| |
| |
| |
Kringen
Ton Anbeek
Het was begonnen op een dinsdagmiddag toen Herman bij het verlaten van de universiteitsbibliotheek bijna tegen zijn baas opbotste. De man keek verstoord, herkende, maar liep, na iets dat als een korte knik kon worden opgevat, ogenblikkelijk door. Herman bleef staan, ervan overtuigd dat de decaan zich toch zeker nog even om zou keren. Maar hij zag alleen de gebogen rug van de man kleiner worden, het leek zelfs of hij zijn stap versnelde. Herman werd bijna omver gereden door een damesstudente die juichend een lid van haar jaarclub ontdekte.
Dit incident leek op zichzelf onbetekenend. In andere tijden, tien, vijf, twee jaar geleden nog, zou de verklaring voor de hand hebben gelegen: de decaan had haast, misverstanden met het College van Bestuur, moeilijkheden met zijn vrouw, last van zijn gezondheid. Hij had gewoon geen zin om te kletsen, zelfs niet met iemand die hij altijd vriendelijk bejegende, wiens werk hij ongetwijfeld respecteerde, al was zijn vakgebied wat obscuur. Maar die korte knik was niet eens een groet geweest. Dus werd hij niet meer gegroet. Kortom: de decaan van de faculteit zag hem niet meer staan, daar kwam het op neer. Waarom had de man die anders altijd uren over niets of over zichzelf met je stond te lullen, nu opeens zo'n haast? Op weg naar een vergadering over de bezuinigingen. Je groette niet iemand wiens doodsvonnis je straks ging tekenen. Zoveel fatsoen had hij nog wel, meneer de decaan. Je liet al vast iets merken: wij trekken de handen van je af.
Omdat alles beter leek dan deze onzekerheid, besloot Herman hem op te bellen. Hij overwoog of hij dat thuis, op zijn instituut of in een telefooncel zou doen. In een cel had het nadeel dat ongeduldige grappenmakers konden gaan bonzen of schreeuwen, juist als hij de gevraagde informatie bijna had losgeweekt. Op het instituut kon je worden afgeluisterd, zodat de hele wereld meteen van zijn hangende ontslag op de hoogte zou zijn. Thuis betekende dat je niet op je werk aanwezig was. Tenslotte besloot hij een veel natuurlijker manier van benaderen te kiezen: vrijwel iedere zaterdagochtend stuitte hij op zijn baas als die sullig een metalen karretje voortduwde achter de graaiende armen van zijn vrouw.
Die zaterdagochtend was hij doodnuchter in het café gaan zitten van waaruit hij de schreeuwerige ingang van de supermarkt scherp in de gaten kon houden. Hij had besloten het zo relaxed mogelijk te spelen, geen paniekvoetbal. Een luchtige gedachtenwisseling tussen de volgestouwde schappen, de benauwde vraag uitgesproken als zijn vlotte karretje zich al weer losmaakte om naar de kassa's te hobbelen. Hij moest vijf kwartier en vier koppen koffie wachten.
Op het moment dat het bekende afgedragen bontjasje de hoek omkwam, haastte Herman zich naar de overkant. Het verbaasde hem altijd dat hoogleraarsvrouwen zulke sjofele kleren droegen. En dat waren nu de echtgenotes van geleerden die nog het volle pond opstreken! Een enkele dame zag hij op de diës zelfs in astrakan, een soort bont dat aan de jaren vijftig en Russische films deed denken. Watergolfbont dat er ook als het echt was als imitatie uitzag. Arme hoogleraarsvrouwen. Een man die altijd een excuus had om zich terug te trekken, luxe was niet geestelijk, alleen de titel bleef over als beloning, wanneer je daar tenminste aan hechtte. Liesbeth haatte de soort. Zij had altijd haar eigen naam behouden, zodat er in dat opzicht niets veranderde toen ze uit elkaar gingen. ‘Ik wist niet eens dat jullie echt getrouwd waren.’
Herman stootte woest de klapdeuren open en stortte zich op een rinkelende kar, waarmee hij onmiddellijk de achtervolging inzette. Hij kwam op gelijke hoogte bij de huishoudelijke artikelen, maar omdat mevrouw decaan argwanend de dikte van papieren servetjes testte - wat moeilijk ging door het plastic heen, ook haar man moest meevoelen - leek hem dat niet het geschikte moment. Hij bleef wat dralen, hield een fles Jif tegen het licht en volgde ondertussen de beraadslagingen van het echtpaar. Alhoewel zoiets op afstand niet makkelijk te volgen was, kreeg Herman sterk de indruk dat bij de afweging van produkten de prijs de doorslag gaf. Zo zag hij tenslotte drie pakken in het trage karretje verdwijnen - twee betalen, drie meenemen, volgens de aanbieding. Kordaat stapte mevrouw naar de levensmiddelen, op de voet gevolgd door de klikkende wieltjes van de decaan. Bij de sauzen en oliën haalde Herman ze in, een gunstig teken. mevrouw stond voorovergebogen. Zijn werkgever, de ogen op on- | |
| |
eindig geduld, neuriede door zijn neus. Misschien kwam het door zijn onstuimige haast om de zaak eens en voorgoed uit de wereld te helpen, een eind te maken aan al die zelfdestructieve speculaties, dat hun karretjes in een tinkelende botsing raakten, die meer lawaai teweegbracht dan nodig was. Mevrouw veerde op of ze een klap kreeg. ‘Hoho’, protesteerde haar man, voor hij doorhad wie hem had aangereden. Hermans overvloedige verontschuldigingen streken de rimpels weer glad. Het was nu lastig een vloeiende overgang te vinden. Hij merkte dat de hele zaak hem te hevig aangreep: zweetdruppels prikten onder zijn kleren, zijn hoofd moest er ongezond rood uitzien, uiteindelijk wist hij geen enkele van zijn spitse openingen terug te vinden, behalve het zinnetje dat kansarme versierders afdraaien: ‘Komt u hier vaker?’
De vrouw van de decaan, nog een beetje boos, liet het antwoord aan haar man over. Tot Hermans verbazing werd hij nu voorgesteld. Hij had altijd aangenomen dat ze wisten wie hij was, waarom hadden hij en zij hem anders altijd zo hartelijk elke zaterdagochtend gegroet? Even kreeg hij zelfs de indruk dat de decaan moest zoeken naar zijn naam. Na het moment van introductie viel de altijd wat ongemakkelijke pauze, de opmaat van het echte gesprek. Herman besefte dat hij nu snel moest optreden, ook omdat mevrouw ongeduldig kuchte. Natuurlijk moest ze dagelijks mensen ontmoeten die ze niet kende en die zich alleen tot haar richtten omdat ze de oplegger was van de vrachtwagen die de faculteit bestuurde. Liesbeth haatte zo'n positie. Misschien dat die gedachte hem te veel afleidde, want hij hoorde iemand zeggen, een schutterig jongetje dat een volwassen man aanklampt: ‘Is er iets?’
Het uit nachtmerries vertrouwde gevoel dat hij naakt tussen allemaal geklede mensen liep, de decaansvrouw bekeek walgend zijn verschrompelde geslacht.
De decaan wierp een korte blik op zijn vrouw, alsof hij zich voor haar geneerde. Zij had zich intussen over de ketchup en sauzen ontfermd, met een zucht van: zeker weer zaken en dat op zaterdagochtend. Van die kant was weinig steun te verwachten. ‘Ik begrijp uw vraag niet’, zei de decaan met de beleefde glimlach waarmee handige mensen zich uit lastige situaties pogen te redden.
Herman besefte nu dat al zijn vermoedens terecht waren geweest. Niet voor niets sprak zijn werkgever over ‘uw vraag’: hij werd al niet meer getutoyeerd (en dat terwijl hij een seconde eerder zijn voornaam nog genoemd had!), hij hoorde er al niet meer bij. Als een schooier werd hij door deze heer in dikke wintercoat opzij geschoven. Ondanks zijn verwarring wist hij zijn vraag nog te verduidelijken, iets luider: ‘Is er wat?’
Het gezicht van de decaan verstarde van lachend toneelmasker tot pokerface. Deze keer gaf hij in het geheel geen antwoord. Alleen zijn hand met zegelring tikte ongeduldig op de rode stang van het boodschappenkarretje, waarop mevrouw net een pot ketchup deed ploffen.
‘Dinsdag, afgelopen dinsdag, ik kwam net uit de U.B. - De Universiteitsbibliotheek’, verduidelijkte hij alsof hij nu al voor de rechter zijn zaak stond te verdedigen. ‘Wij botsten tegen elkaar op, bijna, 's middags. Begin van de middag. U... groette niet.’
