| |
| |
| |
De bruid uit het keizersgraf
Pei Xing
Tijdens de regeringsperiode Zhenyuan (785-804) leefde er een zekere Cui Wei, een zoon van de overleden censor Xiang. Xiang, die als dichter bekendheid genoot, had een ondergeschikte functie vervuld in Nanhai. Ofschoon Wei in Nanhai woonde, was hij onbekommerd van geest. Hij besteedde geen zorg aan het beheer van zijn vermogen. Herhaaldelijk schonk hij geld voor een nobel doel, zodat hij binnen enkele jaren zijn bezit had verteerd. Hij woonde dikwijls in een boeddhistisch klooster.
Het was weer eens Eerste Dag. De Cantonnezen stellen dan steeds schatten en kostbaarheden ten toon in boeddhistische tempels en organiseren feestelijk vermaak in het Kaiyuanklooster. Toen Wei ging kijken, zag hij dat een oude bedelvrouw struikelde en daardoor een voorraadkruik wijn omgooide. De eigenaar van de zaak gaf haar een pak slaag en rekende de waarde van de wijn op precies één snoer. Uit medelijden trok Wei zijn bovenkleed uit en betaalde daarmee voor haar het geëiste bedrag, maar de oude vrouw verdween zonder hem te bedanken.
De volgende dag kwam zij terug en sprak tot Wei: ‘Dank u wel dat u mij in nood te hulp kwam. Ik kan uitstekend gezwellen behandelen door het branden van moxa en ik schenk u nu wat moxa van de Yue-bron heuvel. U hoeft er slechts één toefje van te branden op welk gezwel dan ook. Niet alleen geneest u zo de kwaal, maar ook zult u zo een schone vrouw verwerven.’ Wei nam de moxa met een glimlach aan en meteen was de oude vrouw nergens meer te zien. Een paar dagen later ontmoette Wei bij een bezoek aan het Haiguang-klooster een oude monnik met een gezwel aan zijn oor. Wei haalde zijn moxa te voorschijn en behandelde hem en alles verliep zoals zij had gezegd. De monnik was vervuld van dankbaarheid en zei tegen Wei: ‘Arm als ik ben kan ik u dit niet naar behoren vergelden, ik kan slechts soetra's voor u reciteren om uw geluk en voorspoed te vergroten. Aan de voet van deze heuvel woont de oude heer Ren, hij bezit miljoenen en lijdt aan dezelfde ziekte. Als u in staat bent hem daarvan te genezen, wordt u zeker rijkelijk beloond. Als u wilt kan ik u met een brief bij hem introduceren.’ Wei ging op dat aanbod in.
Zodra de oude heer Ren ervan hoorde danste hij van vreugde en met de grootst mogelijke plichtplegingen nodigde hij Wei uit. Deze haalde daarop zijn moxa te voorschijn en na de eerste behandeling was de oude heer Ren genezen. Hij sprak daarop tot Wei: ‘Dank u wel dat u mij hebt hersteld van deze kwelling. Ik ben niet in staat het u rijkelijk te vergelden, ik kan u slechts honderdduizend duiten schenken. U zou me een groot genoegen doen door hier nog wat te blijven en niet dadelijk te vertrekken.’ Wei bleef daarom logeren.
