| |
| |
| |
[444]
De ziekte van Ménière
Maarten 't Hart
Toen ik bijna een jaar bij familie op kamers had gewoond, werd mijn oom ziek. Mijn tante zei: ‘Het spijt me, maar ik kan niet langer voor je zorgen. Je moet maar een kamer gaan zoeken in Leiden.’
Met een bezwaard hart fietste ik naar het bureau Studentenhuisvesting. Daar werden mij de namen van vijf verhuurders verstrekt. Behoedzaam fietste ik langs de opgegeven adressen. Het eerste, op de Witte Singel, was een verveloos pand met een tiental naamplaatjes op de deur. ‘Nee’, dacht ik, ‘niet in een huis met zóveel studenten, dat lijkt me rampzalig.’ Op het tweede adres, in de buurt achter de Haarlemmerstraat, waren slopers bezig de fundamenten te rooien; het mij opgegeven woonhuis bestond niet meer. Het derde adres bevond zich boven een viswinkel - dat viel dus dadelijk af. Het vierde, gelegen in de Leidse wijk die zo toepasselijk de Kooi heet, oogde niet onaardig. Het was een smal huisje, niet meer dan één woonlaagje met een vliering erop. Op de stoep ervoor speelden vijf kinderen.
‘Wonen jullie hier?’ vroeg ik.
‘Ja, meneer’, zeiden ze.
‘Gaat jullie moeder dan kamers verhuren?’
‘Ja, meneer’, zeiden ze, ‘en wij gaan dan in 't schuurtje slapen.’
Ik fietste alweer. Het was niet eenvoudig om de Kooi te verlaten. Toch kwam ik uiteindelijk op een Singel terecht. Via duizend bochten bereikte ik het Levendaal. Vandaar stak ik het Plantsoen door naar de Professorenwijk. Toen ik eindelijk op het laatste adres belandde, sloeg de bronzen klok van de Petruskerk twaalf maal. De bomen op de kade waar ik zijn moest ruisten gezellig. Overal wandelden ouden van dagen. Ook het dametje dat mij opendeed op het mij verstrekte adres was, leek mij, haast even ver boven de 65 als ik eronder. Ze was zo tenger dat ze de deur maar op een kier hoefde te openen om zich toch helemaal te laten zien. Ze droeg een merkwaardige, loodzware bril, met vuistdikke, holle glazen.
‘Ik heb uw adres opgekregen van het kamerbureau’, zei ik.
‘Dat kan’, zei ze, ‘u bent de tweede al vandaag, maar de vorige was een meisje en ik hoef geen meisjes, want die willen altijd zelf koken.’
Ze zei het niet snibbig of onvriendelijk, maar heel rustig alsof ze een goedaardige, maar besmettelijke ziekte besprak die ze liever niet wilde krijgen.
‘U mag de kamer wel zien’, zei ze.
Achter haar aan beklom ik twee trappen. Ze opende een lege zolderkamer van ongeveer vier bij vier meter met kleine, openslaande ramen en een schuin dak. Achter de ruitjes rees plomp de Petruskerk omhoog.
‘Wat studeert u?’ vroeg het dametje.
‘Biologie’, zei ik.
‘Dan heeft u zeker veel praktikum?’
‘Ja’, zei ik, ‘haast elke middag.’
‘En 's morgens college?’
‘Inderdaad’, zei ik.
‘Verzuimt u vaak colleges?’
‘Nooit’, zei ik.
‘O, dus u bent de hele dag van huis?’
‘Ja, meestal wel.’
‘En gaat u in het weekend naar uw ouders?’
‘Ja.’
‘Elk weekend?’
‘Ja, tot nu toe wel, ik fiets altijd naar...’
‘Gaat u op vrijdagmiddag al weg?’
‘Ja, om vijf uur, dadelijk na het praktikum.’
‘En komt u op maandagmorgen terug? Of zondagavond?’
‘Nee, nee, op maandagmorgen, en dan ga ik direkt naar college.’
‘O, dus u bent van vrijdagmorgen 9 uur tot maandagmiddag 5 uur afwezig? Dat is drie nachten en vier dagen.’