De decaan leek nog het meest op een man aan wie op klaarlichte dag een oneerbaar voorstel wordt gedaan. Toch wist hij nog iets van een glimlach in zijn gezicht te masseren: hij ontkende die dag in de stad te zijn geweest. Had belangrijker zaken te doen gehad, in Den Haag, ‘ook over uw toekomst.’
De ondertoon van dreiging ontging Herman allerminst. Daardoor liet hij zich niet afleiden. De kardinale vraag was nu geworden: waarom ontkende de decaan zijn lijfelijke aanwezigheid in de stad op dinsdag, 's middags rond 14.20 uur? Mogelijk diende het dreigement alleen als rookgordijn, misschien mocht zijn vrouw iets niet weten over eigenaardige zijsprongen van haar echtgenoot, waarbij allerminst bezuinigd werd. Als hij wat langer doorboorde op deze zere plek, zou hij van deze bange man alles te weten kunnen komen. ‘Ik had ook de indruk dat u erg gehaast was.’
‘Ik heb altijd haast.’
‘Hij heeft altijd haast’, zei zijn vrouw terwijl ze helaas verder aan hun mannenconversatie geen aandacht schonk en doorging met vergaren.
‘Maar die middag had u wel érge haast. Ik dacht dat u mij niet wilde kennen. Dat u misschien... helemaal niet herkend wilde worden.’ Herman besefte dat hij te ver ging; maar tientallen oude gangsterfilms die hij op Amerikaanse motelkamers gedachteloos had gevolgd, hadden hem deze dreigende woorden ingegeven. Alleen de muziek die bij zulke zinnen hoorde, ontbrak. In de adempauze vóór de decaan het vonnis zou uitspreken, hoorde hij hoe roomzoete klanken door de supermarkt golfden, een melodie ontleend aan de Beatleselpee Abbey Road, maar dan afgetopt en ontdaan van elke emotie behalve blijmoedigheid. Wat moest hij doen als de man helemaal niet zou antwoorden, omdat hij op dergelijke impertinente suggesties eenvoudig geen commentaar wilde geven? Vrolijk tikkend reden hun wagentjes eendrachtig naast elkaar voort, het ene helemaal leeg, het andere afgeladen. Herman zag hoe de fles ketchup gevaarlijk over de nikkelen rand helde, hij greep in en legde de donkerrode fles behoedzaam in zijn eigen vehikel, alsof het een levend wezen was.
| |
| |
Eigenlijk wist hij niet eens of de decaan kinderen had.
Mevrouw had zich nu bij hen gevoegd. Herman voelde dat ze nauwlettend naar hem keek. Misschien kreeg ze ondertussen tekens van haar man. Daarom verbaasde haar vraag hem: ‘Uw vrouw heet toch Liesbeth, niet?’
‘Liesbeth ja.’
‘En hoe ís het met Liesbeth’, vroeg de decaan vlug.
‘Heel goed, dank u’, mompelde hij, zich schamend voor de banaliteit van zijn antwoord.
‘Een áárdige vrouw, vond ik. Ik heb zo léuk met haar zitten praten, toen bij uw - wat was het ook al weer? Aárdige vrouw. Nogal onafhankelijk ook, in haar denkbeelden.’ Het werd zo strijdlustig gezegd dat het wel voor beide mannen bedoeld zou zijn. Liesbeth had dus het hart gestolen van de decaansdame. Waren we nog maar samen, dacht Herman egoïstisch, dan zou ik nu alles weten. Eén keer thee drinken met deze mevrouw, en de ergste geheimen uit Den Haag worden doorgegeven als Belgische bonbons.
‘Wij moesten eens -’, begon zij, maar haar man onderbrak haar grof en vroeg met zijn hoffelijkste glimlach: ‘Toch geen huiselijke probleempjes, de laatste tijd?’
‘Nee. Of... er is in ieder huisgezin wel eens wat.’
De vrouw van de decaan priemde haar oogjes in zijn blozende gezicht. Die werd niet makkelijk misleid. Haar man ging daarom onstuitbaar door; zijn toon had opgetogen genoemd kunnen worden als het niet om zulke ernstige zaken ging. Hij legde trouwhartig uit dat men ‘zo wel eens iets opving in de wandelgangen’, benadrukte dat het hem speet zulke dingen te moeten horen (was hij dan liever niet op de hoogte?). Dat zulke huiselijke omstandigheden, nou ja dat mensen daardoor wel eens een tikje van slag af raakten: heel voorstelbaar. Nuchtere typen begonnen te drinken of, ander voorbeeld, collega's die als nuchter en voorzichtig bekend stonden, lieten zich opeens verleiden tot eigenaardig gedrag, ‘op het onbeschofte af.’ Terwijl mevrouw nadacht, genoot haar man van het voorrecht iemand te kunnen vernederen onder zijn genadeloze medeleven. Tot voor de kassa trapte hij door.
Herman staarde in zijn verder lege karretje, ontdekte de bloedrode fles en fluisterde tenslotte, toen de decaan in zijn rol van zieleherder even op adem moest komen: ‘Laat mij dit dan voor u afrekenen.’
De decaan bleef met een ruk staan en riep: ‘Wat zeg je me nou? Wil jij mijn ketchup afrekenen? Maar ben je dan helemaal gek geworden? Je moet toch werkelijk eens -’.
‘Ze doen hier altijd moeilijk als je niets koopt. Ik heb niets gekocht.’
‘Ga dan wat kopen, man, wat doe je hier eigenlijk?’ schreeuwde zijn chef.
‘Laat nou maar, die jongen heeft het al moeilijk genoeg’, suste mevrouw, en dat maakte het veel erger.
Op weg naar huis dacht Herman over die laatste woorden nog lang na. Wat bedoelde ze met zijn moeilijkheden? Vrouw weg of baan weg? Of allebei? Hij zou mevrouw een brief kunnen sturen (‘vertrouwelijk’) waarin hij zijn problemen uitlegde, wraaknemend door en passant te vermelden dat hij haar man die dinsdagmiddag schichtig had zien wegduiken. Misschien moest hij er een bos bloemen bij doen. Of een flesje parfum. Maar welk merk tipte de decaansvrouw achter de oren - Tabu? Of - pas toen hij zijn sleutels moest pakken merkte hij hoe zijn vingers een voorwerp omklemd hielden.
Hij ging meteen in kleermakerszit voor zijn schilderij zitten. Altijd als hij zich onrustig voelde, vlijde hij zich voor dat kolossale doek, dat hij zo goed kende. En toch intrigeerde het hem nog steeds. Het was niet eenvoudig aan te geven wat het voorstelde. De stijl leek naïef, maar dan zonder de Biedermeierboeren of aanhalige katten waar de zondagsschilders zo gek op zijn. Het eerst opvallend: de vurige cirkel in het midden die een baaierd van beweging omsloot. De vlammen die eruit sloegen, likten begerig naar de hoeken van het doek. Het was alsof hij de zon in zijn kamer had hangen.
Die zon moest hem nu koesteren, hypnotiseren tot de hatelijke herinnering verdampte. Maar niets kost zoveel energie als het afdwingen van kalmte. Tijdens zijn rusteloze meditatie bemerkte hij opeens het potje met ketchup. Het maakte een mooie bloedrode klodder op een spierwitte muur.
De zon tolde rond tot alleen een felflikkerende punt overbleef. Als hij zijn ogen sloot, schoot die vlek heen en weer: het begin van een migraine-aanval. Er bestond alle reden toe. Eindelijk was dan het langgevreesde rapport op hen neergedaald en het was erger dan de somberste zwartkijker had kunnen voorspellen: er stond namelijk helemaal niets in. Vage praat over nieuwe wegen en het verlaten van platgetreden paden, maar geen enkele concrete aanduiding welke bomen dan moesten worden omgehakt om de betonweg naar de horizon ruim baan te geven. Als er alleen maar in zulke geheimzinnige termen over de toekomst gesproken kon worden, stond hun een gigantische besnoeiing te wachten. Elk cijfer ontbrak; er werd gefluisterd dat in een niet-openbaar aanhangsel man en paard wel genoemd werden: een hele afdeling cavalerie, minstens. Er werd ook beweerd dat sommige afdelingen, om het gevaar te bezweren, al begonnen waren met namen noe-
| |
| |
men - namen van mensen uit ándere afdelingen natuurlijk. Iedereen was het erover eens dat de universiteit een rad voor ogen werd gedraaid. Zijn hoofdpijn werd erger.
