Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Derde brief uit Bellagio
| |
[pagina 30]
| |
uit. Haar zangrijke uithalen, melodietjes die ze vlocht van drie, vier letters schatte ik op het zuiden van Duitsland. Ik knikte onzichtbaar. Praat maar door, meisje, urenlang. ‘Schön, nicht?’ Ik zal naar je luisteren en me in Italië je stem nog herinneren, in mijn oren nog de klanken vinden. Dit vertelde ze, over een jongeman van enkele jaren in de twintig die alleen een reusachtig groot huis met veel kamers in de heuvels vlak bij Bergamo bewoonde, in hetzelfde stadje waar haar ouders een appartement hadden. De moeder van de jongen regeerde vanuit een paar huizen verderop zijn leven; ze had het huis in gereedheid gebracht voor een huwelijk dat maar nooit werd gesloten. Voor er al sprake was van een meisje had zij een bruidskamer laten inrichten; een nieuw geurend stuk zeep voor haar in de badkamer gelegd, twee handdoeken en een washandje waarin een kleine roos was geborduurd wachtten al maanden op de jonge bruid, evenals de ontbijtkamer met openslaande terrasdeuren naar de tuin waarvan de rijkelijk gedekte tafel met het porseleinen servies en de zilveren kandelaar, de schaal met vruchten en het met droge broodjes gevulde mandje, de kleine witte koffiekopjes al tijden ongebruikt was. Het tafelzilver verloor zijn glans en het fruit en de druiven werden overwoekerd door schimmel totdat de moeder het huis weer eens binnendrong en alles opruimde, ververste, poetste. De meisjes uit het plaatsje liepen giechelend langs het voor ieder van hen, zo leek het wel, ingerichte huis waar de jongen zich zelden vertoonde, alleen 's nachts om er te slapen nadat hij tot middernacht met zijn vrienden in de cafés heeft doorgebracht, pratend en flirtend en koffie, wijn, grappa of wat dan ook drinkend. ‘Schön, nicht?’ Ze bedoelt: een mooi verhaal, is 't niet? Maar wel vreemd. Eenmaal thuisgekomen zal hij het tweepersoonsbed waar een goudkleurige sprei overheen ligt met geen vinger aanraken, hij zal de lege slaapkamer niet eens binnengaan, zelfs al vergezelt een meisje hem. Nee. Op de zolderverdieping heeft hij bij de gratie Gods zijn jongenskamer van zijn moeder mogen behouden, een ruimte die uitzicht biedt op het stadje en die is volgepropt met oud speelgoed, vliegtuigmodellen, tijdschriften over auto's en scooters en tegen de wand felgekleurde affiches. Die kamer is het bastion tegen de macht van zijn moeder, tot op zolder reikt haar heerszucht niet en daar valt er niets op te sieren met borduurseltjes en schitterende maar o zo breekbare kostbaarheden. Na twee dagen zou ze er niets dan scherven vinden als ze in de jongenskamer eens gedreven door nieuwsgierigheid een blik zou werpen. De schrik zou haar om het hart slaan en meteen zou ze haastig de deur dichttrekken en naar beneden hollen, de straat op en tegen de vrouwen van het dorp klagen over haar zoon. Aan iedereen die het maar wil horen vertellen dat haar zoon het huwelijk niet waard is en dat hij liever kind is dan volwassene, ach, en dat hij de behaagziek gedecoreerde kamers - want dat willen meisjes, de aanstaande bruiden graag - mijdt alsof er een vreselijke ziekte heerst. De kloof tussen moeder en zoon kan niet breder en dieper zijn, onoverkomelijk. Tranen zullen haar in de ogen springen, en als in haar diepste verdriet de kerkklokken plotseling beginnen te slaan om het uur van de dag aan de bewoners van het dorpje en de omliggende heuvels bekend te maken dan zal ze een korte smeekbede de hemel in zenden. Laat mijn zoon snel trouwen, een vrouw