‘Daar komt het wel op neer’, zei ik.
‘Juist ja, en 's avonds, bent u 's avonds veel thuis?’
‘Niet op maandagavond, want dan heb ik natuurkundepraktikum. Maar de andere avonden ben ik wel...’
‘Nou ja, dat zijn dan nog drie avonden per week. En allicht zult u wel eens bij vrienden op bezoek gaan. Of u gaat naar een dispuut. Of naar een vereniging.’
‘Nee, daar ga ik nooit heen, ik ben nergens lid van.’
‘Dat is maar goed ook, dan komt u tenminste 's avonds op een christelijke tijd thuis, ik houd niet van die nachtbrakers. Maar als u niet vaak weg gaat, krijgt u misschien veel bezoek?’
‘Nee, ik krijg nooit bezoek.’
| |
| |
‘Mooi zo’, zei het dametje, ‘en waar eet u als ik vragen mag?’
‘In de mensa.’
‘U kookt niet zelf?’
‘Nee, dat heb ik nog nooit gedaan.’
‘Nou, maar dat is prachtig, dat is schitterend’, zei het dametje, ‘u komt dus behalve op maandag, pas rond een uur of zeven thuis, en u gaat nog voor negen uur 's morgens de deur uit, en van vrijdagmorgen vroeg tot maandagavond laat bent u helemaal weg. En overdag bent u er ook niet. Vindt u dit nu geen prettige kamer? En rustig, hoor, heel rustig! En een mooi uitzicht op de Petruskerk! Er is alleen géén verwarming. Dat wil zeggen, er loopt wel een verwarmingsbuis door de kamer, ziet u wel.’
In de uiterste hoek zag ik een heel klein stukje verwarmingsbuis dat een bocht maakte en dadelijk weer in de muur verdween.
‘Daar heeft u nog heel wat warmte van’, zei ze, ‘en u moet ook niet vergeten dat de kamer op het zuiden ligt. Dus altijd zon, altijd!’
‘Als hij schijnt’, zei ik.
‘O, maar 't is merkwaardig hoe vaak de zon schijnt, bijna elke dag laat hij zich wel even zien, en als hij maar even binnen wipt is het hier al warm. Als u écht verwarming wilt, dan moet u daar zelf voor zorgen. U kunt zo'n petroleumvergasser nemen, maar ach, voor die drie avonden...’
‘O, 't geeft niet dat er geen verwarming is’, zei ik, ‘ik ben aan koude kamers gewend, ik heb thuis altijd op een koude zolder huiswerk gemaakt en bij m'n tante had ik ook geen verwarming op de kamer. Het vroor er afgelopen winter soms vijftien graden.’
‘Nou, in deze kamer vriest het nooit. Wat denkt u ervan?’
‘Ik ga misschien toch nog even verder kijken’, zei ik, voornamelijk omdat de holle brilleglazen die steeds naar mij toegewend waren, mij hinderden.
‘U moet echt nu meteen beslissen, hoor’, zei ze, ‘anders gaat deze prachtkamer uw neus voorbij. En u moet rekenen: als de verwarming toch nog een probleem is kunt u die drie avonden in de Universiteitsbibliotheek gaan zitten.’
‘Goed’, zei ik, ‘ik doe het.’
‘Dan wil ik wel graag dadelijk een maand huur hebben, niet voor het één of ander hoor, maar dan is 't maar vastgelegd, begrijpt u. Het is vijftig gulden. Heeft u dat bij zich?’
‘Ja’, zei ik, de twee briefjes van vijfentwintig al te voorschijn halend.
Toen ik betaald had, zei ze:
‘O, ja, voor ik het vergeet: ik reken erop dat u in het weekend thuis doucht. Het gebruik van de badkamer is niet inbegrepen. En ik ben er ook op tegen dat u koffie of thee zet op uw kamer. U krijgt 's morgens van mij een kopje verse thee, en 's avonds een kopje Nescafé.’
Een dag later verhuisde ik. Op een handkar bracht ik mijn bureau, mijn stoel, mijn bed en mijn boekenkast naar mijn nieuwe kamer.