Verontrustend teken: de decaan negeerde hem niet langer, groette zelfs uitbundig. In het dorp waar Herman geboren was, sliep je bepaald niet rustig als de doodgraver je grijnzend had toegeknikt. Van alle vingerwijzingen die hij de afgelopen weken gekregen had, was dit de meest ondubbelzinnige. Het vreemdste: binnen het wetenschappelijke bedrijf werkte iedere slaaf rustig door. Pompeï aan de vooravond van de dies irae. De slager hakte zijn vlees, soldaten zaten te dobbelen en enige heren vermaakten zich in een besloten huis. De uitbarsting overviel ze in hun meest karakteristieke houding, argeloze drommels, voorgoed tot kunstwerk verstard. Alleen voor de archeoloog zou er nog
| |
| |
volop werk aan de universiteit te vinden zijn. De tempel der geleerdheid, waarvan alleen het topje van het timpaan nog boven de as uitstak. Of realistischer: alleen de muren stonden nog als de neutronenbom alle vlees had versmolten. Herman zag het voor zich: de wind liep college in de lege lokalen, tegen ingegooide ruiten flapperden grote plakkaten: te koop. De aula verhuurd als moskee of hall met videospelletjes.
Verlamd door de toekomst kon hij zich niet meer concentreren. De Indianenmythe waarvan hij de eigenzinnige structuur bijna ontraadseld had, lag te vergelen op zijn bureau. Hij had de grootste moeite in slaap te komen. Zo zat hij uren te wachten in een lege bioscoop waar de meest pijnlijke scènes uit zijn huwelijk werden herhaald. Liesbeth in haar minst beminde rol van stoorzender en opvoedster. Ze vroeg hem nog eens, zogenaamd naïef: ‘Nou moet je mij dat toch eens uitleggen. Jij hebt altijd zo'n hoge pet op van het natuurgevoel bij die - bij die mensen die je juist niet primitief mag noemen. Ze hebben een stuk ritme, ze hebben het ritme van de natuur, de kringloop van de seizoenen enz., dat hebben ze in hun bloed zitten. En die onsamenhangende verhaaltjes die ze vertellen, dat leg jij zo schitterend uit als “diepzinnige kosmologische inzichten” - zo stond het toch in die recensie die ik van je moest lezen? Maar wat ik dan niet begrijp: jij voelt zelf niet eens of het volle maan is.’ Volle maan. Als de travestieten op straat verschijnen, hijgers de telefoon grijpen en de hoge hakken uit de kast komen - ook Liesbeth wilde dan altijd ‘iets geks’ doen, ‘lekker pervers’.
Hij kon niet langer blijven liggen, vreemde videofilms begonnen te zuchten in zijn hoofd. Hij liep naar het raam. Het uitzicht werd bijna overwoekerd door de papyrusstengels - het enige kruid dat hij voor uitdrogen wist te behoeden. De perfecte plant voor een intellectueel, want er werden vroeger boeken van gemaakt. Bovendien vroegen ze weinig aandacht, ook daardoor pasten ze prachtig bij het contemplatieve leven. Het regende, zag hij. Geen druilerige mist, nee: grote, tokkelende droppen die vrolijk in het grachtwater doken. Een regen die met warmte te maken had. Hij schoof het raam open en rook dat het lente werd. De lucht die hij gulzig opsnoof was zwaar, maar vreemd genoeg werd je er heel licht in je hoofd van. Duizelig stond hij zich dit gratis aan alle stadsbewoners verstrekte verdovend middel toe te dienen. Dus daarom had hij zich de laatste dagen zo moedeloos gevoeld, zo dodelijk loom. De diagnose betekende al de helft van de genezing.
Die middag sjouwde hij zijn fiets van zolder en trapte zich de benen uit het lijf tot hij de polder bereikt had. Het platte landschap, zo vaak door dichters verheven, kan iets heel triests hebben omdat de vlakheid in de randstad Holland altijd wel een fabriekspijp, zendmast of flatgebouw onthult. Maar nu, fluitend fietsend, genoot hij van elke grashalm binnen zijn gezichtsveld. Hij zag lammeren zoals ze in kinderboeken of naast Jezus stonden afgebeeld. Koeien liepen vreedzaam grasboter te maken. Een geitje had nog niets van de duivel. Zo zou Liesbeth hem moeten zien, zonder boeken, zonder gedachten aan boeken. ‘Ik heb nog liever dat je echt met een eerstejaars naar bed gaat dan dat eeuwige overspel met vrouw vakliteratuur.’ In het stadium van speels verzet bracht ze soms zomaar een ongelezen stapel terug naar de universiteitsbibliotheek. Later werd dat gewoon pesterij. Nog later beperkte ze zich tot het verleggen van de gele fiches tussen de bladzijden. ‘Waarom schrijf je boeken en artikelen over mensen die zelf geen boeken kunnen lezen en dat ook nooit zouden doen, zelfs als ze dat wel konden?’ Daarop had hij nooit een zinnig antwoord kunnen verzinnen. Nu, voortsnorrend op zijn pijlsnelle fiets, vervlogen zulke vragen in het naar alle kanten open landschap. Hij kon zelfs nog zonder handen rijden. Eindelijk voelde hij weer dat zijn wil en zijn lichaam op een lijn lagen. Hij zou zelfs weer verliefd kunnen worden, misschien.
Op een terras aan het water voelde hij de grote gedachte opborrelen. De eerste slok pils kondigde het tintelen van de genade al aan. Stilzittend, met de ogen gesloten, in zijn neus de geur van spekpannekoek, hield hij zijn ziel vrij voor de openbaring. De trage gesprekken van vrouwen aan andere tafeltjes stoorden hem niet, stimuleerden alleen de openheid van zijn geest. Het geluid kwam in golven, alsof ze kwebbelden vanaf een ronddraaiende toren. Ergens anders werd het Idee uitgezonden, eerst nog met het zwakste signaal van een zendamateur, snel scherper tot het tuitte in zijn oren. Zo geniaal in zijn simpelheid. Zo makkelijk uitvoerbaar, dat niemand daar nog aan had gedacht! Breed glimlachend stond hij op en liep zwaaiend tussen de tafeltjes door, terrasgenieters twijfelden aan zijn verstand. Hij stapte dwars over hun argwaan heen en reed hun twijfels meteen op kilometers.
De overgang van licht naar donker was zo abrupt dat de argeloze gast van de Country Club een klap in zijn gezicht kreeg. In de koele ruimte onderscheidde hij eerst oogknipperend het fonkelende altaar van de bar, waarachter de misdienaars herkenbaar waren aan hun paarsoplichtende overhemden. Voorzichtig gleed hij tussen de tafels door die zich nu materialiseerden, en hij had bijna veilig het einddoel bereikt toen hij over een opstapje struikelde. Dat brak meteen het ijs bij de barman. Nu durfde hij ook de donkere spiegels aan: een vlotte jongeman in sportieve blazer en geklede korte
| |
| |
broek die achteloos zijn glas omklemde. Afgestudeerd in rechten en strafcorners. De whisky vormde voorlopig zijn enige gezelschap, maar dat ging veranderen. In een hoek, verborgen door een kromming van de bar, zat een groepje mannen in tenniskleding sissend te discussiëren. Daar werd wat geritseld. Herman voelde dat in deze koele schuilplaats alles kon gebeuren, beslissingen werden genomen die in de overbelichte buitenwereld ondenkbaar waren.
Tegen half vier werd het drukker. Blozende overwinnaars kregen een rondje van de uitgeputte verliezers. Eerst voelde Herman zich nog een voyeur, maar niemand scheen zich iets van zijn zwijgende aanwezigheid aan te trekken. De antropoloog in hem genoot. Bijna vergat hij dat hij hier met een missie gekomen was. Elke seconde kon hij gedwongen worden zijn rol van niet-participerend observator op te geven. Het wachten duurde tot tien voor vijf.
Hij zou nooit meer vergeten hoe de voorzitter van het College van Bestuur kwam binnenwandelen, op de voet gevolgd door een kleinere man met golvend zwart haar. Beiden waren in loszittend tennistenue, hun open benen zagen er ontroerend kwetsbaar uit. Herman, met keurige Schotse das voor de gelegenheid, kreeg daardoor meteen een zeker natuurlijk overwicht. Als de heren al gespeeld hadden, was dat niet aan enig lichamelijk teken af te lezen. Het tweetal liep recht op de bar af. Herman dacht: het racket is een alibi, ze verkleden zich gewoon elke zaterdagmiddag om zich hier ongestoord te laten vollopen. Ook een soort sport. De voorzitter van het College van Bestuur kwam vrijwel tegen zijn elleboog staan, zijn donkere schildknaap schreeuwde het ‘twee ouwe’ bijna in zijn oor. Herman voelde de spanning in zijn spieren, een kat klaar voor de sprong.