vinden die hij als een bruid over de drempel het huis binnen zal dragen. Maar al haar woede en verontwaardiging verraadden niets dan haar diepste levensgeheim, ze openbaarde er geen ander gevoel dan felle jaloezie mee waarmee ze iedere jonge vrouw zou bejegenen en van haar zoon zou vervreemden omdat zij, zij alleen de plaats van een vrouw in het huis wilde innemen. Met zorgzaamheid haar zoon omringen. Hem beschermen voor de harde kanten van het leven. Voor zijn vrienden die drinken en lege flessen op de tegels kapotgooien de deur vergrendelen. Vrouwen die het op zijn geld gemunt hebben uit het huis weren. Zijn moeder begreep toch als enige, zij had hem immers zien opgroeien, aan haar had hij toch wel eens zijn jongensdromen verteld, dat hij geborgenheid wilde en de beschutting van een door zijn moeder overheerst bestaan waaraan hij zich willoos kon overgeven? Wat was er mooier dan zoon en man tegelijk te zijn, zeker nu zijn vader meer dan tien jaar geleden was ‘gestorben’? ‘Sehr schön, nicht?’ Haar zin over de vader deed me verbaasd opkijken. Tien jaar dood. Alsof dat een jubileum is waarna je eindelijk wraak op hem kunt nemen door met je moeder samen te gaan leven, je door haar zachtaardige en tegelijk zo geslepen vleierijen te laten bekoren totdat je haar wel ten huwelijk moet vragen. Wat natuurlijk in het spel is, wat het meisje tussen de regels zegt zonder dat ze zich daarvan bewust is, is de betovering van de moederrokken die de jongen nooit heeft overwonnen - altijd is hij kind gebleven, kleine jongen, opgroeiende zoon, onvolwassene. Hij moest nog leren te leven, de heuvel waarop het ouderlijk huis ligt alleen naar het dorp af te rennen om beneden in de koffiebar of rondom een glanzende Alfa Romeo die je slechts tot je bezit kunt rekenen als je in de grote stad werkt de kameraadjes van de school en de straat te ontmoeten. Weg van huis: daarvan heeft nie- | |
[pagina 31]
| |
mand hem ooit kunnen overtuigen. Puur, puur katholiek is deze ‘schöne Geschichte’. ‘Sag nun, hast du gelauscht?’ Het vriendje knikte zonder veel overtuiging. Een katholiek verhaal, en daarom ontging het hem misschien. Het tot Maria biddende kind dat vanaf zijn vroegste jeugd geleerd heeft nederig en als een dienaar voor de met kaarslicht omkranste Moeder van God te knielen, is een vreemd beeld voor hem, een gebeurtenis die hij zich niet kan voorstellen. En al biddend, het hoofd voorovergebogen, kijkt het kind vanonder zijn wenkbrauwen Maria aan om haar een gunst af te smeken en haar raadselachtige glimlach die ergens in de hoogte boven hem zweeft, veel verder weg dan in werkelijkheid, een glimlach die niet aan deze wereld toebehoort, zal hem altijd blijven herinneren aan de liefde voor zijn moeder als een aardse afspiegeling van wat hemels is. Dat is pas mooi. Toch - opeens twijfelde ik aan de waarheidsgetrouwheid van wat het meisje vertelde. Haar verhaal leek door haarzelf verzonnen of klakkeloos, woord voor woord want ieder detail klopte, aan een roman ontleend. Ze wilde indruk op de jongen maken, zoveel was zeker. Maar hij nam het niet zo ernstig, haalde zijn schouders op, keek om zich heen alsof hij voor zijn onverschillige houding getuigen zocht en stelde haar, leunend met zijn ellebogen op de rand van het geopende raam, gerust met geveinsde verbazing over hoe vreemd en wonderlijk het er toch toeging in het leven. Tsja, breng daar maar iets tegenin. Daarna nam hij een lucifer uit een doosje dat hij kennelijk al die tijd in zijn hand verborgen had gehouden en stak een sigaret aan, ook al plotseling uit het