‘Is dat al uw meubilair?’ vroeg mijn nieuwe hospita.
‘Ja’, zei ik.
‘Heeft u geen schemerlamp of zoiets?’
‘Nee’, zei ik.
‘O, nou, dan zal ik m'n neef vragen of hij een neonbuis aan het plafond wil bevestigen. Dat schijnt het allergoedkoopste te zijn. En je hebt toch zoveel licht dat je zelfs onder je bed kunt liggen lezen.’
Zo bracht ik mijn drie avonden in de week door onder het onbarmhartige, helwitte neonlicht, dat ik, als mijn ogen pijn begonnen te doen van het geflikker, regelmatig uit deed. Dan keek ik naar de rode daken en rekende ik onder welk dak Kort Amerikaans speelde. Naarmate het donkerder werd, kwamen de rode cijfers van de klok van de Petruskerk steeds dichterbij. Was de nacht gevallen dan leek het of ik in een klok woonde.
's Morgens vroeg haalde ik mijn kopje thee. Dan zei het dametje:
‘Hebt u goed geslapen?’
‘Ja, voortreffelijk.’
‘Nou, ik begrijp niet dat u op zo'n hoofdkussen goed kunt slapen, dat is toch veel te dun, dat kun je niet eens opschudden.’
Maar afgezien van dat hoofdkussen, dat een bron van zorg voor haar bleek, kon ik het goed met haar vinden, al bleef het mij storen dat ze, als ze naar me keek, met die holle glazen lichtstralen uitzond.
Toen ik ruim een maand naar de Petruskerk had gekeken, werd er op een avond op mijn deur geklopt.
‘Ja’, riep ik.
Een nette jongeman in een blauwe blazer en een grijze broek opende de deur, keek verbaasd naar het schelle neonlicht, fronste zijn wenkbrauwen toen hij het schaarse meubilair zag en vroeg:
‘Mag ik even binnen komen?’
‘Ja’, zei ik, ‘hier, neem m'n stoel, dan ga ik wel op het bed zitten.’
‘Je wist zeker niet dat ik hier ook woonde?’ vroeg hij.
‘Nee’, zei ik.
‘Dacht ik al, dacht ik al, anders was je wel komen kennis maken, ik woon beneden voor, ik doe medicijnen, ik wou je even... zal ik het waarschuwen noemen, ach nee, laat ik het inlichten noemen... nou ja, doet er ook niet toe, 't gaat over onze hospita. Ze lijdt namelijk aan de ziekte van Ménière. Vandaar dat ze die vreemde bril draagt.’
‘Wat is dat voor een ziekte?’ vroeg ik.
‘Een oorziekte.’
| |
| |
‘Een bril voor...?’
‘Ja’, zei hij, ‘als ze die bril afzet, slaat de ziekte toe. Dan wordt ze duizelig, krijgt ze oorsuizingen, en pijn in haar oren. Vaak heeft ze ook last van evenwichtstoornissen. Ze doet haar bril altijd af als ze in bed ligt, als ze gaat slapen, net als jij en ik, o nee, jij niet, jij draagt nog geen bril, nou, komt nog wel. Als je goed studeert tenminste. Wat haar betreft: meestal gaat het nog lang goed, maar midden in de nacht verliest ze vaak haar evenwicht en dan valt ze uit bed. En daar wou ik je nou voor waarschuwen. Misschien heb je het al eens gehoord, 't is een zachte, doffe plof, met een plofje na - dan valt ook haar poes die aan haar voeteneind slaapt op de grond. Daarna hoor je een kreet, en een miauw. Nou, kijk, als ze zo ligt is ze haast altijd nog wel in staat om haar bril te pakken. Als ze die heeft opgezet, kan ze weer overeind komen. Je hoeft dus niets te doen. Blijf rustig in je bed. Ze is erg preuts. Ze zou het besterven als je haar kamer inliep om haar weer in bed te helpen.’
‘Wat vreemd’, zei ik, ‘dat je een bril moet dragen voor een oorziekte.’
