Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Schopenhauer over Hegel
| |
[pagina 32]
| |
eigenlijk nog niet geschreven is. Deze geschiedenis zou dan als uitgangspunt zijn visie op de natuur, de geschiedenis en vooral zijn tegenstelling tot Hegel moeten nemenGa naar eind8.. Schopenhauer en Hegel waren tot op zekere hoogte tijdgenoten. Schopenhauer werd op 22 februari 1788 te Dantzig geboren en voltooide in maart 1818, op dertigjarige leeftijd dus, zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung. Hegel, achttien jaar ouder, werd in datzelfde jaar benoemd aan de Berlijnse universiteit, nadat hij twee jaren tevoren een post aan de universiteit van Heidelberg bekleed had. Zijn belangrijkste werken waren toen reeds geschreven: Phänomenologie des Geistes (1807), Wissenschaft der Logik (1812-1816) en de Enzyklopädie (1818). In tegenstelling tot zijn succesvolle tijdgenoot is Schopenhauer het grootste deel van zijn leven erkenning onthouden gebleven. Na de publicatie van zijn hoofdwerk in 1818 heeft hij ruim dertig jaar moeten wachten voordat een verzameling populaire essays, de Parerga und Paralipomena (1851), hem enige bekendheid gaven. Maar uiteindelijk begon dan toch wat hij zelf eens zo aardig de ‘komedie van zijn roem’ heeft genoemd. In 1853 verscheen in de Engelse Westminster Review een lovend artikel over de miskende Duitse pessimist en drie jaar later werd Schopenhauer met succes in Frankrijk geïntroduceerd door een zekere Saint-René Taillandier. Eén jaar voor zijn dood (1860) beleefde hij nog het genoegen een derde druk van zijn hoofdwerk van de pers te zien komen. En tevreden citeert hij in het voorwoord Petrarca: ‘Si quis tota die currens pervenit ad vesperam, satis est’. ‘Aan het einde van mijn loopbaan’. zo schrijft hij voldaan, ‘heb ik dan toch het genoegen het begin van mijn invloed te zien, dit alles in de hoop dat deze, overeenkomstig een oude regel, verhoudingsgewijs lang zal duren omdat ze laat begon’. Zijn aartsvijand Hegel was toen reeds lang dood. Hij was in 1831 aan de cholera in Berlijn overleden, een stad die Schopenhauer uit angst voor besmetting snel had verlaten. Opvallend is dat we nog aan het einde van de negentiende eeuw een aantal pogingen zien om de erfenis van Schopenhauer en Hegel met elkaar te verbinden. Deze pogingen van Eduard von Hartmann en Julius Bahnsen waren echter tevergeefs, althans ze vonden geen navolging, en aan het begin van de twintigste eeuw gaan de filosofie van het metafysisch pessimisme en het dialectisch optimisme voorgoed uit elkaar. Terecht constateert Ter Braak dat het soort denkers dat door Schopenhauer en zij die door Hegel geïnspireerd worden weinig met elkaar gemeen hebben: ‘Uit Hegel kwam Marx voort, uit Schopenhauer Richard Wagner’. Slechts één keer, namelijk op 23 maart 1820, hebben Schopenhauer en Hegel elkaar persoonlijk ontmoet. Het was tijdens Schopenhauers habilitatie aan de Berlijnse universiteit waar Hegel toen de skepter zwaaide. Men kwam te spreken over de bewuste en onbewuste kant van het gedrag van dieren. Hegel onderbrak Schopenhauer tijdens zijn voordracht en vroeg: als een paard op de straat gaat liggen, wat is dan het motief? Waarop de geattaqueerde antwoordde: de grond die hij onder zich vindt in samenspel met zijn vermoeidheid, de gemoedstoestand van het paard. Daarop reageerde Hegel met de opmerking dat men de dierlijke functies toch niet tot de motieven kon rekenen, hetgeen de zoöloog Lichtenstein ertoe bracht zich in het gesprek te mengen met de mededeling dat Schopenhauer hier inderdaad gelijk had.Ga naar eind9.) Reeds van dat moment af, die 23ste maart 1820 dus, stamt Schopenhauers aversie tegen Hegel. Zijn oordeel stond onwrikbaar vast: ‘Meneer de niet-weter’, zo schreef hij later, ‘weet niets van de dierlijke functies’Ga naar eind10.). Ik vermeld expliciet de datum van hun eerste