niets te voorschijn getoverd. Zo snel als drinkers opeens een glas tussen hun vingers geklemd houden, zo snel hebben rokers een pakje Marlboro of Gauloises in hun handen, of anders een sigaret daaruit. Gebietst, voor niets en niemendal achterovergedrukt. Wie reist en overal zijn oor te luisteren legt krijgt verhalen als op een zilveren serveerblaadje aangeboden. Overal zijn verhalen, treinen en bussen, auto's en markten en straathoeken gonzen ervan. Een koninkrijk voor een verhaal! Gretig en gulzig zijn we en we willen ieder verhaal opvangen, geen flard mag ons ontglippen. Cafés dreigen dicht te slibben door alle verhalen die er dag aan dag en van de ene nacht op de andere rondverteld worden. Het lijkt of geen mens het zonder verhalen kan stellen. Als verhalen gewicht zouden hebben en niet vlak na | |
[pagina 32]
| |
over de tong te zijn gegaan en beluisterd - maar er zijn minder geboren luisteraars dan vertellers - verijlden, dan was de wereld allang bezweken onder een last die ze niet kan dragen. Maar iedereen weet, zelfs de vurigste verteller; na een paar tellen zijn alle stemmen verdwenen, opgelost in het niets als een druppel wijn in de oceaan. ‘Da ich ein Kind war,
Nicht wusste, wo es aus noch ein,
Kehrt ich mein verirrtes Auge
Zur Sonne, als wenn drüber wär
Ein Ohr, zu hören meine Klage,
Ein Herz wie meins,
Sich des Bedrängten zu erbarmen.’
Deze regels schreef Goethe in het gedicht Prometheus. Je vertelt een verhaal om niet vergeten te worden en in de hoop dat er ergens in het universum een oor is dat naar je luistert. Een oor nog verder weg dan de zon, ginds. Geef dat oor de naam die je zelf wilt. Zeus en majesteit, zoals Goethe, of God of Maria zoals de Italiaanse jongen die niet weet dat over hem een vertelling door de wereld gaat waaraan ik in Bellagio plotseling moet denken, terwijl het meisje veel verder is gereisd en misschien tegen iedereen die het wil horen opnieuw de feiten vermeldt over de jongen... in zijn lege huis... wachtend op de bruid die nooit zal verschijnen omdat zijn moeder waakzaam op de drempel heeft post gevat. Kerkklokken slaan, eerst dichtbij en daarna ver weg, in andere dorpen op de heuvels. Elf uur. En meteen daarop rinkelt de hoteltelefoon. Ik schrik op en grijp naar de hoorn. ‘Hallo?’ Gekraak en gekras in de lijn. Ik versta zoiets als ‘prima colazioni’ en reageer, alvorens te antwoorden, verontwaardigd over het onbeschaamd late tijdstip om iemand daarmee lastig te vallen. Het antwoord blijft uit, het wordt stil aan de andere kant. Ik gedachten zie ik de portier voor me; zijn ene oog star in de verte gericht, het andere dof als het onder stof bedolven zilver in de ontbijtzaal. Ik wil van hem af, voordat ik te veel aan hem denk en hij plotseling in mijn dromen opduikt. Ik leg mijn hand op de hoorn, draai mijn gezicht weg en haal diep adem om met alle kracht die ik in mijn stem kan leggen als wraakneming voor zijn onheilspellende lach toen ik me inschreef te antwoorden: ‘Acht uur, geen minuut later!’ Ik roep het hem toe en wacht gespannen af of hij misschien niet wankelend van schrik om zoveel lawaai in het doodstille hotel de tafel of de leuning van een stoel moet vastgrijpen om zijn evenwicht te bewaren - ik wil hem horen vallen. Het lijkt een scène uit een stripverhaal zoals ik over de man beneden fantaseer: het geluid van mijn stem is afgebeeld als kleine bliksemschichten die hem in drie achtereenvolgende plaatjes op de vloer doen belanden, machteloos voor het geweld van niet meer dan twee woorden. Maar ik heb me vergist - is hij soms ook nog