‘O, maar dat is geen officiële therapie, dat is een probeersel van een neus-, keel-, oorarts. Maar het is niet zo gek. Je kunt het je toch wel voorstellen? Het is veel moeilijker om met gesloten ogen over een evenwichtsbalk te lopen dan met open ogen. Onze ogen hebben iets met het evenwichtsorgaan te maken. Vandaar die bril.’
‘Ja, maar is het dan een ziekte van het evenwichtsorgaan?’
‘Ook, ook, maar 't is ook een ziekte van alle zintuigen. Dat wil zeggen: dat is altijd het geval, is één zintuig aangetast, dan zijn ze alle aangetast, 't is onzinnig om tussen reuk, smaak, gehoor, gezicht en gevoel te onderscheiden. Het is één systeem. Wie niet ruiken kan, voelt anders. Wie blind is, hoort beter. Er valt in dat opzicht nog veel te ontdekken. Er staat zo aardig in Woutertje Pieterse: Wouter trok z'n ene kous weer aan om beter te kunnen luisteren. Als je dat leest, denk je: die Multatuli was gek. Maar dat is niet zo, hij was wel een super-opschepper, maar dat had hij toch goed gezien: dat je beter hoort als je been warm is. Enfin, 't is maar hoe je het zien wilt. Haar ziekte is een oorstoring, maar maakt haar ook zuinig en onwaarschijnlijk preuts. Heb je al van haar gehoord waarom ze jouw voorganger de huur heeft opgezegd?’
‘Nee, ik wist niet dat ik een voorganger had.’
‘O, nou, mij heeft ze het al driemaal verteld. Je voorganger had op een middag z'n meisje op bezoek, en om drie uur bracht ze - háár manier om te spioneren - twee kopjes thee hierheen. Ze klopte aan, de deur werd geopend. “En weet u wat ik toen zag”, zegt ze steeds weer tegen me, “weet u wat ik toen zag.”
“Nee, mevrouw, dat weet ik niet”, antwoordde ik de eerste keer.
“Weet u wat ik toen zag, nee, ongelofelijk.”
“Is het zo erg dat u het bijna niet over uw lippen kunt krijgen?” vroeg ik.
“Ja, meneer Bosman, zo erg is het. Weet u wat ik toen zag? Bijna had ik het blaadje met de theekopjes uit m'n handen laten vallen.”
“Ja, maar wat zag u dan?”
“Ze hadden allebei hun schoenen uit, meneer Bosman.”
“Nee”, zei ik, “nee, dat geloof ik niet.”
“Ja, meneer Bosman, hun schoenen uit...”
“Aan alle twee de voeten?” vroeg ik.
“Ja, meneer Bosman, aan alle twee de voeten, en de veters waren los, nou, dan weet u het wel, dan begrijpt u het wel...”
“En hadden ze ook hun sokken of kousen uit?”
“Nee, meneer Bosman, nog niet, nog niet, maar hun schoenen hadden ze...”
“Dus u zag vier voeten zonder schoenen.”
“Inderdaad, meneer Bosman.”
“Ongelofelijk”, zei ik, “ja, ja, dat is... ik begrijp dat u...”
“Ja, meneer Bosman, stelt u zich toch eens voor dat ik u met uw verloofde op uw kamer op kousenvoeten zou aantreffen, stelt u zich toch eens voor.”
“Inderdaad, zeker, 't zou regelrecht een affront zijn.”
“Ik zou verplicht zijn uw ouders te waarschuwen,” zei ze.’
Na dat gesprek werd ik 's nachts vaak wakker van een plof en een plofje, van een gil en een doordringende miauw. Meestal wist ik niet helemaal zeker of ik het echt gehoord had, lag ik rustig te luisteren naar vervolggeluiden, en mij erover te verbazen dat ik, toen ik nog van niets wist, altijd door de toch vrij zware bons was heengeslapen.
Na de plof bleef het altijd angstig stil. Maar 's morgens liep ze in haar keuken, en schonk mij thee in alsof er niets gebeurd was. Soms echter was ze er niet. Lag ze dan nog naast haar bed? Daar kwam ik niet achter. Haar eigenaardige glazen doken echter altijd weer op in de loop van de dag. Maar hoe vreemd om niet te mogen helpen als iemand kennelijk nog naast haar bed lag, en alleen maar het aanreiken van een bril behoefde.