controverse, omdat in bijna alle handboeken Schopenhauers afkeer van Hegel ‘verklaard’ wordt door een verwijzing naar het geringe succes als docent van Schopenhauer, toen hij zijn collegeuren plande op dezelfde dag en hetzelfde uur als Hegel. Er lag aan hun conflict echter een veel fundamentelere kwestie ten grondslag dan louter persoonlijke annimositeit, namelijk Schopenhauers irritatie over ‘meneer de niet-weter’ wanneer Hegel zich op het terrein van de exacte wetenschappen begaf. Laten we op die verhouding tussen filosofie en natuurwetenschappen bij Hegel eens wat nader ingaan en bezien in hoeverre die Schopenhauers vinnige opmerkingen verklaart of rechtvaardigt. Het is bekend dat de filosofie begint met de zogenaamde natuurfilosofen uit Ionië. Wijsbegeerte en natuurwetenschap lagen in het oude Griekenland nog innig verstrengeld. Hoewel reeds bij Socrates en sommige Sofisten blijkt dat zij de aandacht willen vestigen op de mens, en Socrates daarmee, naar een woord van Cicero, de filosofie van de hemel naar de aarde bracht, is het toch tot ver in de achttiende eeuw goed gebruik geweest dat een wijsgeer ook het op gebied van de natuurwetenschappen zijn zaakjes kende. Dat geldt voor de grote klassieke filosofen als Plato en Aristoteles, maar ook voor de moderne als Descartes, Leibniz, Spinoza, Locke, Kant en Voltaire (men denke aan zijn boek over Newton). In de loop van de negentiende eeuw wordt echter dat principe doorbroken. Dan treden mensen op als Kierkegaard en Nietzsche, die in het geheel niet onderlegd waren op natuurwetenschappelijk gebied, een traditie die ook wordt voortgezet in het 20ste eeuwse existentia- | |
[pagina 33]
| |
lisme. Natuurlijk zijn er in de twintigste eeuw nog steeds natuurwetenschappelijk gevormde filosofen als Cassirer, Carnap, Russell, Whitehead, Ayer en Popper te vinden, maar het is toch geen regel meer dat een groot filosoof de bèta-vakken beheerst. Wanneer we nu de Schopenhauer-kenner Arthur Hübscher mogen geloven staat Schopenhauer op het breukvlak tussen twee perioden. Lange tijd, zo schrijft Hübscher, was het gewoon dat de filosoof en de natuurwetenschapper in één persoon verenigd waren. ‘Locke staat nog in deze gemeenschap van disciplines, evenals Kant en Schopenhauer, die hierbij de laatste is’Ga naar eind11.). De laatste! En inderdaad bij Schopenhauer vinden we nog een grote passie voor de natuurwetenschappen. In een ander boek, Schopenhauer - Biografie eines Weltbildes (1967), heeft Hübscher beschreven wat een indrukwekkende hoeveelheid geestelijke bagage Schopenhauer op exact wetenschappelijk gebied met zich meetorste. Zijn Über den Willen in der Natur en Über das Sehn und die Farben leggen daarvan getuigenis af. En Hegel? Het is bekend dat hij er een aantal hoogst curieuze opvattingen over astronomie, zwaartekracht en de wetenschappelijke methode op nahield. Hegel was niet alleen een idealist in de neutrale, wijsgerige zin van het woord, maar ook in de slechtste betekenis die men daaraan kan toekennen: iemand die empirische standen van zaken loochent op basis van een ideologische gepreoccupeerdheid. Wanneer we in geschiedenissen van de filosofie gaan zoeken naar bijval voor Schopenhauers vernietigend oordeel over Hegel, dan hebben wij weinig kans van slagen. Zoeken we echter in cultuur-historisch georiënteerde handboeken over de geschiedenis van de natuurwetenschap- | |
[pagina 34]
| |