doof? - want voor een Italiaanse portier die er heimelijk plezier in schept zijn gasten met zijn grillen en buien te verrassen klinkt het ‘Grazie’ aan de andere kant van de lijn zeldzaam koel en gereserveerd. In een flits besluit ik hem geen goedenacht te wensen, dat betekent in dit hotel de goden verzoeken, en breek het gesprek af. Daarna kijk ik een paar tellen naar het toestel van zwart glanzend bakeliet, hetzelfde materiaal als de radiokast van vroeger, en verwacht ieder ogenblik dat het ding opnieuw en nog harder begint te rinkelen, trillend op de vier rubberen dopjes aan de onderzijde. Ik zou dan niet opnemen, of misschien wel maar dan meteen de hoorn met een klap op het tafeltje leggen. De angst neemt weer bezit van mij, en dat wil ik niet. Hoe kan het zover gekomen zijn, hier in Bellagio - ‘sublime et gracieux’ zoals ergens te lezen staat, in een folder die Stendhal citeert -, in deze hotelkamer die toebehoorde aan geliefden en misschien ook reizigers zonder gezelschap? Heb ik niets anders te doen dan een schimmig gevecht te voeren met een aftandse portier die tien meter beneden mij opgesloten is in een hokje, zijn loge? En dit alles aan de zuidelijke voet van de Alpen waar ik mijn toevlucht zocht na een overhaast vertrek, zonder bij wie ook een adres achtergelaten, zonder vooralsnog te weten aan wie deze brieven te richten die daarom de aanhef ‘Lieve...’ - die mij laat huiveren van liefde alsof ik koortsig ben - missen. Maar maak je niet ongerust Lieve... die nog niet bestaat, die ik nog niet voor me zie. Al schrijvend zal ik je verzinnen en je een gezicht en een naam geven die alle gezichten en namen van de meisjes die ik heb gekend in zich sluiten, en die tegelijk overtreffen. Luise of Petra of Marja of Karin of Heleen of Lotteke - hoe zal ik je noemen, op wie zal je het meeste lijken? Op wie laat ik je lijken? Misschien zag ik je vanmiddag wel flaneren langs de boulevard en was jij het meisje met de stijlvolle schoenen waardoor je je zo sierlijk bewoog, alsof je een uur eerder het slenteren langs het water dat alleen vlak achter jou zo schitterde had uitgevonden. Ik herinner me je als het meisje dat daar voor niemand anders dan voor mij liep, achteraan in het groepje, dat die ochtend voor niemand anders - zonder dat je mijn komst kon vermoeden - dan voor mij was opgestaan, een douche had genomen, met mascara je wimpers en wenkbrauwen gekleurd, een blauwe schaduw over je oogleden gelegd en lippenstift uitgekozen, je | |
[pagina 33]
| |
tanden zorgvuldig gepoetst tot ze glanzend wit waren, een vleugje parfum achter je oren, de rode jurk met daarop het korte grijze jasje met gevulde schouders aangetrokken, en toen je in de spiegel keek wist je opeens zeker dat er deze dag iets bijzonders zou gebeuren. Je hooggehakte schoenen tikten zelfbewust nadat je de deur van het huis achter je had dichtgetrokken en je de richting van de promenade insloeg waar je je vriendinnen ontmoette die je helemaal in beslag namen. Waarover ging het gesprek dat jullie zo vol overgave voerden, bijna allemaal tegelijkertijd pratend? Alsof jullie het van elkaar afkeken, zo gooiden jullie om de beurt met een losse beweging van het hoofd het haar achterover, streken er met spitse vingers doorheen en werden jullie een voor een mooier. Schoonheden die zich laten bewonderen. Ik drink mijn koffie en hoor jullie lachen. Al wierp je geen blik naar mij - mijn gezicht brandde en gloeide van de droge warmte in de treincoupé, ik was ongeschoren, mijn haar kleefde op mijn voorhoofd - toch wist ik zeker dat je me