Wei was een bijzonder begaafd musicus. Hij hoorde citerspel voor de hal van zijn gastheer en toen hij aan een knecht vroeg wie er speelde antwoordde deze dat het de lievelingsdochter van zijn gastheer was. Hij vroeg daarop haar citer en bespeelde die zodat het hart van het meisje, dat heimelijk toeluisterde, naar hem uitging. De oude heer Ren en zijn familie vereerden een duivel die God Eenbeen heette en elke drie jaren moesten ze een mens doden en aan hem offeren. Hoewel de datum al naderde hadden ze nog geen slachtoffer gevonden. De oude heer Ren bleek plotseling een valsaard, hij riep zijn zonen bij zich en overlegde met hen: ‘Geen van het personeel heeft nu eenmaal bloedverwanten die we kunnen offeren, maar het spreekwoord luidt: “Zelfs een grote weldaad wordt nog niet vergolden”, dus hoeveel te minder het genezen van een kleine kwaal.’ Vervolgens gaf hij opdracht alles voor het offer in gereedheid te brengen, tegen middernacht zouden ze Wei dan doden. Ze hadden de deur van de kamer waar Wei in sliep al vergrendeld maar hij had niets gemerkt. Het meisje, dat alles in het geheim te weten was gekomen, kwam hem heimelijk door een kier in het venster een mes brengen en sprak tot hem: ‘Mijn familie vereert een duivel en vannacht willen ze jou doden en aan hem offeren. Snij hiermee de vensterspijlen door en vlucht, want anders zul je spoedig sterven! Neem dat mes ook mee zodat hopelijk niemand mij zal verdenken.’ Het angstzweet brak Wei uit, hij greep zijn moxa, hakte de vensterspijlen door en sprong naar buiten, gooide de sluitbalk van de poort en holde weg. De oude heer Ren had het nog niet bemerkt of hij zette aan het hoofd van meer dan tien knechten, allen gewa- | |
| |
pend met messen en voorzien van fakkels, de achtervolging in. Na zo'n zes of zeven li hadden ze hem bijna ingehaald, toen Wei, verdwaasd als hij was, struikelde en in een grote droge put viel zodat zijn achtervolgers het spoor
bijster raakten en terugkeerden.
Ofschoon Wei in de put was gevallen was hij ongedeerd gebleven, omdat hij terecht kwam op een kussen van dorre bladeren. Toen het licht werd bleek hij zich in een groot hol te bevinden met een diepte van meer dan honderd zhang, waar hij op geen enkele wijze uit zou kunnen klimmen. De vier zijden waren uitgehakt zodat de ruimte groot genoeg was voor wel duizend mensen. In het midden lag een witte slang opgerold van enkele zhang lang. Daarvoor stond een stenen vijzel. Vanaf de rotsen drupte iets dat zoete honing leek, neer in die vijzel, waaruit het door de slang werd opgedronken. Omdat Wei besefte dat dit geen normale slang was maakte hij een buiging en bad tot hem: ‘Drakenkoning, heb medelijden met mij nu ik ongelukkigerwijze in deze put ben gevallen en wees zo goed mij geen kwaad te doen.’ Hij dronk daarop het restje en voelde geen honger en dorst meer.
Toen hij de lippen van de slang nauwkeurig bekeek, bleek deze daaraan een gezwel te hebben. Uit dankbaarheid voor het hem door de slang bewezen mededogen wilde Wei dat behandelen, maar helaas was er geen mogelijkheid om aan vuur te komen. Eerst na lange tijd dwarrelde er van verre een vonkje het hol binnen. Wei stak daarmee de moxa aan en nadat hij zijn bedoelingen aan de slang had verklaard behandelde hij hem. Het gezwel viel bij eerste aanraking af. De slang, die bij eten en drinken er lang hinder van had ondervonden, ervoer het als een groot gemak dat het verdwenen was en spuwde daarop een parel met een doorsnee van een duim uit om Wei te belonen. Wei nam deze parel niet aan maar richtte zich met de volgende bede tot de slang: ‘U, Drakenkoning, kunt wolken en regen bewerkstelligen, niemand doorvademt uw yin en yang. Uw geest bepaalt uw goddelijke transformaties, het is uw eigen wil om zich te verbergen of zich te vertonen. U zult zeker bij machte zijn een methode te vinden om de drenkeling te redden. Mocht u zich verwaardigen mij uw hulp te doen geworden zodat ik terug kan keren naar de wereld der mensen, dan zal de dankbaarheid voor eeuwig in mijn hart staan gegrift. Ik wens slechts naar huis te mogen gaan, ik verlang geenszins schatten te koesteren!’ De slang slikte daarop de parel weer in en kronkelde alsof ze ergens heen wilde gaan. Na een dubbelde knieval zette Wei zich schrijlings op haar rug om zich mee te laten voeren. De slang ging niet naar buiten door de opening van het hol maar kroop voort binnen de grot, wel enkele tientallen li! Daarbinnen heerste een duisternis zo zwart als lak maar het licht van de slang bescheen beide wanden. Steeds zag Wei geschilderde antieke helden, allen in vol ambtelijk ornaat. Uiteindelijk stootten ze op een stenen poort, de bronzen beestekoppen op de stenen poortdeuren hielden in hun bek een ring. De open ruimte daarachter was helder licht. De slang,
die met gebogen hoofd niet verder ging, zette Wei hier neer.