Een enkele keer hoorde ik haar zacht kreunen. Meestal werd dat gevolgd door klagelijk gemiauw van haar poes. Dan toch niets te kunnen doen, of te mogen ondernemen - het zorgde voor een gespannen radeloosheid, een gevoel van plaatsvervangende eenzaamheid.
Op een dinsdagavond had ik in alle rust, onder het strakke neonlicht, en af en toe op die gigantische klok kijkend, in De Binnenlanden van
| |
| |
Euclydes da Cunha zitten lezen. Buiten ruisten zwaar de populieren. Mijn simpele Philipsradio vertolkte het strijkkwartet in a-klein van Schubert. De klok van de Petruskerk had dat werk tweemaal met zware Paapse slagen onderbroken. Na het Rosamunde-kwartet kwam, als toegift, nog de Quartet-satz in c-moll. Ik deed het licht uit om beter te kunnen luisteren. Ik zat daar, alleen met Schubert, en die rode wijzers, en dacht: ‘Hoe zou dat nu gegaan zijn, toen, in december van het jaar 1820? Zou hij gewoon aan tafel zijn gaan zitten, met wat muziekpapier voor zich? En schreef hij het vervolgens achter elkaar op?’ Amper waren de laatste maten verklonken, of de klok van de Petruskerk sloeg tien uur. In huis werd een deur geopend, er klonken stemmen. Carel Bosman liet zijn verloofde uit. Stipt om tien uur diende ze te verdwijnen en daar hield Carel zich scherp aan. Ik hoorde haar zware alt, en Bosman's lichte tenor. Toen tweemaal Dááág, en het geluid van de dichtslaande voordeur. Ik stond op om naar de wc te gaan, ik opende de deur van mijn kamer, liep naar de zoldertrap en zag toen, op die andere trap, één verdieping lager, Bosman omhoog klimmen met zijn broze verloofde in zijn armen. Hij tuitte zijn lippen. ‘Ssssttt’, zei hij onhoorbaar. Halverwege de trap kwam hij Moortje, de poes, tegen. Die miauwde één keer. Het was genoeg. Er ging nog een deur open, ditmaal beneden in de hal, en ik zag die zware, holle, wild flikkerende glazen. Het leek wel of die glazen van verbazing krommer gingen staan. We stonden allemaal doodstil naar elkaar te kijken. Zelfs Moortje bleef onbewegelijk op de onderste trede staan. Het duurde misschien veertig, vijftig seconden. Rustig, alsof alles mij niet aanging, liep ik terug naar mijn kamer. Die plas hield ik nog wel even op tot Bosman's verloofde echt weg zou zijn.
Twee dagen later verhuisde Carel Bosman. Thans heeft de wetgever de verhuurder geheel rechteloos gemaakt, wordt hij beschouwd als een uitzuiger, een oplichter en een paria, maar in die dagen kon een verhuurster iemand nog domweg de huur opzeggen.
Vooralsnog kwam er niemand voor hem in de plaats. Gelukkig maar, want het begon vreemd te stinken in huis. Het was aanvankelijk een niet onprettige geur. Maar allengs werd het erger. hield die geur je uit je slaap. na een week was het zo erg dat horen en zien je verging. Eén dag later klopte mijn hospita 's avonds aan en vroeg:
‘Ach, komt u even naar beneden, Moortje doet zo vreemd, misschien dat u, als bioloog, begrijpt wat hem scheelt.’
In de huiskamer bleek de stank ondragelijk. Niettemin flikkerde de grote beeldbuis alsof er niet aan de hand was.
‘Ruikt u niets?’ vroeg ik.
‘Ja, nou u het zegt’, zei ze, ‘maar sinds ik aan de ziekte van Ménière lijd, ruik ik niet zo goed meer, vanwege m'n oren, begrijpt u. Maar kijk nou toch eens naar Moortje! Wat scheelt er toch aan?’
