij boterhammen. 's Avonds schaakte hij met vader.
Vader was boos op de huisbaas en op de regering. Niemand mocht smakken als de krant gemene dingen had gezegd. De tafel trilde als vader er met zijn vuist op sloeg. Moeder stond in de keuken aan de afwas en ze zei, dat het vroeger heel moeilijk was geweest. Maar haar broer zei, dat vader vroeger een trein gestolen had, waarmee hij door twee landen was gereisd, terwijl ze overal op hem letten.
Als er aangebeld werd, mocht alleen de melkboer binnenkomen om de flessen op de trap te zetten. Als het iemand anders was, riep moeder naar beneden: ‘wordt gegireerd!’ Op een avond klonk de bel. Vader en moeder schrokken er van.
Een grote man streek vader over de schouder. Vader glimlachte. Moeder ging kopjes halen uit de mahoniekast, die anders altijd op slot was. Het was feest. Twee stemmen roezemoesden de kamer vol. Moeder legde in de keuken donkere chocolaadjes op een kristallen schaaltje en zong zachtjes.
Midden in de nacht ging het licht aan in de slaapkamer. Verblind, slaapdronken voelde ze hoe vaders vriend haar over het haar streelde. ‘Dag’, zei hij, ‘dag meiske.’
Hij huilde. Vader stond in de deuropening toe te kijken.
's Ochtends was de vriend weg. Vader zei, dat die meneer vroeger ook een klein meisje had gehad. Dat was er opeens niet meer. Zomaar weg. Zomaar, vader?
‘Ze ramden de ruggen met knuppels kapot’, zei vader. Toen moest hij naar boven en naar bed omdat hij dat gezegd had, maar eerst hoorden ze hem een hele poos rondstappen. Later viel vader in slaap, want de oorlog was voorbij, zei moeder.
Op zondag gebeurden geen ongelukken. Dan wou vader naar buiten, naar het park. Als het