Hoe het precies gebeurde zou hij nooit meer terug kunnen halen, maar een ding is zeker: de voorzitter van het College van Bestuur opende het gesprek. Iets over het weer misschien, de hitte buiten, de weldadige koelte hier. Herman vergat bijna te antwoorden omdat hij iets opmerkte dat hem ontroerde. De voorzitter had zich voor deze onzakelijke gelegenheid een bijna vulgair accent aangemeten. Heel gecultiveerde lieden spraken van gekkigheid plat. De heren lieten zich op zaterdagmiddag, na een week van opspelen en afknijpen, echt helemaal gaan. Hun dames mochten zich gelukkig prijzen dat deze orgie plaatsvond in de Country Club. De rackets, zag Herman, waren nauwelijks beschadigd. Van een duur merk, gesigneerd door een Amerikaanse crack, dat wel natuurlijk. Ze vroegen wat hij dronk. De man met de donkere golfslag vertaalde keurig: ‘Zonsopgang van Tequila. Tequila is zeker een vrouw?’ De voorzitter viel gevat in: ‘Je bent in de war met Chiquita.’ Herman moest de ingrediënten opsommen, alsof de twee heren de cocktail thuis na zouden schudden. Achteloos liet hij erop volgen: ‘Ik heb namelijk zelf lange tijd in Nieuw-Mexico gezeten.’
‘Zo-zo’, zei de voorzitter. Zou hij nu nattigheid voelen, het gesprek snel een andere wending geven? ‘Dat is interessant. Voor zaken zeker?’
Herman lachte beleefd om het onschuldige grapje. Hij legde geduldig, in lekentermen, uit wat hij gedaan had, meer voor de donkerharige, die al wat ongeduldig met zijn glas stond te draaien. De voorzitter moest hier eigenlijk alles van weten, want hoe kan je wegbezuinigen wat je helemaal niet kent? Maar de mandarijn hield zich slim op de vlakte: ‘Indianen, wat origineel. Je komt hier toch altijd verdomd interessante kerels tegen. Ik weet er eerlijk gezegd geen bal vanaf. Wel Indianenboeken verslonden vroeger, Winnetou.’
‘Old Shatterhand’, vulde de waterdrager aan, ‘wil je nog een... Sunrise?’
Herman kreeg het kille gevoel dat hier een spelletje werd gespeeld. Wellicht kwamen hier iedere zaterdag mensen als hij binnendringen om in korte broek hun bestaansrecht te bepleiten. Hij moest zijn zaak nu zo boeiend uiteenzetten dat ook de secondant met flapperende oren zou toeluisteren: ‘Ik heb acht maanden in een reservaat geleefd’, begon hij.
De voorzitter mompelde tussen twee slokken door dat we allemaal in een reservaat leefden - een geestrijke omschrijving van de universitaire wereld waar Herman hartelijk om kon lachen (hij had zijn gesprekspartner bijna een klap op de schouder gegeven), voor hij verder ging: ‘Het is niet te omschrijven, hoe je dan verandert. De natuur. De stilte 's ochtends. Dat je de vogels... de kleuren van de hemel net voor de zon oprijst, dat is... onbeschrijfelijk. Met geen pen te beschrijven. De stilte -’
‘Ik heb wel eens gelezen’, zei de zwarte serieus, ‘dat die Indianencultuur daar in Amerika compleet naar de bliksem gaat door de drank. Ze hoeven geeneens meer te werken, dus dat zit van de vroege ochtend tot de late avond te hijsen. Wat wil je ook, als je al begint met een Tequila Sunrise. Hebben ze eigenlijk ook een Chiquita Sundown?’
‘Nee, dan drinken ze het vuurwater puur’, lachte de voorzitter en gaf nog een rondje.
Herman werd rood omdat hij zelfs hier de bekende schandelijke leugens moest bestrijden. Hij probeerde beheerst te blijven, maar hoorde hoe zijn stem het verongelijkte toontje kreeg dat Liesbeth zo perfect wist te imiteren. Gelukkig werd de voorzitter even afgeleid, omdat hij het woord tot vrind barman richtte.
Herman legde geduldig uit waarom Amerikanen altijd dachten dat Apachen dronken waren. Omdat ze zo weinig zeiden. ‘Ze praten
| |
| |
bijna niet. Dat is het vreemdste, dat er zo weinig gezegd wordt. Dan besef je pas hoeveel woorden wij verspillen.’
De voorzitter knikte vriendelijk: ‘Ik begrijp best dat u daar moeite mee had.’
Alle drie stonden ze nu zonder reden te grinniken, zodat er een echte oude jongens-krentebroodsfeer broeide, alsof ze elkaar al jaren kenden, van de Country Club.
‘Als een Apachezoon gaat studeren in de stad, en hij ontmoet zijn vader weer - ik bedoel hij komt thuis van college, voor Kerstmis bij voorbeeld -’
‘Ik wou dat mijn dochter Apachs was’, zei de lange man, ‘dan zou ze ten minste d'r mond houden als ze thuis kwam. Nu is het meteen: Pa, mag ik honderd piek van je.’
Dit scheen zo grappig te wezen dat de zwarte dubbelklapte. Herman sloeg hem op de rug, handtastelijker dan nodig was. Na ettelijke aanlopen wist het slachtoffer uit te brengen: ‘Apachs-was, Apachs-was.’
‘Jaja’, riep Herman, ‘en daarom moeten de Indianentalen behouden blijven aan deze universiteit.’
In de daarop volgende stilte kon je ijsblokjes horen smelten.
De kleine man droogde zich de ogen af. De lange deed schichtig. Op de een of andere manier had de ernst van de spreker indruk gemaakt. Herman overwoog nog het een en ander te verduidelijken maar zijn intuïtie waarschuwde hem dat hij moest afwachten, als een Apache. In de komende seconden zou zijn toekomst onherroepelijk worden onthuld. Verdaging onmogelijk. Dan maar de doodstraf. Strak bleef hij kijken naar de onbehaarde bleke benen tegenover hem. Onaangename voorgevoelens werden versterkt toen de zwarte meende te moeten opmerken: ‘Kan je dat dan leren aan de universiteit hier, een Indianentaal? Ik zou mijn zoon niet graag Apachs laten studeren. Beroepsmogelijkheden ho maar. Niet dat er érgens... Als je een beroep wil hebben, moet je niet doorleren. Zelfs geen economie. Rechten helemaal niet meer natuurlijk. Dat weet een kind.’
Mogelijk vormde dit een oud twistpunt tussen de voorzitter en zijn vriend, die wel een industrieel of aannemer zou zijn. Veel credit cards, weinig kennis.
‘Moet je niet zeggen’, zei de voorzitter. ‘Indianen, dat is een tijdlang in geweest. Ik weet nog goed hoe Chantal voor d'r verjaardag een zeemleren jurk wou hebben, met van die rafels aan de onderkant. Ik zeg -’
Een voorzitter van het College van Bestuur van een universiteit heeft geen dochter die Chantal heet. Opeens voelde Herman een huivering langs zijn ruggegraat glijden alsof niet alleen zijn benen onbedekt waren. Voor zijn ogen zag hij het vreemde duo veranderen in twee onzekere zakenlieden die zich hier aan een derde buitenstaander hadden vastgeklampt.
Bij het overhaaste, bijna uitbundige afscheid wist hij nog over de ongebruikte rackets te struikelen.
De onbeweeglijke cirkels van het schilderij moesten hem troost geven. Er bestonden dingen die de grillige verschijningsvormen van deze wereld te boven gingen. Zoals de cirkel: symbool van de eeuwige beweging en tegelijkertijd van de stilstand. Want voortzwoegend langs de cirkelomtrek kwam je altijd weer op het punt van uitgang terug.
Tot twee keer toe had hij nu een poging gedaan die op niets was uitgelopen. De eerste keer zonder te luisteren, de tweede zonder te kijken. Soms, in meer moedeloze momenten, dacht hij dat de universiteit in feite een toevluchtsoord vormde voor wereldvreemden zoals hij. Mensen die in geen enkele normale structuur zouden kunnen functioneren en daarom diep op zulke maatschappelijke kringen neerkeken. Een beschouwelijke orde waarvan het bestaansrecht bedreigd werd. Want waartoe diende eigenlijk het hele eerbiedwaardige instituut universiteit? Juristen opleiden moest maar helemáál een schnabbel worden voor repetitoren; dokters en ingenieurs kon je makkelijker klaarstomen op een vakschool; voor talen kan je goedkoper bij Berlitz terecht, en aan de rest had de maatschappij helemaal geen behoefte. Gelukkig dat tot nog toe alleen academici dit doorhadden. Als ik niet zelf het slachtoffer werd, dacht Herman, kon ik er hartelijk om lachen. In een impuls maakte hij zich los uit zijn lotushouding en liep naar de telefoon. De draaischijf zocht gedachteloos de gehate cijfercombinatie.