aankeek over de schouders en langs de halzen van de andere meisjes. Je lichte ogen maakten zich los van hen. Ik zag ze van dichtbij, alsof je snel naar me was toegerend en me korter dan een sekonde in de ogen keek en weg was je alweer, verdwenen in het groepje. Jullie liepen verder, speelden nog een kat-en-muis-wedstrijdje met de golven die over de trappen naar het water aangerold kwamen zonder dat een van jullie natte voeten haalde en gingen het stadje in. Meisjes die altijd onderweg zijn, hierheen, daarheen, op de straathoek kletsend met jongens die hun scooter geen tel alleen zullen laten, jullie stappen achterop en maken een rondje door de nauwe straatjes van Bellagio, benen strak geklemd tegen hun benen, en gaan in elkaars gezelschap naar een andere straathoek of een pleintje waar weer andere jongens zijn, alsof jullie haast hebben en het geluk vliegensvlug willen veroveren. Want ook in Bellagio ligt het geluk niet voor het oprapen van de straatstenen, al doet iedere reis je vermoeden dat het kilometer na kilometer dichterbij komt. Die spanning houdt je onderweg wakker, laat je ogen telkens naar het landschap of de dorpjes die voorbijsuizen afdwalen. En als je inslaapt zul je niet veel later opeens wakker schrikken. Er is paspoortcontrole of je nek steekt van de pijn omdat je hoofd schuin opzij is gevallen. Zo slaap je nooit; je kunt je nauwelijks herinneren dat je ooit op een bed sliep, helemaal uitgestrekt of met opgetrokken knieën, en met schone lakens om je in te wikkelen en een kussen om je hoofd in te begraven. Dromerijen zijn dit allemaal, herinneringen en verzinsels die nergens anders toe dienen dan om mij in dit harde en ongastvrije bed in een behaaglijke slaap te wiegen. Als ik opkijk en te | |
[pagina 34]
| |
lang naar het kale peertje staar dat aan een rafelig stuk snoer hangt dat juist in het midden van het plafond verdwijnt dan beginnen sterren van wit licht voor mijn ogen te dansen en moet ik mijn oogleden stevig dichtknijpen om de tranen die het schelle licht veroorzaakt tegen te houden, alsof ik op dit middernachtelijke uur dwars door de blauwe lucht recht in de zon heb gekeken. Een zon van honderd watt; een Italiaanse gloeilamp die mij van licht voorziet. Ik heb immers liggen lezen in het boek dat opengeslagen naast het hoofdkussen ligt, Enemies of Promise van Cyril Connolly, een Penguin Modern Classic met op het omslag een fragment van een schilderij dat Eton College Chapel voorstelt. ‘A great writer creates a world of his own and his readers are proud to live in it.’ Het boek valt onder de categorie Autobiography/Literature. Wanneer is een schrijver groot, wanneer is een boek van hem, al is hij zich daarvan nauwelijks bewust, in het bezit van trotse lezers die zich de enige bewoners wanen van een wereld die alleen op papier bestaat? Connollys antwoord is even geraffineerd als eenvoudig, even ontwijkend als beslist: een boek dat na tien jaar nog niet in de vergetelheid is geraakt, dat tweemaal gelezen kan worden, waarvan de stijl ‘a relationship between a writer's mastery of form and his intellectual or emotional content’ is en dat geschreven werd uit het verlangen om te overleven. Dat is het ideale boek waarmee een schrijver zich gelukkig mag weten als het uit zijn fantasieën en ideeën, uit zijn beheersing van de vorm, is ontstaan. Het is de enige taak van een schrijver een meesterwerk te creëren; al het andere is betekenisloos. Geldzucht, politiek, hang naar publieke roem, geschrijf voor de bioscoop en het lenen van de pen aan het krantebedrijf zijn de