De vadsige, gecastreerde kater bevond zich onder de tafel. Daarop lag een dik, wollen kleed dat van geknoopte franjes voorzien was die tot halverwege tafelblad en vloer afhingen. Daardoor was niet goed te zien wat Moortje deed. Steeds sprong hij op, en verdween dan achter de franje. Ik bukte mij, kon nu, als hij sprong, zijn staart nog zien.
‘Hij springt steeds’, stelde ik deskundig vast.
Ze hoorde het niet, ze keek naar de televisie, vroeg verstrooid.
‘Wilt u melk in uw koffie? Een wolkje?’
‘Ja, graag een wolkbreuk’, zei ik.
‘Hij springt anders nooit zo’, zei ze, naar de televisie kijkend.
‘Nee, dank u wel’, zei ik, ‘geen suiker, dat is vergif.’
‘Wat zou hem toch schelen?’
‘Beetje springerig’, zei ik, ‘dat hebben ze allemaal wel eens.’
‘Ja, maar Moortje heeft nog nooit gesprongen.’
‘Het komt misschien doordat het zo stinkt’, zei ik.
‘Het stinkt hier niet’, zei ze verontwaardigd, ‘er hangt een luchtje, dat wel, maar morgen komt de werkster, nou, ik heb niet veel aan u, dat zie ik wel.’
De volgende dag kwam de vriendin van mijn hospita op bezoek. Die kwam eenmaal per week op een vaste avond. Dan zaten mijn hospita en zij zwijgend naar de televisie te kijken.
Die avond zat de vriendin ook zwijgend te kijken. Ze hield bovendien steeds haar neus dicht. Ik zag haar zitten toen ik het huis uitging om van de stank af te zijn.
Na het weekend, waarin ik thuis op adem had kunnen komen, bleek de stank zo ondragelijk dat ik het geen minuut in huis meer kon uithouden. Allerlei onbekende mensen liepen in en uit, op zoek naar de bron van de stank. Gemeentewerkers bestegen de trappen. De buren verzamelden zich in de voortuin, roken ook daar diezelfde geur en discussieerden over de oorzaak ervan.
Die nacht sliep ik nauwelijks. Als ik even wegdommelde, droomde ik van een scheikundeles waarbij we zwavelwaterstof hadden gemaakt. In de nanacht werd ik gewekt uit een droom over een gierput door een doffe plof en een luide gil. Toen kreeg ik een ingeving. Ik daalde de trappen af, deed de kamerdeur open, ging naar de tafel en keek onder het kleed met z'n fraai geknoopte franjes. Boven mijn hoofd klonk een zwakke stem. Ik ging de trap op.
‘Wat spookt u beneden uit?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Ik keek onder de tafel’, ze ik tegen haar dichte slaapkamerdeur.
‘U hebt niet onder mijn tafel te kijken’, zei ze.
‘Ja, maar ik weet nu waarom Moortje zo raar op en neer sprong en waarom het zo vreselijk stinkt.’
‘O, dat is het riool.’
‘Nee, hoor, dat is het riool niet.’
‘Ik wil niet dat u 's nachts door het huis loopt te dwalen.’
‘Bent u uit bed gevallen?’
‘Daar hebt u niets mee te maken.’
‘Goed’, zuchtte ik, ‘ik zal weer naar bed gaan.’
Zo loste alles zich vanzelf op. Van de reus- | |
| |
achtige tarbot die Carel Bosman uit wraak tegen de onderkant van het tafelblad had gespijkerd, viel telkens een verrot stukje omlaag - dat dan dadelijk door Moortje geconsumeerd werd. Zo verdween allengs de stank, en alles werd weer als vanouds, behalve dat er geen opvolger kwam voor Carel Bosman. Viel ze daarom elke nacht met een plof en een gil uit bed? Was ze daarom steeds minder vaak in haar keuken te vinden als ik mijn kopje thee ging halen? Soms vroeg ik, niet 's nachts, maar overdag:
‘Als ik hoor dat u valt en u kunt uw bril niet vinden, zal ik dan...’
‘Nee, nee, nee, alstublieft niet, nee, ik kan echt wel voor mezelf zorgen.’