pen, dan blijken de schimpscheuten aan het adres van Hegel bepaald niet zo uitzonderlijk. Ik herinner mij nog goed het vies gezicht dat Jacob Bronowski trok toen hij in een van zijn televisie-uitzendingen het Duitse idealisme te berde bracht: ‘It happens that there is a philosopher called Friedrich Hegel, whom I must confess I specifically detest’Ga naar eind12.). Bronowski contrasteerde Hegel met de Duitse natuuronderzoeker Karl Friedrich Gauss (1777-1855), een tijdgenoot van Hegel dus, die het bepaald niet begrepen had op filosofen die, in de woorden van Bronowski, ‘beweerden een weg tot de kennis te hebben die beter zou zijn dan de weg van de observatie’. En inderdaad, Hegel was bij uitstek zo'n filosoof. Zo presenteerde hij in 1800 een dissertatie, waarin a priori bewezen werd dat er slechts zeven planeten konden zijn. Maar, op 1 januari van het volgend jaar, nog voordat de inkt van zijn tractaat droog was, schrijft Bronowski, werd er een achtste planeet ontdekt, Ceres. Ook door Carl Sagan wordt dit verhaal met verve verteld. Na de ontdekking van de planeet Ceres, zo schrijft hij, ‘heeft Hegel zich maar gewijd aan onderzoekingen die minder gemakkelijk weerlegd konden worden’Ga naar eind13.). Overigens betreft het hier geen onschuldige en incidentele vergissingen: het werk van Hegel is doordrenkt met dit soort gevallen. Stephen F. Mason schrijft in zijn A history of the sciences (1962) dat Hegel fel gekant was tegen de Engelse opvatting dat men met bepaalde instrumenten natuurwetenschappelijke experimenten moest uitvoeren. Hegel vond dat allemaal maar onzin, het enige dat je nodig had was een correct arsenaal van theoretische concepten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het optreden van de Duitse idealisten voor tientallen jaren de vooruitgang van het Duitse natuuronderzoek frustreerde. Ook wordt daar op gewezen door H.G. Schenk in zijn opstel over Schelling in The mind of the European romantics (1966). In de twee jaar dat Schelling studeerde aan de universiteit van Leipzig meende hij de gehele moderne wiskunde, fysica, chemie en medische wetenschap onder de knie te hebben gekregen en gewapend met deze kennis begon hij te filosoferen. Vooral op de ontwikkeling van de medische wetenschap was zijn invloed rampzalig: zijn verheven minachting voor empirisch onderzoek had ‘waarlijk desastreuze gevolgen’Ga naar eind14.
‘Schijnwijsheid’, ‘gekkengeklets’, ‘charlatanerie’ - al die harde woorden waarmee Schopenhauer zijn tijdgenoten om de oren sloeg komen wel in een wat ander perspectief te staan wanneer men bedenkt tot welke calamiteiten de Duitse natuurfilosofie aanleiding gaf. Schelling, die nog in 1802 een eredoctoraat in de medicijnen kreeg, is zelfs verantwoordelijk voor de dood van een van zijn patiënten. En niet ten onrechte heeft Justus von Liebig de Naturphilosophie eens de ‘zwarte dood van onze eeuw’ genoemd. Schopenhauer drijft dan ook enorm de spot met de natuurkunstige dwaalleringen van Hegel en zijn volgelingen. En hij trekt daaruit kennelijk een conclusie die in zijn tijd misschien niet abnormaal was, maar die ons nu onbegrijpelijk en ongegrond voorkomt: een filosoof die op het terrein van de natuurwetenschappen zulk ‘gekkengeklets’ naar voren brengt, moet wel een ‘pseudofilosoof’ zijn! In dit harde oordeel wordt hij tegenwoordig alleen bijgevallen door filosofen die net als hijzelf nog het gehele terrein van de exacte wetenschappen beheersen; men kan denken aan Bertrand Russell of Karl Popper. Maar, zo kan men vragen, is er geen reden om Hegel z'n superieure minachting voor het empirisch gegevene zwaarder aan te rekenen dan waartoe men geneigd is in louter wijsgerig geschoolde kringen? Indirect heeft hij namelijk een fnuikende invloed gehad via zijn doorwerking in het marxisme-leninisme. In 1820, in hetzelfde jaar dus dat het dispuut tussen Schopenhauer en Hegel plaatsvond, werd de man geboren die meer nog dan Karl Marx de basis legde voor de ideologisch bevlogen sovjet-wetenschap. Ik doel natuurlijk op Friedrich Engels, die in werken als Anti-Dühring, Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft en andere de Hegeliaanse dialectiek en het achttiende eeuws materialisme probeerde samen te smeden tot een trefzeker wapen tegen alle wetenschapsopvattingen die met de marxistische ideologie niet te rijmen waren. Hier