hele leven naar het schijnt maar in elk geval, want dat kan ik persoonlijk getuigen, tot op hoge leeftijd in de meest letterlijke zin gek van vrouwen. Deze meden hem dan ook als een melaatse. Toch is hij nog driemaal getrouwd geraakt, de laatste keer dus met mijn hospita, destijds een jonge weduwe, hoewel niet meer zo erg jong. De goede ziel beleefde door Taselaars erotische enthousiasme iets als een tweede jeugd. Ze heeft het geweten.
In de tijd dat ik hier woon zag ik zelden een ander vrouwelijk wezen in huis. Een doodenkele keer kwam er een argeloos binnen, als een insect dat in een spinneweb verdwaald raakt. Ze wisten niet hoe gauw ze weer benen moesten maken. Taselaar was na zo'n voorval nog dagen lang van slag. Soms vraag ik me af hoe het te verklaren is dat hij nooit wegens het een of andere belachelijke zedendelikt in het gevang is beland. Waarschijnlijk kreeg hij eenvoudig de kans niet. Vrouwen bleven zo ver ze konden uit zijn buurt omdat ze instinctief aanvoelden dat er, eenmaal bij Taselaar, geen redden meer aan zou zijn. Hun drang tot een laatste zelfbehoud won het van iedere andere drang. De hevigheid van Taselaars verlangen stond dus de vervulling in de weg. In feite is dit een tragische situatie. Hij had een figuur uit een Grieks treurspel kunnen zijn.
Bij dit alles kwam natuurlijk dat hij, net als ieder ander van zijn leeftijd, preuts was opgevoed. Hij moet buitensporig geleden hebben aan wat hij voelde als zijn zondige natuur. Niemand weet hoe lang hij heeft gevochten met zijn duivel, totdat hij doodmoe opgaf. In zijn jonge jaren was Taselaar misschien een tweede heilige Antonius, wiens verzoekingen evenwel op een mens van bredere allure waren berekend zodat het verkeerd afliep. Opmerkelijk is dat zijn geweten vooral in opstand kwam wanneer hij ontucht bij anderen meende te bespeuren; afgunst zal daar niet vreemd aan zijn geweest. Het was dan ook ondenkbaar dat de heren op hun kamer vrouwelijk bezoek ontvingen. In de huiskamer mocht het echter wel degelijk. En, zo redeneerde hij, als er geen rottigheid bij te pas kwam dan kon het in de huiskamer ook even goed.
Hij werd met betrekking tot deze kwestie door ons geëerbiedigd. Wie anders wilde ging eenvoudig verhuizen. Het was een eerlijke zaak in zoverre, dat hij deze huisregel bij het aangaan van de huur nadrukkelijk bekend maakte. Een enkele keer liep het toch nog uit de hand, zoals toen een vriendelijke filoloog een meisje op bezoek kreeg dat evenals hij lid was van het faculteitsbestuur. Toen ze de trap opliep kreeg Taselaar haar in het oog. Hij werd zo rood als een kalkoen en riep dat het hier geen hoerentent zou worden. Toen het meisje, meer beledigd dan vermaakt, te kennen gaf dat ze met een ander oogmerk was gekomen, kwam Taselaar haar achterna teneinde haar met geweld naar de begane grond terug te brengen. Zo ver kwam het natuurlijk niet. De bespreking werd naar elders verplaatst. Mokkend en onvoldaan trok Taselaar zich terug. Hij zette luid zijn radio aan en even later hoorden we hem, boven een wezenloos strijkje uit, te keer gaan tegen zijn vrouw, die hem blijkbaar over de gang van zaken een zacht verwijt had willen maken.
Had Taselaar die dag de geest gegeven, het zou ons niet hebben verwonderd. Maar hij leefde voort, mijmerend over de ideale vrouw die geil was en toch kuis, en die hem van zijn onvrede zou verlossen. Ze was jeugdig en toch rijp; slank, maar met weelderige borsten en volle begeerlijkheden; zacht en teer maar ook jong en sterk. En ze was lief maar ook zeer hartstochtelijk, van een stralende warmte maar toch volkomen aan hem onderworpen. Ze was zijn voortreffelijke huisvrouw, zijn maatschappelijke glorie; maar ook beleefde hij met haar de orgastische avonturen waarvan hij altijd had gedroomd, zonder te weten wat ze zouden moeten inhouden. Het pijnlijkste, het meest tergende van deze mijmeringen was nog het besef dat zulke vrouwen toch wel degelijk bestonden, alleen had hij er nooit een ontmoet die er wat op leek. Maar ze waren er wel, het kon niet anders, waar hadden anders de boeken, de films, de opera's het over? Ze bestonden. Zelfs wist Taselaar in zijn hart dat een vrouw eigenlijk zo hoorde te zijn, dat een gewone, alledaagse, gezonde vrouw zo wàs, en dat het leven juist hem exemplaren had voorgeschoteld die bleek en kruimelig uit de oven gekomen waren, sukkels waar hij het maar mee had moeten doen.
Het denken aan wat had kunnen zijn nam hem volkomen in beslag. Gedachten aan harems, slavinnenmarkten, verboden feesten, spookten hem door de geest. Met een kloppend hart schuimde hij de winkels af op wat hij schunnige boekjes noemde, waarvan hij telkens weer het wonder verwachtte maar die hem dan weer afscheepten met een zondigheid die een waterig aftreksel was van de zijne. Wanhopig moet hij zich hebben afgevraagd of er dan niets beters geschreven werd, of dit nu alles was wat er in de wereld te koop was. En zo groeide zijn geheime voorraad aan.
Gaandeweg ging hij begrijpen dat het tekort aan hemzelf lag. Hij heeft dat menigmaal uitgesproken, zij het uiteraard niet in zijn vele verhalen over vrouwen want daarbij deed hij het altijd voorkomen niet te kunnen begrijpen wat de wereld toch steeds naar smerigheden dreef, maar in gesprekken over muziek.
Nog altijd speelde Taselaar graag op zijn piano, met een geweld en een onverdrotenheid waar je telkens weer van stond te kijken. Van oorsprong zat hij dan ook in het vak. Hij speel-