Wei meende al dat hij de wereld der mensen had bereikt, maar toen hij door de deur ging zag hij slechts een zaal die zo ruim was dat ze meer dan honderd passen mat. In de vier wanden van de grot waren kamers uitgehakt. In het midden waren er enkele met gordijnen van brokaat - met gouddraad doorweven, in purper geverfd, en bovendien versierd met parels en ijsvogelveren, zodat ze verblindend schitterden als aaneengeregen heldere sterren. Voor de gordijnen stond een gouden wierookbrander, en op de brander had je draken en feniksen, schildpadden, slangen, zwaluwen en mezen, die alle uit hun geopende bek een welriekende rook uitspuwden zodat in de hele zaal een zware geur hing. Daarnaast was een kleine vijver, met oevers vervaardigd van goud. Hij was gevuld met kwikzilver. Er dreven eenden, smienten en andere watervogels op, alle gesneden uit agaat en smaragd. Langs de vier wanden stonden banken die waren versierd met rhinoceroshoorn en ivoor. Daarop lagen citers en mondorgels, trommen en klankbakken - te veel om te onthouden. Bij nadere beschouwing bleken de instrumenten nog pas bespeeld te zijn. De verbouwereerde Wei had geen enkel idee in welk grotpaleis hij terecht was gekomen.
Na lange tijd nam hij een citer en speelde er wat op. Daarop werden alle deuren en ramen in de vier wanden geopend en een dienstmeisje kwam naar buiten. Ze zei lachend: ‘De Meester van de Jade Metropool heeft jongeheer Cui gebracht!’ en holde vervolgens weer naar binnen. Even later verschenen er vier jongedames, met hun haar opgestoken in een antieke wrong en gekleed in slepende regenbooggewaden. Ze zeiden tegen Wei: ‘Waarom bent u het duister paleis van zijn keizerlijke majesteit binnengedrongen?’ Nadat Wei de citer terzijde had gelegd en hen met een dubbele buiging had begroet en zij ook zijn groet hadden beantwoord, vroeg hij: ‘Waar is zijne keizerlijke majesteit als dit zijn duister paleis is?’ Zij antwoordden: ‘Hij is nu naar een feestmaal bij Zu Rong.’ Vervolgens zeiden ze hem plaats te nemen en op de citer te spelen. Hij speelde daarop ‘De Turkse Rietfluit’, en op hun vraag welke melodie dat was antwoordde hij dan ook: ‘De Turkse Rietfluit’. Toen ze vroegen: ‘Waarom heet het “De Turkse Rietfluit?” Die melodie kennen we niet’, antwoordde hij: ‘Tijdens de Han dynastie werd Cai Wenji, de dochter van Gardecommandant Cai Yong, door de Turken
| |
| |
geroofd. Nadat ze was teruggekeerd schiep ze deze wijs toen ze de citer bespeelde. Zij herinnerde zich haar lotgevallen onder de Turken en zij bootste de klagelijke klanken van de Turkse rietfluit na.’ De jongedames zeiden verheugd: ‘Dat is dan een heel nieuwe melodie!’
Vervolgens gaven ze opdracht wijn in te schenken en de beker door te geven. Wei maakte een buiging, met grote aandrang smeekte hij naar huis terug te mogen keren. De jongedames antwoordden: ‘Nu u hier eenmaal bent gekomen, is dat door het voorbestemde lot. Waarom zoudt u zich zo haasten? Wees zo goed hier nog wat te toeven! Over korte tijd moet de gezant van Geitenstad hier komen, u kunt met hem mee vertrekken.’ Bovendien zeiden ze: ‘Zijne keizerlijke majesteit heeft goedgekeurd dat vrouwe Tian u als echtgenote dienen zal, u zult zo met haar kennismaken.’ Cui Wei begreep hier helemaal niets van en durfde er niet op in te gaan. Vervolgens vroegen ze een dienstmeisje vrouwe Tian te roepen maar deze weigerde te komen, met de woorden: ‘Zolang ik niet het bevel daartoe van zijne keizerlijke majesteit heb ontvangen durf ik jongeheer Cui niet te ontmoeten.’ Ook toen zij haar nogmaals lieten roepen kwam ze niet. De jongedames zeiden tegen Wei: ‘Vrouwe Tian is deugdzaam en schoon, zij is op aarde zonder weerga. Bejegen haar met respect, het is het haar voorbeschikte lot. Zij is niemand anders dan de dochter van de koning van Qi!’ Op de vraag van Cui Wei van welke koning van Qi, antwoordde de jongedames: ‘Van Tian Heng die tijdens de eerste jaren van de Han dynastie heerste over Qi en later op een eiland in de oceaan woonde.’