beleefde de Duitse natuurfilosofie een renaissance die dáárom zo gevaarlijk was omdat nu de overheid van een van de machtigste staten ter wereld garant stond voor de waarheid van een bepaalde filosofische doctrine. We hebben gezien hoe Schopenhauer over dit soort ontwikkelingen dacht: nooit komt een van overheidswege betaalde filosofie uit boven een ‘parafrase en apologie van de godsdienst van het land’. De grote ‘Hegel-farce’, werd nu de grote ‘Marx-farce’, en zelfs daarvoor zijn waarschuwingen te vinden in het werk van Schopenhauer wanneer hij zegt: ‘En de Hegeliaanse apotheose van de staat wordt in het communisme voortgezet’Ga naar eind15.). Indringend beschrijft Martin Gardner de escapades van het historisch materialisme op het terrein van de exacte wetenschappenGa naar eind16.). In de natuurwetenschap werd er in 1947 een hetze ontketend tegen de ‘bourgeois-wetenschap’ van Heisenberg na een rede van Stalins cultuurideoloog Zhdanov. Het capricieuze element dat de westerse natuurwetenschappers in het gedrag van het electron hadden menen te ontdekken was moeilijk verenigbaar met centrale leerstukken uit de Marxistische, of liever Engelsistische | |
[pagina 35]
| |
dogmatiek, zoals het determinisme. En ook de veel bekendere Lysenko-affaire leert ons iets over de ontaarding van een van staatswege gestuurde wetenschap en filosofie. Kunnen we Hegel dit allemaal aanwrijven? Of Engels? En kunnen we het Nietzsche verwijten dat zijn leer een bron van inspiratie voor het nationaal-socialisme vormde? Misschien kan men niet spreken van historisch noodzakelijke verbanden, maar het eenvoudigweg de ogen sluiten voor de historische ontwikkeling van bepaalde ideeën en theorieën lijkt mij evenmin een bevredigende houding. En zei Hegel het niet zelf? Wesen ist was gewesen ist.... Natuurlijk speelde bij Schopenhauers afkeer van Hegel ook meer specifiek wijsgerige overwegingen een rol. Hij laakte het abstract logicistisch redeneren, de staatsverheerlijking, bombastische stijl, absurde pretenties maar vooral ook het optimisme van Hegel: de opvatting dat de geschiedenis voortschrijdt naar een steeds hoger stadium van perfectie. ‘De grondlegger | |
[pagina 36]
| |
van het systematisch optimisme’, zo schrijft hij, ‘is Leibniz’Ga naar eind17.) met zijn leer dat deze wereld de beste van alle mogelijke werelden zou zijn. En de filosofie van Hegel is eigenlijk niets anders dan het Leibniziaans optimisme gecombineerd met een bepaalde geschiedsfilosofie. Hegel denkt in een ontwikkelingsperspectief en ziet de wereld als een proces, als een zich in de tijd ontwikkelde ontvouwing van de geest naar het ‘rijk der vrijheid’. Maar een dergelijk optimisme komt Schopenhauer zeer zot voor. In de geschiedenis valt geen immanente zin, geen vooruitgang en ook geen ideële drijfkracht te onderkennen. ‘Men moet begrijpen dat de geschiedenis niet alleen naar haar vorm maar naar haar inhoud zelf een leugen is (...). De ware filosofie der geschiedenis komt tot het inzicht dat onder al die eindeloze veranderingen en temidden van die enorme chaos, men altijd hetzelfde voor zich heeft, identiek en onveranderlijk, vandaag met dezelfde intriges bezig als gisteren en altijd (...)’. Het zal niet verbazen dat de schrijver van deze regels de filosofie van Hegel als een ‘domme Hegelse Afterfilosofie’ typeert en dat geldt tevens voor alle platte realisten, optimisten, eudaimonisten en vooruitgangsprofeten die zich door deze filosofie laten inspireren. Dat zijn trouwens ook slechte christenen, immers de ware, verheven geest van het Christendom is dezelfde als die van het Brahmanisme en Buddhisme: het besef van de nietigheid van al het aardse geluk, de volkomen verachting van dit leven en de gerichtheid op een ‘ganz anderartiges, ja entgegengesetztes Dasein’Ga naar eind18.). Onze toestand is wezenlijk heilloos en wij hunkeren naar de