ongrijpbare quintessence, die een groep woorden ineens elektrificeert tot poëzie, het onmeetbare element, dat iedere dichter opnieuw, als een beginneling, bij de aanvang van elk nieuw vers op zijn nummer zet.
De Zesde Patriarch heeft ons nog een andere erfenis nagelaten, die de grenzen van het, in de ware zin des woords, geloofwaardige zo verplaatsbaar maakt als de horizon.
We volgen opnieuw in vogelvlucht de sutra, met voorbijgaan van de niet relevante passages.
Op de eerste dag van de zevende maan (van het jaar 713), verzamelde de patriarch zijn discipelen en sprak hen als volgt toe: ‘Ik zal de wereld verlaten aan het begin van de achtste maan. Heeft iemand nog twijfels aangaande de doctrine, laat hij mij dit dan op tijd laten weten, zodat ik deze kan wegnemen.’
Dit nieuws bewoog de discipelen tot tranen toe. Hierop gaf de patriarch het nuchtere commentaar: ‘Wat voor vorderingen hebben jullie gemaakt, na zoveel jaren onderricht? Waarom huilen jullie? Zijn jullie bezorgd om mij, omdat ik niet zou weten waar ik heen ga? Maar ik weet dit wel degelijk, anders zou ik jullie niet van te voren kunnen vertellen wat er zal gebeuren.’
Op de derde dag van de achtste maan richtte de Zesde Patriarch zich tot zijn discipelen.
‘Ga zitten, want ik zal nu een woord van vaarwel spreken.’ Hierna zette hij nog eenmaal de essentie van de leer uiteen. Vervolgens zei hij: ‘Zorg goed voor jezelf. Volg niet de wereldse traditie van rouwbeklag. Deze is in strijd met de orthodoxe leer, en wie deze niet volgt, is niet mijn leerling. Na mijn dood, als men mijn instructies volgt en aan de hand hiervan leeft, zal mijn afwezigheid geen verschil maken. Aan de andere kant, als men ze niet uitvoert, wordt in het geheel niets gerealiseerd, zelfs al zou ik voortgaan met hier te blijven.’
Tenslotte sprak hij de volgende strofe uit:
‘Onverstoorbaar en sereen oefent de volledige mens geen deugd uit;
kalm en koelbloedig begaat hij geen zonde;
rustig en stil geeft hij zien en horen op;
in evenwicht en rechtop verblijft zijn geest nergens.’
Hierna zat hij in eerbied neer, tot de derde wake van de nacht. Toen zei hij abrupt tot zijn leerlingen: ‘Nu ga ik.’ En hij gaf de geest. Aldus de sutra.
Het ongelofelijke is: het lichaam van de Zesde Patriarch weigerde te vergaan. Na enige maanden zat het nog steeds in dezelfde positie. Men heeft op de mummie een laagje lak aangebracht en er een tempel omheen gebouwd. Het lichaam staat er nu nog, in nagenoeg onveranderde staat, Hui-Nengs eigenzinnige opvatting belichamend over het Boeddhistische recitatief bij uitstek: vorm is leegte en leegte is vorm. Dit alles achteloos voorbijgaand aan het hoofdkenmerk van de doctrine: dat alles vergankelijk is.
Het geval staat notabene niet eens op zich zelf. Er bestaat verschil van mening, zegt mijn bron, Science and civilisation in China (deel V: 2) van Joseph Needham, of de praktijk van zelfmummificatie in oorsprong Boeddhistisch of Taoïstisch is. De adept onthoude zich gedurende lange tijd van alle graanprodukten en leeft van plantaardig materiaal als kastanjes, pijnboombast of de wortels van bepaalde grassoorten. Soms wordt hij levend begraven. Vanaf de vijfde eeuw geeft de bestaande literatuur meer dan vijftig gevallen op van zelfmummificatie. Ook in Japan is de traditie bekend.
De praktijk schijnt zelfs nog te bestaan. Een van de meest recente gevallen wordt ons gemeld uit Taiwan, nl. dat van Tshê-Hang, te Taipei, in 1954. Na het openen van zijn urn in 1959 werd geen bederf geconstateerd in het tere, uitgedroogde lichaam. Waarop dit werd gelakt en in een tempel bijgezet.
Ik staar naar de foto van Hui-Nengs ontzielde lichaam. Onrust drijft me de deur uit, de straat op. Ik denk aan een regel van Gerrit Achterberg, uit Blauwzuur.
‘De hoop is een krijtwit kind, dat lacht tegen de rover die het slacht.’