Soms lag ze een hele dag in haar kamer, was ze pas tegen vijf uur 's middags in staat om haar bril te bemachtigen. Toch mocht ik dan niets doen. Zo ellendig als ik me dan voelde!
Ze kreeg een andere bril. Het hielp een beetje, ze viel nu om de andere nacht uit bed. Moortje spinde niet meer, miauwde alleen 's nachts als ze beiden uit bed vielen. Toch leek alles normaal. De werkster kwam op woensdag, de vriendin zat eenmaal in de week een avond lang zwijgend op een stoel, en ze ging zelf ook eenmaal in de week een avond weg om bij haar vriendin een avond lang op een stoel te zitten om naar de televisie te kijken. In die tijd begon ze zich prijzend over mij uit te laten.
‘U bent zo'n prettige, rustige huurder’, zei ze.
Of ze mompelde, als ze me zag:
‘En nooit bezoek, dat is fantastisch!’
Ze was altijd al mager geweest, maar kreeg nu iets schimmigs. Haar bril leek elke dag wat groter. Wat er nog aan kleur op haar wangen te zien was geweest, maakte plaats voor een wasachtige witheid. Toen werd Kennedy in Texas vermoord. Ze stond in de gang te snikken.
‘We kunnen hem niet missen, we kunnen hem niet missen’, zei ze.
Ze liep een paar dagen rond met rood behuilde ogen. Het verbaasde mij dat ze zich juist dat zo erg aantrok. Als ik m'n kopje thee haalde, begon ze over Kennedy. De eerste dagen luisterde ik nog beleefd naar haar sombere politieke beschouwingen, maar op de vierde morgen na zijn dood, zei ik ongeduldig:
‘Ach, zo erg is het toch niet, hij was een politicus.’
Ze werd kwaad, zei:
‘Dat had ik niet van u verwacht.’
Enkele dagen later kwam ik, vanwege de Goedheiligman, al om vier uur thuis van het praktikum, mijn handen nog stijf van de formaline, mijn ogen nog tranend. In haar tuintje schemerde het al. In huis hoorde ik Moortje zeer nadrukkelijk miauwen. De hoge lucht was donkergrijs, weerkaatste kinderstemmen. De reusachtige steenklomp van de Petruskerk dekte mij in de rug.
Zorgvuldig sloot ik de poort. Mijn fiets zette ik weg in het schuurtje. Reeds verheugde ik mij op die lange, lege, feestelijke avond die ik moederziel alleen zou doorbrengen met Previous Convictions van Cyril Connolly. Nergens hoefde ik goddank dat mateloos zotte feest te gaan vieren. In de tuin knerste het grind vrolijk onder mijn voeten. De keukendeur was dicht, maar ik had een sleutel. Voor ik de deur opendeed, keek ik naar binnen. daar lag ze, languit op de vloer. Dat ze nu ook al overdag was gevallen! Maar wat vreemd, ze had haar bril nog op. Ik probeerde de keukendeur te openen. Ik kon de sleutel gewoon omdraaien. Maar de deur ging niet goed open. Ik trok. Er scheurde iets. Het geluid glipte weg onder die hoge, grijze lucht. Ik trok wat harder, hoorde iets knappen, rook een gaslucht. Toen was eindelijk de deur open en dacht ik: ‘Waarom heeft ze de reten tussen de deur en de post met plakband dicht gemaakt?’ En nog altijd begreep ik niet wat er gebeurd was, nog altijd dacht ik alleen maar dat ze andermaal was gevallen. Zelfs het suizen van het gas bracht mij niet op andere gedachten. Ik draaide één van de knoppen van het gasfornuis dicht. Het suizen hield aan. Ik draaide nog een knop dicht. Het suizen bleef. ‘Ze heeft alle kranen open gezet’, dacht ik en toen pas begreep ik waarom ze daar lag, met haar bril op. Haastig sleepte ik haar naar de gang, de keukendeur achter mij dicht trekkend.
Toen stond ik daar, denkend: ‘Maar moet je iemand die zelfmoord heeft willen plegen, wel helpen? Zo iemand wil blijkbaar doodgaan. Moet je zo iemand weer bijbrengen?’
