paars licht glimt flauw achter de ramen. Ogenschijnlijk op mijn gemak drentel ik de straat binnen. Het is er druk en terwijl ik denk: ‘Er is aan het eind van deze straat een café, daar neem ik nog een borrel’, tikt er iemand met een ring tegen een ruit. Een vrouw wenkt met een infernale nagel mij naar binnen. Mijn maag bevriest en snel stap ik door. Langs een half open deur. Ik ga er vlak langs, om verder weg te zijn van die vervaarlijke nagel. In die deur staat een meisje van een jaar of twintig, klein en nauwelijks opgemaakt, met sluik, kort haart.
‘Daag’, zegt ze zacht, en met enkele seconden stilte, ‘studentje’. Plotseling zinken de borrels in mijn benen, weigeren mijn voeten verder te gaan. Ik kijk haar dwaas aan.
‘Kom je even binnen bij me’, zegt ze. Haar stem tinkelt als ijsklontjes in een glas.
‘Urrgh.’ Ik schraap mijn keel. ‘Uh, ik weet niet. Ik heb niet genoeg geld bij me denk ik.’
‘Ach, jawel joh, laten we dan eens even kijken.’ Zachtjes, zonder aandrang, legt ze haar hand op de mouw van mijn jas, het gewicht van een vogel. Ik ben binnen.
Ik kijk om me heen. Het rare licht komt uit een lamp die boven de deur zit. Een klein alkoofje is het, met een gemakkelijke stoel en een televisietoestel. Er is nog een deur. Ik peuter mijn portemonnee tevoorschijn. Iemand met mijn maniakale boekenliefde heeft altijd genoeg geld bij zich.
‘Nou, kijk eens aan, daar kun je er twee van betalen. O, wat een engel ben je toch, zo bescheiden.’ Ze giechelt, ze weet mij op mijn waarde te schatten. Bastiaan zou arrogant zijn, een ijdeltuit zijn, egocentrisch. Bastiaan is bescheiden.
‘Weet je’, zegt ze met iets slepends in haar stem, ‘wij werken altijd met z'n tweeën, zo'n beetje voor de prijs van één. Verdient mijn vriendin ook wat. Is leuk, joh. Apart.’
Ik sputter tegen, zeg dat ik liever met haar alleen...
‘Maar het kost niks hoor. En het is hartstikke sjiek. En een heel mooi meisje, groot en zo.’
Ze helpt me uit mijn jas na me eerst vijfenzeventig gulden afhandig gemaakt te hebben. Dan doet ze de deur naar het andere vertrek open. In het kleine kamertje is het aardedonker. Na enige tijd zie ik dat er een tweepersoonsbed in staat, bedekt met handdoeken. Links ervan is een fonteintje, rechts zit een - inderdaad groot - meisje in een zwart badpak op het bed.
‘Zo’, zegt het kleine meisje, ‘zullen we meneer de student eens verwennen, niet, Jook?’
Joke knikt traag, haar dikke, zwarte haar valt voor haar opgeblazen gezicht.
‘Klee je maar uit’, zegt de kleine.
Ik begin mijn broek los te knopen. Moet ik mijn overhemd ook uit doen? Ik denk van niet. Mijn schoenen wel, maar mijn sokken?
‘Nou, dat is ook niet veel’, bromt de grote, met een minachtende blik op mijn nog niet op de hoogte zijnde lid.
‘Ja, als je zo begint’, mompel ik flink. Als ik wat opschik op het bed verschuiven de handdoeken en ontstaat een harde knobbel onder mijn rug.
Terwijl de kleine een hesje uittrekt, begint de grote mechanisch aan mijn geslachtsdeel te trekken, sneller naar mate het langer duurt.
‘Eh, als je me vraagt of ik het leuk vind’, zeg ik.
De grote hoer kijkt met een blik van verstandhouding naar de kleine. ‘Laat maar’, zegt deze. Ze lacht, ietwat vermoeid, maar ze kriebelt zachtjes in mijn lies en legt haar hand op mijn arm. Mijn zuster heeft jaren gecollecteerd voor ‘De Macht van het Kleine’, nu begrijp ik de titel.
De grote komt weer bij me zitten. Haar badpak schuurt langs mijn zij, het glimt als het schild van een insect. Opeens grijpt ze achter zich, gespt iets los, werkt zich al schuivend op haar rug en mompelt: ‘Kom lekker op me liggen.’ Ze grijpt me bij het overhemd dat het textiel kraakt en trekt me op zich. Hard als een kokon. Waar de kleine is weet ik niet. Ook al zijn mijn ogen aan het duister gewend, ik zie alleen maar minder. In een vorm van blinde woede, een prestige-razernij, zwoeg ik op het mens. Je bent een kerel, Bastiaan, je komt klaar.
Dan gaat de bel. Het lijkt of de reuzin onder mij zich wil oprichten. Maar ook tot haar dringt het door dat er een Dritte im Bunde is. Het belletje heeft nog niet geklingeld of de deur naar onze kamer gaat open en ik voel hoe over mijn schouder een stil gesprek gevoerd wordt.
‘Zeg’, mompelt de grote hoer, ‘kun je er even af.’ Wat onthutst lig ik naast het insect, kijk haar aan.
‘Moet je horen’, zegt ze, ‘er is zonet een vaste klant gekomen, een goeie, altijd twee honderd gulden, snap je. Als jij je nou even snel aankleedt, dan helpen we hem eerst even. Dan kom je zometeen terug.’
Voor ik het zelf weet ben ik me aan het aankleden. Pas als ik mijn schoenen dichtdoe kom ik tot inkeer.
‘Ja, maar hier heb ik natuurlijk geen vijfenzeventig gulden voor betaald.’
‘Nee, natuurlijk niet. Je komt toch zo terug?’
Als ik mijn schoenen vast heb en in het alkoofje sta, weet ik het zeker; ik kom vast niet terug. Ik word belazerd waar ik bijsta. De nieuwe klant schuift bleek langs mij heen, gaat met de kleine naar binnen.
‘Ja, ik ben gek’, zeg ik tegen het badpak, ‘ik ga wel naar buiten, maar dan moet ik wel mijn geld terug.’
‘Kom, wees nou geen lul’, zegt ze en duwt