Natuurlijk kreeg hij Gerard aan de lijn, maar daardoor liet hij zich niet afleiden. Gelukkig was ze er. In de lege seconden dat haar hakken de draaitrap af klaterden, had die vent nog het lef te vragen hoe het ging.
‘Beroerd.’
‘Ik had zo'n gevoel dat je zou bellen’, zei ze lief.
Opeens wist hij helemaal niets meer te zeggen, zodat zij de afspraak regelde en het nog eens uitlegde als aan een kind: ‘Niet de ronde uitspanning, maar die een beetje verder ligt, vlak bij de rozentuin.’ Gerard floot op de achtergrond.
Vlak bij de rozentuin. Hij zou zich beter gedragen, vooral geen gesnotter. Maar de gelegenheid was er niet naar: kinderen zoefden gillend voorbij in de draaimolen, juichten van de glijbaan en tuimelden over elkaar bij de schommels. Al stond de stad hier een klein stukje open ruimte toe, het klonk als een overdekt zwembad. Hij kon de chloor bijna ruiken. Langs de
| |
| |
kant zaten jonge moeders te keuvelen, bijna even achteloos kostbaar gekleed als hun kroost. De dure vrouwen van reclamejongens, academici, architecten. De zon streelde hun pasgewassen haar, de wind hielp het krullen. Ze troostten hun peuters als die weer eens gevallen waren: elke vlek is uitwasbaar. Een paradijs van vruchtbaarheid. Een televisiespot van de vereniging tot behoud van het huwelijk. Leef gezond: blijf getrouwd. Ook hij haalde een yoghurt met vruchten.
Zijn hand trilde of hij de hele nacht had zitten zuipen. Witrode klodders dropen op zijn broek (een schone, om Liesbeth ervan te overtuigen dat de gevreesde morsigheid nog niet had ingezet). Hoe vaak had ze niet met aandachtige haat zijn karakter ontleed en ontregeld: een zenuwpees ben je, achter die schijnbare onverstoordheid loert een stuk waanzinnige hysterie; mensen als jij, de universiteit staat er bol van. Allemaal perverse types die door altijd maar hun verstand te gebruiken denken dat ze steeds verstandiger worden. Terwijl je juist meer in contact zou moeten komen met je gevóél... Dat was in de tijd dat ze die psychologische blablaboekjes bestudeerde en de marges van doeltreffende uitroeptekens voorzag. En dan volgde altijd de onschuldige eis dat hij dit écht even moest lezen. Hij reageerde dan uiterst academisch: wat was ‘in contact treden met je gevoel?’ Woorden die een suggestie opriepen, maar in feite niets betekenden. Liesbeth zag zijn taalfilosofische uiteenzettingen als een bevestiging van haar diagnose: vlucht in de ratio. Zoals altijd.
Wat was dat dan, gevoel, zijn gevoel? Het leek zo simpel dat je er niet langer dan vijf minuten aan vuil kon maken: angst om zijn ouders te verliezen, angst om Liesbeth kwijt te raken. Zijn ouders waren dood, zijn vrouw had hem in de steek gelaten en zijn gevoel was nu verkleind tot de angst om zijn baan te verliezen.
‘Wat een heerlijk weer, hè’, zei de lachende onbekende die Liesbeth werd.
‘Je hebt je haar veranderd.’
‘Zomertooi.’ Losjes schudde ze haar gekortwiekte kop. Bij de kapper een nieuwe persoonlijkheid aangeschaft. Toen ze zich vooroverboog om hem vluchtig te kussen, golfde een dennenbos op hem toe. Een nieuw merk. Hij moest niezen.
De eerste stormloop had hij met succes doorstaan. Als hij nu maar verstandig bleef.
‘Wat een héérlijk weer hè.’
‘Ja’, zei Herman, die zag dat het heerlijk weer was.
Ze praatten eerst over niets, het aftasten. De Apachen deden het zonder woorden. ‘Worden er bij jullie ook zoveel ontslagen?’ vroeg ze voor hij er zelf over hoefde te beginnen.
Hij merkte dat zijn kin begon te trillen toen hij haar naam noemde: ‘Liesbeth, ik denk, ik ben bang dat ze mij ook, dat ze ook mijn persoontje d'r uit zullen sodemieteren.’ Hij durfde haar niet aan te kijken, voelde de blik die spiedend langs zijn gezicht gleed.
‘Staat het vast dan?’
‘Niets is zeker.’ Herman keek naar een schommel die te hoog werd opgedreven.
‘Vind je het erg. Zóu je het erg vinden?’
Eerst kon hij niets verzinnen. Elk uitstel een leugen. Tenslotte zei hij, en daar hoorde hij al het gehate toontje: ‘Wat moet ik beginnen? Ik ben nergens geschikt voor. Te oud om me om te scholen tot computerdeskundige. Te traag voor werk met de handen. Ik kan niet eens een band plakken. Te goedgelovig voor de handel. Ik kan helemaal niets anders -’
Ze knikte, terwijl ze luisterden naar het angstige piepen van de draaimolen. Het leek of zelfs de kinderen uit eerbied stiller werden. ‘Ik begrijp het niet’, zei Liesbeth met een frons tussen de wenkbrauwen. Het verhoor begon, hij had zich uit vrije wil onderworpen. Wilde hij dan alleen maar medelijden? Uithuilen?
‘Het is overduidelijk. Ze flikkeren me d'r uit. Afgedankt. Oud vuil. Middelbaar vuil.’
‘Maar je kan toch gewoon doorgaan met je werk. Beter zelfs, zonder colleges -’
‘Gaf ik bijna niet’, zei hij bitter.
‘Gaf je toch al niet. Dus je gaat gewoon door met wat je leuk vindt. Helemaal ongestoord, niets dat je afleidt: geen onderwijs, geen bestuur’, (dacht ze ook: geen vrouw?), ‘alleen het onderzoek waar je van houdt. Is het het geld dan? Jij kan in je eentje toch met heel weinig toe?’
Hij veerde overeind: ‘Kan me gestolen worden.’
Liesbeth lachte iets te ironisch: ‘Waarom doe je dan zo zielig?’
‘Omdat... Het idee dat...’ Hij kon geen betere formulering vinden: ‘Dat geen mens je meer nodig heeft.’
Ze was veel te aardig om te zeggen: maar had jij dan vroeger iemand nodig? Dit gesprek bleek nu al van de eerste tot de laatste minuut een grote vergissing. Het beste: opspringen en wegrennen. Later uitleggen per brief. Wegrennen voor je gevoel, zou ze het noemen. Dat weerhield hem. Hij luisterde half naar wat ze zei. Het ging over verlies dat niet altijd verlies was. Soms kreeg je een klap, je verwachtingen sloegen kapot op de werkelijkheid, en dan ontdek je dat je iets eigenlijk helemaal nooit echt gewild had. Als voorbeeld gebruikte ze het huwelijk. Je trouwde, en bewaakte instinctief iets dat soms allang vermolmd was. Pijnlijke ontdekking. Maar eenmaal zover, voelde je hoe je gegroeid was - Dat alles werd gezegd op de gejaagde toon van iemand die de avond voor het tentamen een half boek uit het hoofd had geleerd.
| |
| |
‘Gegroeid’, herhaalde Herman, en keek naar de spelende kinderen. ‘Ik ben nog steeds een meter zesenzeventig. Misschien iets minder, bij mij heeft het verval al ingezet. Weet je dat er onlangs weer een vulling bij mij is uitgevallen?’
Ze herhaalde, bijna mokkend: ‘Soms win je door wat je verliest -’
‘Zoals een slang die zijn huid afwerpt.’
‘Je kunt je bij voorbeeld afvragen: waarom ben ik dit ooit gaan doen, wílde ik dit eigenlijk wel bij voorbeeld.’
Herman voelde zich nu volstrekt meester van het gesprek. Hij groeide boven zijn omgeving uit. ‘Waarom ging ik dit ooit doen? Ik las Indianenverhalen vroeger, zoals iedereen. En toen interesseerde ik me voor mythologie, Griekse mythen en sagen. Maar daar was al zoveel over gepubliceerd. En ik wilde altijd weg natuurlijk, ergens ver weg iets bestuderen.’
‘Weg uit Nederland.’ Ze zei het of dat een hoogst suspect verlangen was, bijna iets pervers.