Na een korte poos viel er zonlicht in de zaal en toen Wei daarop omhoog keek zag hij boven zich een gat waardoor hij vagelijk de Melkweg uit de gewone wereld kon onderscheiden. De vier jongedames zeiden: ‘Daar komt de gezant van Geitenstad!’ Vervolgens daalde een witte geit door de lucht naar beneden. In een oogwenk stond hij voor hen. Op zijn rug zat een heldhaftige verschijning in vol ambtelijk ornaat, in zijn handen had hij een groot penseel en een in zegelschrift beschreven bamboetablet dat hij op de altaartafel plaatste. De vier jongedames bevalen een dienstmeisje de tekst voor te lezen, die luidde: ‘De prefect van Guangzhou, Xu Shen, is overleden. Hij is opgevolgd door de goeverneur van Annan, Zhao Chang.’ De jongedames gaven de gezant wijn te drinken en zeiden: ‘Jongeheer Cui wenst terug te keren naar Canton, wees zo goed hem mee te nemen.’ De gezant zei dat hij dat zou doen. Hij wendde zich daarop tot Wei en zei: ‘Tezijnertijd moet u mij een nieuw gewaad verschaffen en mijn woning herstellen om mij voor mijn moeite te belonen.’ Wei kon slechts alles toezeggen.
De jongedames zeiden: ‘Zijne keizerlijke majesteit heeft bevolen u het staatskleinood de zonnevlamparel te schenken. Wanneer u daarmee daarginds zult zijn aangekomen, zal een vreemdeling hem voor honderdduizend snoer van u kopen.’ Vervolgens bevalen ze een dienstmeisje een jade doos te openen, namen de parel daaruit en overhandigden hem aan Wei, die hem pas na een dubbele buiging aannam en tegen de vier jongedames zei: ‘Ik heb zelfs mijn opwachting bij zijn keizerlijke majesteit niet gemaakt, en ik ben ook niet aan hem verwant. Waarom geeft hij mij dan zo maar zo'n geschenk?’ Hun antwoord was: ‘Uw vader heeft een gedicht over het Yue-terras geschreven waardoor hij Xu Shen zo ontroerde dat deze het liet restaureren. Zijne keizerlijke majesteit heeft, hierdoor diep bewogen, ook een gedicht geschreven dat daarbij aansluit. Waarom hij u de parel schenkt blijkt wel uit dat gedicht. Waarom zouden wij u het nog uit moeten leggen? Dat gedicht zult u toch zeker kennen!’ Wei zei: ‘Ik weet niet om welk gedicht van zijne keizerlijke majesteit het gaat!’ Ze bevalen daarop aan een dienstmeisje om het op de schacht van de penseel van de gezant van Geitenstad uit te schrijven, en het luidde:
Vervallen lag na duizend jaren het terras erbij,
Door de prefect werd het hersteld in al zijn oude luister.
Mijn dankbaarheid voor uw gedicht blijft immer onbegrensd,
Ik schenk u (in uw zoon) tot loon een parel en een vrouw.
Toen Wei vroeg hoe zijne keizerlijke majesteit eigenlijk wel heette, kreeg hij ten antwoord: ‘Dat zult u later vanzelf te weten komen.’