verlossing. Het zou dan ook veel toepasselijker zijn elkaar niet als ‘monsieur’ of ‘sir’ aan te spreken, maar als ‘Leidensgefährte’, ‘socî malorum’, ‘compagnon de misères’. Alleen dat laatste werpt het juiste licht op de situatie waarin we verkeren en herinnert ons aan het allernoodzakelijkste: ‘de tolerantie, het geduld, de vergeving en naastenliefde, die een ieder nodig heeft en ook ieder verschuldigd is aan de ander’. Frappant is het dat Schopenhauer reeds honderd jaar voor Popper een vernietigende kritiek op het geschiedfilosofisch determinisme levert en het is dan ook niet verwonderlijk dat de laatste de negentiende eeuwse pessimist veelvuldig instemmend citeert in zijn The open society and its enemies. Nergens formuleert Schopenhauer zijn kritiek op het historische determinisme zo treffend en compact als in die kleine tussenzin aan het einde van zijn verhandeling over de universiteitsfilosofie: ‘(...) alsof, wanneer Kant achter zijn schrijftafel zou zijn gestorven, ook een ander de Kritik der reine Vernunft geschreven zou hebben’. Karel van het Reve is deze passage kennelijk niet ontgaan, want, zo schrijft hij. ‘Als iemand zegt: “als Multatuli de Havelaar niet zou hebben geschreven, dan zou iemand anders het wel gedaan hebben” kan men vragen: “wie dan?”.’Ga naar eind19.) Het nuchter wetenschappelijk onderzoek wijst in de richting van Pascal, die meende dat als de neus van Cleopatra kleiner geweest was de wereld er anders zou hebben uitgezien, aldus Van het Reve. Ik denk dat deze Schopenhaueriaanse en anti-Hegeliaanse visie op de geschiedenis geleidelijk weer meer aanhangers begint te krijgen dan gebruikelijk was zo'n tien tot twintig jaar geleden. Dat treedt duidelijk aan het licht bij het verzet van Isaiah Berlin tegen het leerstuk van de historische wetmatigheden, maar vooral bij de Poolse filosoof Leszek Kolakowski. ‘Ik ben er sterk van overtuigd geraakt’, zegt Kolakowski in een interview, ‘dat de geschiedenis een rij van toevalligheden is, die zich niet laat vangen in een bepaalde ordening’Ga naar eind20.). Door geen enkele historische wetmatigheid was het bepaald dat de Grieken de slag bij Marathon zouden winnen. ‘Geschiedenis, dat zijn louter toevalligheden. Er is geen ordening, geen natuurlijke van te voren bepaalde opeenvolging, geen beweging van verlossing, geen historische wetmatigheden. Dat is eenvoudigweg onzin, er zijn alleen toevalligheden’. Zouden we misschien weer een hernieuwde belangstelling voor het werk van Schopenhauer, die anti-historische, pessimistische, maar ook anti-totalitaire negentiende eeuwse Hegel-criticus mogen verwachten? Er zijn bepaalde tekenen die erop wijzen. In Nederland koesteren zowel Gerard Reve als zijn broer Karel een diepe bewondering voor hem. Gerard schreef onlangs in een brief aan Renate R.: ‘Behalve de R.K. leer heb je alleen nog de filosofie van Schopenhauer nodig, om te snappen hoe de boel in elkaar zit’Ga naar eind21.). En elders heeft hij zich wel eens laten ontvallen: ‘Zijn werk lees ik elke winter integraal. Hij was erg anti-clericaal, maar hij geeft, curieus genoeg, een expertise van de genadeleer, die grootser, helderder en eerlijker is dan de apologie van welke christelijke kerk ook’Ga naar eind22.). We hebben gezien dat dit citaat van Gerard volledig recht doet aan zowel de intenties als de feitelijke inhoud van het werk van Schopenhauer. Des te opmerkelijker is het dan ook dat zijn rationalistische broer Karel met hetzelfde recht uit het werk van Schopenhauer kan putten in zijn bestrijding van het Hegeliaans-marxistisch historisme. Een van de meest opmerkelijke ontwikkelingen van de laatste tijd, is de belangstelling die er lijkt te ontstaan in Engeland voor de ideeën van Schopenhauer. Een en ander resulteerde in een waarderende maar enigszins droge studie van de analytische filosoof Hamlyn en het briljant geschreven boek van de schrijver-filosoof | |