‘Ja. Is dat zo gek dan?’
‘En nu werk je dus de hele dag thuis of op je kantoortje en ziet zelfs niets van de stad. Is dat nou het avontuurlijke leven dat je vroeger -’
Hij sprong op om een pilsje te halen. Het gesprek verveelde. Liesbeth was geen haar veranderd.
Hij probeerde het nog eens uit te leggen, maar merkte zelf dat hij in herhalingen ronddraaide.
‘Ga je dan zó de rest van je leven doorbrengen, zeuren over je ontslag, over miskenning...’
‘Wat moet ik anders’, riep hij met enige triomf. Waarom weigerde ze het simpele feit te erkennen?
‘Waarom ga je niet reizen, je hebt er nu alle tijd -’
‘Waar moet ik het geld vandaan halen?’
‘Een vriend van ons is stukjes in de krant gaan schrijven.’
‘Hoe is het met Gerard?’ vroeg hij iets te fel.
‘O, heel goed’, zei ze, met een zucht van: zie je wel dat je nooit écht over iets wil praten.
‘Jammer.’ Met een klap zette hij zijn lege glas neer.
‘Aardig van je.’
‘Ja, ik vind het reuze jammer voor jullie. Ik hoopte zo dat het slecht met jullie ging. Verdomd slecht. Nee, niet om wat je denkt, zo rancuneus ben ik niet. Maar als het slecht tussen jullie gaat, nog beter, ik zeg met opzet: beter, als jullie uit elkaar gaan, dan verlies je dus iets. En verlies is winst. Daar ga je van groeien. Hoe meer ongeluk hoe groter groei. Geen grenzen aan de groei! Ik zelf ben al bijna twee meter! Door het ontslag passeer ik de magische limiet. Ik word zo groot dat ik niet meer in de tram pas. Ze moeten voor gehandicapten zoals ik een speciaal tramstel bouwen. Zo ontmoet ik de liefde van mijn leven, de Reuzin van Rotterdam. En werd helaas nog gelukkig. Helaas, want toen stagneerde het groeiproces.’
‘Luister’, zei ze kalm, ‘ik kom hier omdat jij zit te grienen aan de telefoon. Ik doe het liever niet, want we hebben elkaar niks meer te vertellen. Ik luister alleen naar je omdat er verder natuurlijk op de hele wereld geen hond is die contact met je heeft. Maar ik haat niks zo erg als mensen die zielig doen. En zielig ben je, intens, treurig, misselijk-makend, een zielig hoopje mens.’
Herman, die eindelijk hoorde wat hij had willen horen, zag de speeltuin vervagen alsof er een kwak vaseline op de lens was gesmeerd. De bewegingen werden trager, het geluid viel uit, de geluidloze loomheid van leven onder water. De hand die naar hem werd uitgestoken, bleef hangen en viel tenslotte op zijn onbeschermde pols. Kinderen, met de onbeschaamdheid van kinderen, kwamen levensgroot voor hem staan. Nooit had hij anders gekund dan beweging vastleggen in steriele schema's. Een wereld zonder franjes had hij gebouwd, waar alles wat fladderde werd opgeprikt. Hij zou eindigen als een van zijn planten, een steile papyrus die op een minimum aan levensvocht het leven rekte. Kinderen dreven door vruchtwater. ‘Gooi het er nou allemaal maar uit, dat brok onvrede’, zei ze van dichtbij.
Later, toen hij in de rozentuin naar omkrullende bloembladeren zat te staren, kon hij zijn verdriet al bijna relativeren. Hij glimlachte om een dwaze herinnering: op een keer was Liesbeth drie dagen over tijd. Zij blij, hij zeer zorgelijk. Waar moest het kinderledikantje staan? Wat moest hij doen als het ding ineens begon te blèren? Zou hij zijn uitputtende mythologische compendium ooit afkrijgen als kleine vieze vingertjes in de fichesbak gingen graaien? Hoe vaak moest je zo'n wezen uitlaten? Toen hij Dr. Spock al in huis had gehaald, en een speciaal dictaatcahier, begon het bloeden. Ze wisten niet of ze opgelucht moesten zijn en zaten een paar avonden ongemakkelijk tegenover elkaar alsof er even een vreemde was langs geweest, iemand die nu met zijn afwezigheid voelbaar maakte hoe stil het was in hun huis. Het raarste: dat ze daarna nog zo godsgruwelijk lang bij elkaar gebleven waren. Ze bleven tegen elkaar aanhangen als doodvermoeide boksers. Meer dan voor de dingen gold blijkbaar voor ménsen de wet der traagheid. Echt belangrijke beslissingen, ze worden in een seconde genomen, maar het lichaam moet er maanden aan wennen. Want je hebt nog geen andere rol ingestudeerd. Doorgaan terwijl je er niet meer in gelooft: dat worden de fanatiekste pogingen. Nog één keer, nam hij zich voor, die middag, nog één keer, terwijl zijn kuit met breinaalden doorstoken werd en hij zo zijn slapend been het park uitsleepte.
| |
| |
Amerikanen zijn zo'n uitzonderlijk volk omdat ze een soort christelijke blijmoedigheid weten te verenigen met het wreedste cynisme. Hollywood met de Bijbel. Billy Graham en Richard Nixon. Het Beste en de CIA. Deze praktiche levenshouding noemen ze pragmatisme. Het levert vrijwel altijd het gewenste resultaat op.
Deze filosofische gedachten gleden door zijn hoofd terwijl hij trachtte te luisteren naar het produkt van de overzeese samenleving dat tegenover hem zat. Ook Herman leerde pragmatisch te denken. Zo wist hij al meteen na de eerste zinnen dat hij weinig hoefde te verwachten van William Hickley III, ondanks de naïeve zomersproeten rond de neus van de jonge Amerikaan. Hickley II kon tevreden zijn over zijn zoon. Nu nog vijfde of zesde man op de ambassade in een of ander Europees land, vlak bij het eiland Denemarken - maar die jongen was een winner.
‘Dus u bent de expert op het gebied van de Indianen hè. Didn't know Holland had any Indians.’
Herman glimlachte dunnetjes, omdat hij niet zeker wist of dit als grap bedoeld was.
Hickley zei, daardoor aangemoedigd: ‘Wij hebben geen Apachen thuis.’ En omdat Herman zo verwilderd keek: ‘Ik kom uit een van de twee staten die rijmen op “vudzjaina”.’
Dat was wel een grap: met seks is het altijd lachen. Uit de tabaksvelden was de derde Hickley geplukt om zijn machtige land te vertegenwoordigen in ‘your cute little country’. Herman onderbrak de korte levensbeschrijving, met vermelding van de voornaamste prestaties op sport en ander gebied, die Hickley III van Hickley III zat te geven.
‘U weet, meneer Hickley, dat er aan de universiteiten nogal wordt bezuinigd.’
Hickley, drie maanden in het land, knikte.
‘Nu zijn het vooral allerlei waardevolle kleine gebieden die onder het budgettaire mes gaan. De talen moeten daar het meest onder lijden, terwijl die toch onmisbaar zijn voor de communicatie tussen de volkeren. Andere vakgebieden, Spaans, Italiaans, hebben met succes een beroep gedaan op hun ambassadeur in Nederland. Melina Mercouri, de Griekse minister van cultuur, ooit nog getrouwd met een landgenoot van u, heeft zelfs gedemonstreerd voor het behoud van Grieks in Groningen. Ik dacht, daarom, dat ik voor een Indianentaal die alleen nog in Nieuw-Mexico gesproken wordt, bij u aan het goede adres zou zijn.’
Deze keer kwamen de uit het hoofd geleerde zinnen er zonder haperen uit.
Ook Bill begon nu volgens het boekje te spreken. Hij legde uit dat hij met alle liefde wilde helpen, maar één gulden regel maakte zijn ingrijpen, onfortuinlijk genoeg, onmogelijk: ‘Wij mengen ons nooit in de binnenlandse politiek van het land waar we te gast zijn. Zoals we ook verwachten van uw eigen ambassade in Washington dat ze niet proberen onze senatoren om te kopen!’ Hickley grijnsde een brutaal spleetje tussen zijn voortanden bloot.