bedreigingen van ieder talent. Een schrijver moet de deuren voorbijgaan die uitnodigend openstaan. Hij moet duizenden verleidingen weerstaan, moet het isolement verkiezen boven de in gezelschap door te brengen dagen en avonden, moet zich niets gelegen laten liggen aan de onophoudelijke flirt van zijn tijdgenoten met dagelijkse beslommeringen en gebeurtenissen. Hij moet gehoorzamen aan een hele reeks imperatieven, opgetekend door de strenge hand van Connolly, en zich verre houden van bedwelmende middelen als ‘dagdromen, gesprekken, drank’. Dichte gordijnen, geluidwerende muren en vergrendelde deuren, een tafel met daarboven een lamp en in de kegel van licht papier en schrijfgerei, flessen mineraalwater, een kan gloeiendhete koffie die iedere slaperigheid en neiging om met de gedachten weg te dwalen verdrijft, misschien een lief meisje dat zich niet mag laten zien in de slaapkamer: zo ziet Connollys huis voor een schrijver eruit. Alleen daar kunnen meesterwerken geschreven worden door schrijvers die allemaal als Flaubert in Croisset wonen, kluizenaars van wie de slaapkamer leeg is, die de fles niet aanraken en zich niet verliezen in mijmeringen en tijdrovende conversatie. Maar ook Flaubert schreef artikelen in dagen weekbladen. Om zijn stem te laten horen, om zijn pen te scherpen aan verschijnselen die het gezicht van zijn tijd bepaalden. Connolly: ‘... articles which cannot be reprinted are not worth writing.’ Enemies of Promise is een monoloog in de gebiedende wijs die Connolly tot zichzelf richtte omdat hij ervan overtuigd was geen meesterwerk geschreven te hebben. Daarom is zijn analyse van de vijanden van de schrijver tegelijk een oordeel over al die bedreigingen: met alle geweld moet de schrijver zich ertegen verzetten. Hij moet lijden en vechten voor het boek dat hij wil schrijven, hij moet tol betalen om volmaaktheid te bereiken. Alleen voor de lezers bestaan voltooide boeken. ‘“Il faut tenter de vivre” - we must try to live and that for many of us means we must try to write, and very difficult it is.’ En als de melancholie het wint van de kunst alleen te zijn, als de pen stokt en hapert bij ieder woord, als gedachten zo ijl worden dat geen zin ze meer kan weergeven dan is het ogenblik aangebroken dat de vijanden op de deur beginnen te kloppen waarvoor ze al een tijd hadden staan wachten en met zachte dwang in hun stem je de verlokkingen van de wereld buiten de kamer toefluisteren. Vlucht de bars of de cafés in, drink mateloos veel tot je in een gelukkige roes verkeert, loop over de boulevard en laat de wind die over het meer waait je hoofd verkoeling brengen. Is er wel een oor nog verder weg dan de zon die naar je luistert? Of denk aan het meisje dat vanmiddag langs het water flaneerde. Lieve... Verzin een naam voor haar. Laat drie vier dagen, zelfs een week, de schrijftafel onaangeroerd en het papier ruw van het stof worden dat vanuit het plafond neerdaalt. En worden na een paar dagen de gesprekken en de drank en de dromerijen je te veel, verlies je je in leegheid en gedachteloosheid en vliegen de uren maar voorbij, ga dan terug naar je kamer, draai de deur op slot en schrijf om de tijd die tussen je vingers gleed in te halen, verjaag al schrijvend de schaamte om de dagen die niet aan de werktafel werden doorgebracht. Over dat dubbele leven van de schrijver rept Connolly met geen woord. Toch moeten de vijanden eerst uitgedaagd en beproefd worden, voordat je ze kunt verslaan. Het is diep in de nacht nu; mijn lichaam slaapt al. Eindelijk geeft het bed iets van zijn warmte prijs. |
|