[pagina 37]
| |
Bryan Magee, dat aanleiding gaf tot een langdurige polemiek in The Times Literary SupplementGa naar eind23.). Wat er ook waar moge zijn van een veranderende houding ten opzichte van zijn denken, één ding is zeker: de historische omstandigheden waaronder Schopenhauers filosofie na dertig jaar miskenning plotseling populair werd zijn zeker met die van onze tijd te vergelijken. Pas nadat in 1848 de overwegend optimistische stemming omsloeg in een van gedesillusioneerdheid leek de tijd gekomen voor het antiutopisme van Schopenhauer. Zonder ook maar iets af te willen dingen op de intrinsieke waarde van Die Welt als Wille und Vorstellung kan men constateren dat nadat het optimistisch engagement van Jean-Paul Sartre en het luidruchtig revolutionair geluid van Herbert Marcuse voor velen hun glans verloren heeft de tijd gekomen lijkt voor meer pessimistische geesten als Raymond Aron, Leszek Kolakowski, Isaiah Berlin en... Schopenhauer. Raymond Aron lijkt langzaam de plaats van Sartre te hebben ingenomen. En het stijgen van zijn ster ging gepaard met het dalen van die van Sartre. Ook Aron was, net als Schopenhauer, te vergelijken met de wandelaar van Pertrarca die slechts laat in de avond aankwam en ook hij heeft, alweer net als Schopenhauer, slechts kortstondig van zijn roem kunnen genieten. Maar nu is dan net als in de tijd dat het pessimisme van Schopenhauer de afbraak van de Hegeliaanse filosofie inluidde, de Franse intelligentsia gesteld voor de keus: vóór Aron of vóór Sartre? Voor het ‘rustige pessimisme’ van de een of het ‘woelige optimisme’Ga naar eind24.) van de ander. Zoals bij vele optimisten lag aan Sartres houding een optimistisch mensbeeld ten grondslag. ‘Sartre was er bijna van overtuigd dat de mens tot in het oneindige kan worden vervolmaakt, dat op een keer de triomf zal komen van een ontluikend socialisme, waardoor de nieuwe mens zal ontstaan. Vandaar zijn hardnekkigheid waarmee hij zich vastklampte aan wat op het socialisme leek, overal, in Rusland, in China, op Cuba. Het revolutiemonster is bloedig, maar ergens in zijn schoot draagt het het zaad, de kiem van de opstandige en bevrijde mens, die boven zichzelf uitstijgt. Vandaar ook de verbazingwekkende naïviteiten van Sartre op zijn speurtocht naar het Eden. De onthutsende bloemlezing van zijn blunders dient te worden geplaatst in de context van zijn diepe overtuiging, niet om die te verontschuldigen, maar om ze te begrijpen’. Na dit citaat van Olivier Todd, iemand die lange tijd onder invloed van de existentialistische paus verkeerde, behoeft er geen twijfel te bestaan waar hij nu voor kiest, voor het ‘woelige optimisme’ van Sartre of het ‘rustige pessimisme’ van zijn antipode Aron. Een van de verdiensten van Schopenhauer en naar mijn idee ook een van de mogelijke gronden voor een herwaardering van zijn persoonlijkheid, ligt daarin dat hij kan gelden als een van de vroegste en tevens meest briljante denkers die zich keerden tegen het negentiende eeuws vooruitgangsgeloof en de politieke, in het totalitarisme ontaardende consequenties daarvan. Met iemand als Kolakowski is hij ervan overtuigd dat we nooit de illusie moeten hebben het kwaad volkomen uit de wereld te kunnen bannen. Kolakowski's overtuiging dat het despotisme niets anders is dan een vertwijfelde nabootsing van het paradijs loopt parallel met Schopenhauers stelling dat de staat nooit het doldwaze plan moet hebben om de neiging tot onrecht, de boze gezindheid te willen verdelgen. Immers dat is de weg die naar inquisities, auto-da-fé's en godsdienstoorlogen voert. Het is opmerkelijk dat zo'n a-historisch, en zoals velen menen, ook a-politiek denker, vaak veel raker blijkt te schieten als het op historischpolitieke voorspellingen aankomt dan de denkers die dit soort profetieën expliciet tot hun competentie rekenden. |
|