Herman voelde de stoel onder zich branden. Hij wilde opspringen: Chili! Nicaragua! Grenada! Vietnam! Vietnam. Maar als hij begon te schreeuwen, beschuldigde hij het land waar hij nu te gast was. Dat was niet beleefd. Dus bleven ze pragmatisch glimlachend tegenover elkaar zitten. Herman vroeg zich af of de Amerikaan nu in zijn hart niet genoot van de goede grap die hij met deze Indianenvriend had uitgehaald. Blijkbaar kreeg hij medelijden met zijn vreemde gast, want hij begon ongevraagd te verklaren dat hij, eerlijk gezegd, de Indianen maar een heel treurig stelletje vond. Kwamen om in de booze. Maar wat moest je anders doen als je niet meer hoefde te werken? vroeg Hickley retorisch. Of niet retorisch: misschien sloeg het rechtstreeks op hem, misschien sloeg het op het hele Nederlandse volk dat, zoals bekend, door de staat werd onderhouden: zelfs de tulpebollen moesten door Turken in de grond worden gestopt. Onvrede en anarchie waren het onvermijdelijke gevolg.
‘Dus als ik het goed begrijp, meneer Hickley, zou u het liefst al die reservaten platwalsen om er een parkeerterrein van te maken?’
Hickley was niet langer dan één seconde van zijn stuk gebracht: ‘Maar meneer, I'm not a cynic!’
Daar moesten ze allebei hard om lachen. Ze namen afscheid als goede vrienden die elkaar gelukkig nooit meer hoefden te zien. De derde Hickley ried hem nog vriendelijk aan eens met Dicky Peeters te gaan praten, coming man in het universiteitsbestuur, ‘die zit in de lift’, kende hij toevallig van de Country Club.
Alhoewel de weg naar de uitgang overduidelijk stond aangegeven, slaagde hij er toch in te verdwalen. De vreemde trapeziumvormige ramen (een typisch Indiaanse vorm overigens) brachten hem in verwarring. Hij kon niet nalaten zich te vergapen aan dat hoekige wereldbeeld. Ergens moest hier de geheime controlekamer zijn, bomvrij, ongevoelig voor het schreeuwen van de demonstranten. Stel hij werd nu gearresteerd op verdenking van spionage voor subversieve minderheidsgroepen. Op die manier zou hij de aandacht kunnen vestigen op zijn verloren zaak. De Marlon Brando van Nederland. Maar dan moest hij iets geks doen, een ruit vernielen, een deur intrappen, iemand molesteren die er gewichtig uitzag. Amok in de ambassade.
Zijn enige terroristische daad: hij griste een beduimeld exemplaar van Penthouse van een tafeltje in de gang en stopte het onder zijn over- | |
| |
hemd.
Lusteloos zat hij het blad met donzig bloot door te bladeren tot zijn oog bleef haken aan een zinsnede in een van de brieven. In de zakelijke stijl van efficiënte secretaresse werd verslag gedaan: het begon op een avond toen ik klaar was met mijn werk. Ik ging in mijn eentje met de lift naar beneden. Hij hield stil, vier zakenmensen stapten in. Ze staarden de hele tijd naar mijn tepels die duidelijk zichtbaar waren door de lichte stof van mijn blouse heen. Op weg naar huis droomde ik over wat die vier mannen gedaan zouden hebben als de deur van de lift was opengegleden en ik stond daar naakt. Ik gleed met mijn hand onder mijn rok. Die fantasie begon me zo te obsederen dat ik niet meer normaal kon denken. Ik moest iets doen - anders werd ik gek. Drie dagen zwierf ik rond in de omgeving om een geschikt gebouw te vinden dat ver genoeg van mijn eigen werkplek lag. Niemand mocht me herkennen. Ik koos tenslotte een kantoor aan het eind van de straat. Tot acht, negen uur 's avonds werd daar nog driftig gewerkt.
Op een vrijdagavond na het werk ging ik regelrecht naar dat gebouw. Ik liet me omhoog en omlaag voeren langs de leegstromende etages. Plotseling werd ik zo bang dat ik naar buiten rende. Ik bleef een uur lang rondlopen om moed te verzamelen. De conservatief geklede jongemannen die naar buiten kwamen, zagen er ongevaarlijk uit. Tenslotte ging ik tegen zevenen terug. Ik steeg naar de bovenste verdieping. Buiten had ik al gezien dat alle kamers daar donker waren. Ik ging naar de bathroom en deed al mijn kleren uit. Mijn handen trilden zo erg dat ik nauwelijks de haken en knopen los kon krijgen. Ik ademde diep in, deed de deur open en verkende de gang. De verdieping bleek leeg, zoals ik verwacht had. Achter een van de deuren klonk het tikken van een machine, waarschijnlijk een telex.
Ik liep snel naar de lift. Het leek of de kooi er uren over deed om mijn verdieping te bereiken. Ik stapte in en drukte op de knop van de etage die ik had uitgekozen. De lift zoemde naar beneden. De deuren schoven uit elkaar. Niemand. Ik stapte ogenblikkelijk weer naar binnen en drukte op willekeurige knoppen. Nu kon ik niet meer terug. Ik zat gevangen in een glimmende kooi die zacht zoemend naar beneden gleed. Alles kon nog mis gaan. Misschien stapte er een groepje vrouwen naar binnen, misschien wachtte bij de volgende stop schoonmaaksters met emmers en bezems. Ik was bijna misselijk van de zenuwen. Maar er gebeurde niets toen de lift voor de tweede keer stilhield. Ook de derde keer niet. Opeens leek het hele gebouw verlaten. Ik besloot nog één kans te wagen - als er weer niets gebeurde zou ik eenvoudig weer naar boven gaan, me doodnuchter aankleden, en het gebouw uitwandelen of er nooit iets gebeurd was.
Toen hoorde ik stemmen. De deuren lieten elkaar voor de laatste keer los. Nooit voelde ik me zo onbeschermd en opgewonden. Twee mannen in nette pakken, allebei met een diplomatenkoffertje in de hand. De ene leek een jaar of vijftig, de andere meer van mijn eigen leeftijd. Toen de liftdeuren weggleden stonden ze te praten maar op het moment dat ze zich omdraaiden en daar - hij las het verhaal verschillende keren over en verbaasde zich telkens meer. Zelfs al was het hele relaas verzonnen, dan nog bleef er het verbijsterende feit dat er mensen rondliepen met zulke gedetailleerde fantasieën in hun hoofd. Je kwam ze gewoon op straat tegen, misschien behoorden je beste kennissen ertoe. Bill Hickley was misschien wel een van de gelukkige heren geweest die op vrijdagavond een uitgepakte surprise vonden in de lift. Hickley had misschien zelfs de hele brief geschreven en ingestuurd onder een travestietenpseudoniem. In dat soort gekortwiekte koppen broeide vaak de meest ingenieuze perversie.
Waarom bleef het bloed zo opstandig bonken door zijn lijf? Hij stond op om een glas melk te drinken, las die brief die nooit aan hem verstuurd was maar misschien juist wel tot hem gericht, weer over. Hij kon het bijna voelen, de kilte van de lift en de warmere koelheid van mensenhuid die je met je vingertoppen aan mocht raken. Een simpel hitsig verhaaltje was dus in staat zijn hele huishouding overhoop te halen. Hij probeerde de code achter deze boodschap te ontraadselen alsof het om een van zijn eigen mythes ging. Zijn lichaam, dat had hem de laatste jaren nog het meest in de steek gelaten. Nooit functioneerde het als het soepele verlengstuk van een onbuigzame wil. Een machine die sabotage pleegde, moest je eigenlijk afdanken. Het ding verried hem als hij koel en krachtdadig moest optreden door een angstig zweet af te scheiden dat elke tegenstander alarmeerde. Wellicht had hij meer naar dat stuurloze lijf van hem moeten luisteren. Dan was hij misschien een man van de daad geworden, een travestiet die zich uitkleedt in de lift, een fetichist, een man die zijn vrouw slaat. Een eenheid.
De melk had de blauwwitte kleur van volle maan.
Hij verbaasde zich nog over zijn eigen kalmte toen hij stond te wachten, de deur opensprong en Dicky hem zelfs wenkte. Blijkbaar was die man er al aan gewend op de meest onmogelijke ogenblikken te worden lastiggevallen. De enige open ruimte in de agenda van een topbestuurder. Ze klommen, hij slikte tot het suizen in zijn oren afknapte.
‘Naam en vakgroep, registratienummer’, zei Dicky zakelijk, en keek naar de knie van de bezoeker. Hij zag er helemaal uit als een jonge
| |
| |
Amerikaan, wit T-shirt onder het geblokte overhemd. Telkens als ze een verdieping passeerden, streek het neonlicht langs zijn onbewogen profiel. Hardop dreunde Herman de personalia op: in '69 afgestudeerd, bijnaam: gebroken pijl, in '74 gepromoveerd, daarna lector, vervolgens vanzelf verhoogd tot een positie waar je u tegen zegt. Zijn vakgroep, zijn leerstoel, zijn leven dreigde nu geschrapt te worden met een simpele pennestreek van de minister.
