tenen? Guépin houdt zich niet aan zijn onderwerp. Bovendien, als in dit geval de vermoorde christenen Nero's verslagen vijand zijn, had volgens Guépins betoog Nero een cultus moeten instellen voor deze omgebrachten. Maar daar hoort men Guépin niet over.
Derde voorbeeld. Guépin wil betogen, dat christelijke martelaarsacten tot wraakzucht aanzetten en de gemeenschap ontwrichten, maar dat de heidense cultus van heroën verzoenend werkt en gemeenschap sticht. Wat is dat voor een rare vergelijking van ongelijke grootheden? Laat Guépin òf de christelijke eredienst met een heidense eredienst vergelijken, òf de christelijke martelaarsacten met de heidense. Want die zijn er ook. Ze stammen uit de eerste twee eeuwen van onze jaartelling, en beschrijven de berechting van heidense Alexandrijnse nationalisten door de Romeinse overheersers. De haat waarvan deze heidense documenten getuigen is van verrassende bitterheid. Hij is niet alleen gericht tegen de Romeinse machthebbers, maar ook tegen de joodse gemeenschap in Alexandrië, ten opzichte waarvan de heidenen zich benadeeld voelden. Had Guépin maar eens die heidense acten vergeleken en dan, zonder uitsluitend die gegevens te selecteren waarmee een parti-pris zo gemakkelijk onderbouwd wordt, eens bekeken, aan welke kant er meer begrip voor de onderdrukkers bestond, bij christenen of heidenen. Nu vergelijkt hij totaal ongelijkwaardige zaken.
Maar zelfs met deze vreemde presentatie van zijn bewijsmateriaal redt Guépin het niet. Hij schrijft (p. 32): ‘Ik ken geen verhaal (van christenen) waarin de naastenliefde tegenover beulen wordt beoefend: het gebed van de protomartyr Thomas heeft nergens navolging gevonden.’ Gedoeld wordt op Handelingen 7:60, waar van Stephanus gezegd wordt: ‘Op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij.’ We zullen beginnen met Guépin te vergeven, dat hij hier Stephanus met Thomas verwart. Maar vindt Stephanus' gebed nergens navolging? En wat staat er dan in, bij voorbeeld, het verslag van de martelaren van Lyon (178 n.C.), nog in de vierde eeuw geciteerd door Eusebius in zijn Kerkgeschiedenis (5, 2, 5): ‘De martelaren verdedigden allen en beschuldigden niemand. Zij maakten allen los, d.w.z. vergaven iedereen, en bonden niemand, d.w.z. verklaarden niemand schuldig. Zij baden voor degenen die hen zo wreed behandelden, net als Stephanus, de volkomen martelaar: “Heer, reken hun deze zonde niet aan”.’ Wat staat er in het bericht over de marteldood van Jacobus, door Hegesippus omstreeks 180 n.C. beschreven en bij Eusebius in zijn Kerkgeschiedenis (2, 23, 16) bewaard: ‘Ik bid U, Heer, God, Vader, vergeef hun; want ze weten niet wat ze doen.’ (Tussen twee haakjes: Guépin weet, dat die laatste woorden ook aan Jezus bij zijn kruisiging zijn toegeschreven, namelijk in Lucas 23:34, in de meest bekende vorm van die tekst, die niet de oorspronkelijke is. Guépin erkent dit als een geval van begrip van de martelaar voor zijn beul. Maar hij ziet het ook als een uiting van hoogmoed. Ten onrechte. Voor degeen die Jezus dit kruiswoord in de mond legde, was de gekruisigde uiteraard reeds de gezondene van God bij uitstek en de kruisiging de allergrootste misdaad. Dan te zeggen, dat de soldaten dat niet wisten, is een
verregaande en effectieve verontschuldiging. De soldaten worden van moord op Gods gezondene vrijgesproken met het argument dat zij niet wisten, dat hij dat was. En die verontschuldiging komt niet slechts van degeen die het kruiswoord in Lucas 23:34 opnam, maar door deze interpolatie tevens van de godsgezant zelf. Dat wil voor die vroege christenen zeggen: van God zelf. Het kruiswoord getuigt dus weldegelijk van begrip voor de moordenaars en hun standpunt.) En wat staat er in het verhaal van de marteldood van Polycarpus uit c. 157 n.C.? Als bewapende agenten en ruiters Polycarpus komen arresteren, komt de bejaarde man naar beneden en spreekt met hen. ‘Dadelijk gaf hij opdracht hun eten en drinken voor te zetten, zoveel zij maar wilden’, want het was etenstijd. Zo kan men nog wel even doorgaan. Maar Guépin kent geen martelaarsverhaal waarin door de martelaar tegenover de vervolger begrip wordt getoond. Nu, dat zegt dan iets over de manier waarop hij zijn gegevens kiest.
Nu wat belangrijker dingen. Guépin heeft gelijk, als hij schrijft (p. 24): ‘De goede christen bidt voor het heil van zijn verslagen tegenstander.’ Inderdaad, en niet alleen voor zijn verslagen, maar ook voor zijn nog vitale en gevaarlijke vijand, want hij kent, behalve Romeinen 12:14, ‘zegent wie u vervolgen’, ook Matthaeus 5:43-48, een stukje ethiek typisch voor christenen in een situatie van vervolging en verdrukking: ‘... Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet, waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde? Gij dan, weest volmaakt, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.’ Dit is wat Guépin van christenen verlangt, en dat mag hij.
Hoe kan Guépin dan beweren, dat de structuur van de bijbelse verhalen ‘waar het christelijk geloof op gebaseerd is’, zoals hij het zo eenzijdig gereformeerd uitdrukt, zodanig is, dat de christen verhinderd wordt vergevingsgezind