Ik wist het niet, ik stond daar maar in die hal, kijkend naar de zwarte telefoon die van een gouden slotje voorzien was om te voorkomen dat één der huurders clandestien zou bellen. Ik kon dus niet telefoneren, hoorde Moortje miauwen, dacht: ‘Maar wie moet er dan voor die poes zorgen als ze doodgaat?’
Snel liep ik het huis uit. Vier deuren verder belde ik aan bij een arts. Een norse vrouw opende een raampje in de voordeur.
‘M'n hospita heeft zelfmoord...’
Ze sloot het raampje weer, ik hoorde haar weglopen. Voor ik de moed had opgebracht om andermaal te bellen, opende een nog veel norser kijkende man de voordeur.
‘Waar?’ snauwde hij.
‘Dat is dan al de tweede poging’, zei hij.
Hij liep met mij mee. Hij liep, vloekend, weer terug om op te bellen. Er kwam een ambulance. Ik had die Sinterklaasavond het huis echt voor mijzelf alleen. Niets zag of hoorde ik van haar. Waar ze was ondergebracht, ik wist het niet. Ik wist ook niet waar ik daarnaar zou moeten vragen. De arts van vier huizen verder durfde ik niet meer te benaderen. Het adres van haar
| |
| |
vriendin wist ik niet.
In de weekends zorgden de buren voor haar poes. Na de jaarwisseling deed zich het eigenaardige probleem voor dat ik mijn huur niet kon betalen. Het leek me maar het beste om af te wachten. Al op tien januari kwam er, uit Endegeest, een briefje waarin stond dat het een schande was dat ik mijn huur niet betaald had en dat ik die huur onmiddellijk in Endegeest moest komen voldoen. Opgelucht fietste ik met vijftig gulden door de sneeuwwitte straten naar Oegstgeest.
Ze werd verpleegd in een gebouw dat er uit zag als een oude school. In een donker lokaal vol bedden zag ik haar rondlopen.
‘Zo’, zei ze, ‘bent u daar?’
‘Ja’, zei ik' ‘'t spijt me dat ik niet eerder betaald heb, maar ik wist niet waar u was.’
‘Het is een schande’, zei ze, ‘u moet op de eerste van de maand betalen, dat doen alle huurders.’
‘Ja, maar ik...’
‘Geen maren’, zei ze.
Ik haalde mijn portemonnee te voorschijn.
‘Nee, nee, niet doen’, zei ze, ‘ik mag hier geen geld aannemen, nee, doe weg.’
‘Hoe moet ik dan...’
‘Ik ga nu even naar de wc en ondertussen legt u als er niemand kijkt, het geld onder mijn hoofdkussen. En dan gaat u maar weer, dan vind ik het wel.’
Het was niet moeilijk om mijn huur te betalen. De vele vrouwen in het schaduwrijke lokaal hadden geen belangstelling voor mij. Ze liepen doelloos rond. Ze zagen er allemaal slecht uit, voornamelijk omdat hun kapsels er verfomfaaid bijhingen. Eén vrouw die in de hoek van de zaal op een bed had gelegen, stond plotseling op, kwam naar me toe en riep:
‘Oooòh, een man, oooòh, een man.’
Ze rende weg, riep:
‘Waarschuw de zuster, waarschuw de zuster, oooòh, een man.’
Niemand lette op haar, niemand keek naar mij. Ik voldeed mijn huur onder het hoofdkussen. In de witte, zonnige, stille wereld fietste ik naar huis, nog niet wetend dat ik tot haar dood stipt op de eerste van elke maand mijn huur onder een hoofdkussen zou smokkelen. Altijd als ik kwam, liep mijn hospita haastig, zonder één glimlach, zonder één woord te zeggen de zaal uit. En altijd rende ook die andere vrouw de zaal uit, roepend: ‘Oooòh, een man, oooòh, een man.’ De andere vrouwen keken zelfs niet eens naar me, vonden het ook helemaal niet verbazingwekkend dat degeen voor wie ik daar kwam, steevast naar de wc ging als ik verscheen. Vaak dacht ik erover om te verhuizen, maar wie had er dan voor Moortje moeten zorgen?
|
|