Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Tweede brief uit Bellagio
| |
[pagina 29]
| |
hetzelfde moment als ik de hal verlieten en hun kamer opzochten die evenmin als de mijne op de eerste verdieping lag, zelfs niet op de tweede en ja hoor, driehoog, daar verbleven we met zijn allen. We gingen tegelijk naar binnen en sloten tegelijkertijd de deur, luisterden even lang alsof we nog geen afscheid van elkaar konden nemen naar het wegsterven van het geluid van de deur die wordt dichtgeslagen, en lieten ons doodmoe op het bed vallen, de handen gevouwen onder het hoofd. Lege hotels vol eenzame gangen en met spinrag versierde kamers, ontbijtzalen waar het stof op de gedekte tafeltjes en het servies neerdaalt, badkamers waarin al wintermaanden lang niet het ruisen van stromend water heeft geklonken en de warme stoom de spiegel niet heeft beslagen, ijzige onbeslapen bedden en nachtkastjes zonder halfgevulde glazen bestaan niet; er valt hartstochtelijk veel te beleven en aan geheimzinnige bezoekers te ontmoeten nadat je | |
[pagina 30]
| |
de deur van je kamer op een kier hebt geopend. Mijn kamer ligt aan de achterkant. Geen uit witbeschilderde latjes bestaande luiken of openslaande deuren, wel groezelige gordijnen, gerafeld en gescheurd, als een speelplaats voor de hotelkatten die zich nog schuilhouden tot het echt nacht en aardedonker, zoals het alleen in zuidelijke landen donker kan zijn, is geworden. Bij het licht dat door de ramen in het duister schijnt zie ik de roodachtige kleur van gestucte muren die zo dichtbij lijken dat ik ze kan aanraken als ik mijn hand strek. Hoger stuit ik op daken die zwart tegen de lucht afsteken en lage schoorstenen, niet meer dan vierkante uitstulpingen, en daarbovenuit verheffen zich weer andere daken en schoorstenen totdat het hele uitzicht versmelt met de massieve vorm van de bergen waartegen Bellagio is gebouwd, opstijgend naar de Monte S. Primo waarvan de met sneeuw bedekte flanken glinsteren in de verte. Alsof ik in een kelder sta en net mijn gezicht tegen de spijlen van het luchtrooster kan duwen om naar buiten te kijken, zo tuur ik de hoogte in - al bevind ik me na al die traptreden op de derde etage van dit hotel, omringd door Grande Bretagne, Roma en Hotel Metropole, in feite even naamloze hotels als de zomergasten naamloos zijn die over niet al te lange tijd verwacht worden als ik alweer de wijk heb genomen naar de andere kant van de Alpen. Een kamermeisje zag ik hier nog niet. Op het marmeren plankje boven de wastafel staan twee glazen - dit is een eenpersoonskamer! - waarvan er een een mondafdruk in lichtrode lippenstift draagt. Ik vul het glas, dorstig geworden van het beklimmen van de trappen, en drink het in een teug leeg, mijn lippen precies sluitend op de vrouwenmond. Het bed is omwoeld, lijkt gisternacht beslapen te zijn geweest. Zwarte haren tooien elegant het kussen, alsof ze door iemand met gevoel voor details om leven in de lege kamer te brengen zo zijn gedrapeerd. Of moet ik het stille tafereel als welkomstgroet begrijpen? Opeens gehaast en nieuwsgierig open ik de wankele kast maar kan daarin niets anders ontdekken dan kleerhangers die door mijn wilde gebaar zacht schommelen. De naam van het hotel staat met zwarte letters in het hout gebrand, en dat brengt me op de gedachte er een als souvenir op de terugreis mee te nemen. Ik rits de tas open, leg boeken en folders op het nachtkastje, de rode reisgids in de vensterbank - mijn spullen moeten de kamer in bezit nemen en alle herinneringen aan anderen verdrijven -, vouw de verkreukelde overhemden opnieuw en schuif ze op de planken. Daarna houd ik mijn gezicht lang onder de koude kraan, neuried een operamelodietje, en droog me af met de hotelhanddoek waarop in blauwe letters staat Excelsior Splendide. Ik krijg geen moment de kans te vergeten waar ik ben: in een droef en naargeestig hotel dat naast de achterdeur van Bellagio ligt, waar de schimmen van de gasten die maanden geleden zijn vertrokken een heimelijk bestaan leiden, alsof ze je opeens op de schouder kunnen kloppen en dan veel te luid voor een schim beginnen te grinniken omdat bij jou de doodsschrik je om het hart slaat, waar zwoele lippenstift en gekrulde haren de aanwezigheid van een vrouw doen vermoeden die zich niet laat zien, al heb je haar overal gezocht, al hunkerde je naar haar zonder van haar ook maar een glimp opgevangen te hebben - zoveel geluk is je niet gegund - en waar de eenogige portier je met een brandende blik als in nachtmerries aankijkt. Een hotel als een verrotte vrucht in de paradijstuin. Even duizelt het voor mijn ogen, alsof ik mijn evenwicht verlies. De wereld om me heen is een paar tellen geluidloos; ik ben opgesloten in een stolp van stilte die me meer angst aanjaagt dan alle krakende trappen in alle hotels van Bellagio te zamen. Verraden, onderuitgehaald, een reiziger aangekomen op de verkeerde bestemming - zo voel ik me. Dit had ik niet verwacht. ‘Ik moet drinken, veel drinken’, zeg ik hardop en luister naar mijn stem. Is er iemand die antwoordt? Nee. ‘Glazen water en daarna wijn, op de bodem van de fles een glimp van het geluk vinden waarvoor ik gekomen ben.’ Maar de roes schept alleen onechte paradijzen waaruit je ontwaakt met pijn in het hart, smaak van roet en as in de mond, gebarsten lippen en wijnvlekken op de lakens terwijl je droomde de slaap van Doornroosje te slapen. En hoe mooier en kleurrijker het paradijs van de wijn is, des te grauwer dient de ochtend zich aan. Niets beleefd en droesem gedronken, denk je, en je verbergt je hoofd onder het kussen uit verlangen om weg te zijn. Ik had mezelf beloofd vanavond verhalen te vertellen over dit stadje aan wie er maar naar wil luisteren, staande aan de bar van een café of zittend op een van de banken aan het water. Nu alle lyriek op slag verdwenen is, uitgewist, heb ik geen woorden en geen verhaal meer. Ik draai de deur van binnen op slot, ga op bed liggen, knip het lampje op het nachtkastje aan en besluit nog eens te lezen in Enemies of Promise, dat weerbarstige onontkoombare boek van Cyril Connolly over de angst als schrijver in de vergetelheid te raken, over de gevaren die het schrijverschap bedreigen, over de angst geschreven en toch voor niets geleefd te hebben omdat er geen bladzijde, geen regel, uit je pen is gevloeid die de tijd weerstaat. En de gevaren, de oorzaken van vergeten te worden? Talloze. ‘...day-dreams, conversation, drink, and other narcotics’. Een kaal leven - pleit hij daarvoor? Ik moet nu Connolly zelf aan het woord laten. Ik schrijf nog, misschien vannacht. |
|