‘Herinnert u zich alles van Sobibor nog?’
Opa zuchtte, ‘Laten we dit overslaan, maar die Hitler, is hij gestraft?’
‘Hij pleegde zelfmoord in 1945 toen de Russen voor Berlijn stonden.’
‘De lafbek.’
Het onweer was inmiddels afgenomen, in de verte rommelde het af en toe nog wat na.
‘Ik kan u onmogelijk onderhouden, ik heb zelf nauwelijks iets.’ Opa draaide - zoals heel vroeger - aan de punten van z'n indrukwekkende witte snor. ‘Zou ik mijn pensoen van de PTT niet weer kunnen krijgen, denk je, daar heb ik toch recht op?’ Leon werd bijna wanhopig, hoe kon je iemand die zevenendertig jaar lang niet van deze wereld was geweest, alles uitleggen?
‘In de archieven van de PTT staat vermeld dat u in 1943 bent overleden, tenminste, dat neem ik aan.’
‘Met mijn handtekening kan ik bewijzen dat ik ìk ben’, hij stak zijn linkerwijsvinger omhoog en knipte olijk met z'n rechteroog. ‘Je opa is nog goed bij de pinken hoor!’
Leon zag zichzelf al met de oude opgescheept; die zou hulpbehoevend worden en wat dan?
‘Er zijn goede bejaardentehuizen opa, we moeten aan uw toekomst denken.’
‘Maar Leon, net beweerde je nog dat ik voor de wet niet besta, welk bejaardentehuis neemt een reeds lang overledene op?’
Leon zuchtte, z'n toch al zo gammele bestaan viel nu totaal in duigen; tot wie kon hij zich met deze kwestie wenden? Niemand zou het willen geloven, ook al was het waar.
‘Bent u de énige die is teruggekeerd uit, van... waar komt u vandaan, uit de hemel?’
‘Nee, uit de hel, daarna heeft God mij laten rusten en toen heeft Hij me op jouw pad geplaatst, we zijn elkaars enige verwanten.’
‘Ik ben een nuchter iemand; vertelt u me eens precies hoe u uitgerekend in Amsterdam en voor mijn deur terecht kwam.’ Leon voelde zich misselijk en duizelig worden, een pijnlijk bonzen boven zijn rechterslaap kondigde de bekende migraine-aanval aan.
‘Ineens stond ik hier Leon, heus, en ik wist uitsluitend dit: hier woont mijn kleinzoon.’
Iets voor paragnosten, spiritisten, theologen, psychiaters en neurologen, dacht Leon.
Opa tikte hem op de knie. ‘Wat mijn leeftijd betreft, in 1943, toen ik negenentachtig was, stierf ik in Sobibor, volgend jaar hoop in negentig te worden maar als je doortelt vanaf 1943 tot nu, ja dan zou ik honderd zesentwintig zijn, onzin natuurlijk. En of ik de énige ben die uit de lange slaap is teruggekeerd, ik weet het niet.’
Leon besloot de volgende dag meteen met opa naar een instelling te gaan waar met een maatschappelijk werker kon worden gepraat.
‘Zonder mij had jij niet bestaan en nu ben ik weer hier, vermoed ik, omdat jij er nog bent, misschien is dat de reden van mijn terugkeer’, zei opa.
‘Was u niet liever sluimerend dààr gebleven?’ vroeg Leon niet bepaald vriendelijk, er snel aan toevoegend ‘ik bedoel, wat moet u nu nog op de wereld doen?’
‘Wat doet iedereen op de wereld?’, merkte opa op, ‘zonder mensen was het hier schitterend geweest. God schiep de zeeën, het uitspansel, de planten, de dieren en toen pas schiep Hij de mens, een wezen als een dier maar dan begiftigd met zogenaamd verstand en heeft die niet alles vernield, vooral de menselijke waardigheid?’
Aangezien Leon niet hield van filosofische bespiegelingen, gaf hij geen antwoord.
‘Aangenomen dat u een uitkering, een soortement pensioen dus, krijgt, waar zou u moeten wonen en wat gaat u de hele dag doen?’
Opgewekt antwoordde opa: ‘Bij jou blijven natuurlijk en waarom zou ik m'n geliefde pianospelen niet hervatten? Herinner je je nog dat ik speelde? Je moeder die het zo schitterend kon heeft al haar lessen van mij gehad, iedereen dacht dat zij een conservatorium-opleiding had, zó fantastisch speelde mijn Emmy.’
‘Ik heb maar twee kamers, waar zou u moeten slapen?’
‘Dan koop je toch een lits-jumeaux jongen.’
Geschrokken reageerde Leon: ‘Het idee! Ik ga niet naast u slapen, lits-jumeaux zijn trouwens al lang uit de mode.’
‘Meneer de Vries’, zei mevrouw Bol, de maatschappelijk werkster, achterdochtig tegen Leon, ‘waar ergens heeft u deze oude excentrieke meneer opgescharreld en probeert u me wijs te maken dat hij inkomsten noch identiteitspapieren heeft? Dat idiote verhaal, laat ik u dit zeggen en iedereen weet dat: geen Jood heeft helaas ooit levend een gaskamer verlaten, de deuren waren zo dik als die van een bankkluis en werden met een rad dichtgedraaid, ach, ik ga er nog op in ook. Uw zogenaamde grootvader was in 1943 al negenentachtig zei u, dan zou hij dus nu, even rekenen, honderd zesentwintig zijn, krankzinnig absurde onzin!’
Even bleef het stil in het kale spreekkamertje.
Met een verdrietig gezicht staarde opa op z'n met ouderdomsvlekken bezaaide handen.
Zenuwachtig stak Leon de zoveelste sigaret aan.
De maatschappelijk werkster begon verwoed op haar blocnote te schrijven.
‘Die meneer’, ze wees met haar balpen naar opa, ‘moet geriatrisch en psychiatrisch worden onderzocht en u, de zogenaamde kleinzoon moet ook maar eens met de psychiater praten, zal ik dat in orde maken?’