‘Argumenten voor handhaving?’ De witte lippen bewogen niet zichtbaar.
‘Cultuur, het behoud -’
Dicky drukte meteen op een giftig rode knop zodat ze plotseling stilstonden. Daarna gleden ze zonder geluid de diepte in. Omdat de tijdsspanne kort was, ratelde Dicky zijn verklaring af, zonder het slachtoffer ook maar een seconde onder ogen te zien. ‘Wat is cultuur meneer? Dertig jaar geleden vonden serieuze geleerden jazz de muziek van mensen die net uit de bomen zijn geklommen. Iedereen die niet met Mozart dweepte, werd als een barbaar beschouwd. Nu is er in Leiden al een aparte New Orleansleerstoel bij de vakgroep musicologie. In Nijmegen draait een bloeiende vakgroep populaire muziek. Waarom wel de volksdeuntjes van vroeger en niet die van nu? Binnen tien jaar kan je afstuderen op Dallas en Dynasty. Wat men thans cultuurbarbarij en vertrossing noemt, is de kaviaar van morgen. Ergo: cultuur is de naam voor alles wat de vorige generatie belangrijk vond. Daar kan iemand die een beetje vooruit denkt nooit rekening mee houden. De wereld vergaat heus niet zonder Mozart, het Frans of een Indianentaal, meneer. Meer heb ik u op dit moment niet te zeggen.’ De deuren gleden als op bevel open. Herman moest een sprong nemen om op een lagere verdieping te komen, die er verlaten uitzag. Tikmachines ratelden achter gesloten deuren. Een handvat gaf mee, hij kwam in een lege collegezaal zonder ramen.
Weer werd hij wakker naast zijn eigen overbodigheid. En dwaalde door de stad als iemand die er eigenlijk al niet meer was: niemand zag iets bijzonders aan hem, mensen liepen door hem heen. Thuis vond hij een brief van de decaan op de mat: volgende week dinsdag kwart over vier. Natuurlijk: Het eind van de middag voor de onbenullige gevallen, waarover nauwelijks discussie nodig was. En een kwartiertje: het spijt ons, er staan nog anderen te dringen om ontslag.
Ik begrijp het, dacht Herman. Hij besloot niet te gaan. Sterker: hij besloot nooit meer te gaan en verder geen overbodige stappen te doen in een wereld waar hij niet meer thuishoorde. Hij zou niet nog eens de supermarkt opzoeken om mevrouw decaan te storen bij haar vergelijkend warenonderzoek. Hij zou zich niet opnieuw vermommen als rechtse bal om op de Country Club tweedehands-autohandelaren lastig te vallen. Hickley wenste hij naar de eeuwige tabaksvelden. Liesbeth moest maar een kind naar hem noemen, uit piëteit. Maar ook dat wilde hij eigenlijk al niet meer, want ze zou daarmee het jongetje verdoemen: alles wat hij ondernam ontaardde in een klucht.
Zijn leven mocht dan nutteloos en soms belachelijk zijn geweest, zijn dood zou een daad worden. Nog dezelfde dag reisde hij af naar Antwerpen. Eerst drentelde hij wat rond voor de wapenwinkel, maar tenslotte greep hij de deurklink en trad met zo'n overtuigende koelbloedigheid op dat de winkelier er bang van werd. Ongetwijfeld noteerde de man mentaal zijn signalement, zodat hij in dát hoofd ten minste nog een tijdje scherpgetekend zou blijven bestaan.
Er kwam geen douane - zoals hij gehoopt had? - en zelfs wanneer ze zijn eersteklas coupé gevisiteerd hadden, zou geen mens die tegennatuurlijke knobbel in zijn linkersok zijn opgevallen.
Zoals alles wat hij de laatste tijd ondernam, mislukte ook de heroïsche daad. In een laffe poging tot lijfsbehoud gleed zijn hand van zijn slaap. De kogel schampte zijn sleutelbeen en begroef zich in de potaarde van een papyrusplant.
Het leven na de dood beviel hem.
Kamergenoten die hij anders nooit ontmoet zou hebben: eerst een jonge tennisser met voetbalknie, daarna een bollenkweker die gebukt ging onder een hernia. Ze lagen daar allemaal omdat hun lichaam geweigerd had. De zusters waren lief voor iedereen en dus ook voor hem; hij kreeg er prettige erotische dromen van.
Niets geeft zo'n band als gedeelde weerloosheid. Het is veel makkelijker van mensen te houden als je aan elkaar bent overgeleverd, als je gedwongen wordt tot medemenselijkheid. Toen de jongen alles over tennis verteld had wat een leek kon begrijpen, vroeg hij Herman eindelijk wat híj dan deed, in het leven. De intellectueel aarzelde, maar om de aardige knaap niet teleur te stellen, begon hij zomaar over zijn verblijf in Nieuw-Mexico. Elke keer na het eten moest hij doorvertellen, tot zelfs het bezoek als storend werd ervaren. ‘Heb je dat echt allemaal meegemaakt?’ Herman begon zelf bijna te twijfelen. Soms fantaseerde hij er ook het een en ander bij.
De jongen had een cassette meegebracht. Ontroerd hoorde Herman dat de muziek van zijn jeugdjaren weer helemaal in was: The Band, The Supremes, Mervin Gaye. Tijdens het verblijf van de bollenkweker ontbrak de muziek maar er hing een prikkelende geur van hyacinthen in de kamer. Je werd wakker in de illusie dat een overdadig geparfumeerde vrouw je die
| |
| |
| |
Van alles twee
Leo Vroman
Twee neusgaatjes, daaruit kwam warme lucht
het linker in Velp en het rechter in Vught
en daar waren twee billetjes o zo glad
een woonde in Velp en een in Bagdad.
Daartussen in een doodstil stadje
sliep dichtgeknepen een lief schoon gatje.
Twee dijen hartstochtelijk tegen elkaar
van het eenzaamste meisje van zeventien jaar.
Twee oogjes: het ene zag vuilnis en puin,
het andere sliep in een bloeiende tuin
twee handjes, een mollig een prentje aan het verven
het andere bezig van honger te sterven
twee lipjes elk van een andere mond
spraken samen een taal die niemand verstond
maar van jullie is alles wat ik bezit
mijn hoofd vol van jullie en nu ook dit
want nu nog twee tellen dan is het voorbij:
één tel voor jou, en één tel voor mij.
Twee neusgaten slaken een diepe zucht
het rechter in Velp en het linker in Vught
nacht had bezocht.
De dagen hadden een geruststellend ritme dat begon met de opmaat van het temperatuuropnemen, zes uur 's ochtends. Voorgesneden boterhammen, koffie, de krant, wat praten. Op de gang schuifelden lotgenoten, in hun hand een potje met bloed waarvan de draad onder hun pyama verdween. Lunch in plastic bak, wegdoezelen. Liesbeth verzekerde hem dat hij niet ontslagen kon worden zolang hij herstelde van zijn ‘ongeluk’. Luisteren naar steeds dezelfde gefluisterde gesprekken. Hij had geen pil nodig om te slapen. De nachtzuster tikte op hoge hakken de kamer binnen, sloeg de deken weg. Hij ving haar zachte borsten als ze zich kreunend neervlijde op zijn wachtende lichaam. Ze lieten zich niet afleiden door het plotselinge licht van voorbijschietende stations. De nacht schommelde voort.
In deze sfeer van welzijn, de dagen geregeld volgens het vertrouwd patroon, zijn kamer een klein voorhof van witte bloemen, schreef hij zijn eerste Indianenboek. Het was een simpel verhaal waarin hij alles kwijt kon wat hij ooit gezien had. De zon op de roze rotsen boven het kamp. De kou 's ochtends. Hoe het leven traag op gang kwam. Zijn hoofdfiguur was een eenzame jager, kind van twee werelden: een witte vader en een rode moeder. Hij trekt alleen de wereld in, voedt zich met ratelslangvlees en ontdekt tenslotte dat er ook onder de gehate blanke vijanden goede mensen wonen. Gesterkt door dat inzicht keert hij terug naar zijn kamp - waar hij onthaald wordt als de dappere verloren zoon.
Het kostte verbazend weinig moeite dit levensechte verhaal gepubliceerd te krijgen. Op het omslag liet hij, wel tegen de zin van de uitgever, het schilderij uit zijn huis reproduceren: een vurige cirkel waarvan de vlammen uitslaan naar de hoeken van het kaft.
Het boek had de juiste graad van idealisme: hij kreeg er de gouden griffel voor. En daarmee schreef hij zijn ontslagbrief.
|
|