De jongedames zeiden tegen Wei: ‘Op de Eerste Dag moet u in een cel van het Pujianklooster van Canton een maal aanrichten van de beste wijn en de fijnste spijzen. Wij zullen dan vrouwe Tian bij u brengen.’ Vervolgens nam Wei door een dubbele buiging afscheid. Toen hij op de rug van de geit van de gezant wilde gaan zitten, zeiden de jongedames: ‘Wij weten dat u moxa van vrouw Bao bij u hebt, laat daarvan wat achter bij ons.’ Wei liet de moxa achter. Hij had wel geen idee wie vrouw Bao nu weer was maar liet de moxa toch achter. In een enkel ogenblik was hij door het gat naar buiten. Zodra hij weer vaste grond onder de voeten had, waren ook de gezant en de geit nergens meer te bekennen. Toen hij naar de sterrenhemel keek, bleek het de vijfde wake te zijn. Even later hoorde hij de klok van het Pujian-klooster luiden, en vervolgens begaf hij zich daarheen. De monniken gaven hem te eten van de ochtendpap, en vervolgens keerde hij terug naar Canton.
Destijds had Cui Wei in een gehuurd huis gewoond en op de dag van aankomst ging hij naar dat huis. Op zijn vragen antwoordde men
| |
| |
| |
| |
hem dat er drie jaren waren verstreken! De eigenaar vroeg Cui Wei: ‘Waar bent u heen geweest dat u drie jaren lang niet bent weergekeerd?’ Wei gaf daar een ontwijkend antwoord op. Toen hij de deur opende stond zijn bed er nog steeds, maar onder het stof zodat hij door mismoedigheid werd overmand. Toen hij vroeg naar de prefect bleek Xu Shen inderdaad overleden te zijn en opgevolgd door Zao Chang. Daarop begaf hij zich naar de Perzische factorij waar hij heimelijk de parel te koop aanbood. Daar was een oude vreemdeling die zich bij de eerste aanblik languit op de grond wierp en met gevouwen handen sprak: ‘Jongeheer, u bent ongetwijfeld in het graf van de koning van de Zuidelijke Yue, Zhao Tuo, geweest. Anders had u deze schat niet kunnen verwerven, want Zhao Tuo heeft zich met deze parel laten begraven!’ Cui Wei vertelde hem alles naar waarheid, en pas toen besefte hij dat met ‘zijne keizerlijke majesteit’ Zhao Tuo was bedoeld. Die had zich immers uitgeroepen tot ‘martiale keizer van de Zuidelijke Yue’. Vervolgens kocht de vreemdeling de parel voor honderdduizend snoer. Op Cui Wei's vraag hoe hij de parel had herkend, kreeg hij ten antwoord: ‘Het is het staatskleinood van Arabië, de zonnevlamparel. Vroeger, tijdens de eerste jaren van de Han dynastie, heeft Zhao Tuo een tovenaar de verre reis over bergen en zeeën laten maken om hem te stelen en naar Canton te brengen, dat is nu precies duizend jaren geleden. De sterrenwichelaars in ons land zeiden dat het staatskleinood het volgend jaar terug zou keren en daarom ontbood onze koning mij, verschafte mij een groot schip en rijke schatten opdat ik naar Canton zou gaan om hier naspeuringen te doen. Vandaag heb ik dan inderdaad succes!’ Vervolgens waste hij de parel in sap van jade zodat de glans de hele kamer verlichtte. De vreemdeling vertrok ten spoedigste met zijn schip naar Arabië.
Met het geld dat hij gekregen had voorzag Wei zich weer van bezit. Zijn naspeuringen naar de gezant van Geitenstad bleven echter zonder enig resultaat. Toen hij later toevallig eens in de tempel van de stadsgod moest zijn, zag hij onverwachts dat het beeld van de god leek op de gezant; bovendien ontdekte hij dat op de penseel van de god kleine karakters stonden - het gedicht dat er door het dienstmeisje op was geschreven. Toen pas kon hij aan hem offeren met wijn en vlees, en verder het beeld laten schilderen en het gebouw laten uitbreiden. Zo weet men dat de Geitenstad Canton is, en in de tempel staan vijf geiten. Toen hij bovendien navraag deed naar het huis van de oude heer Ren, vertelden de dorpsoudsten hem dat dat het graf was van Ren Xiao, de commandant van Nanhai. Bovendien besteeg hij het paleis-terras van de koning van Yue en ontdekte daar het gedicht van zijn vader dat luidde:
Op Yue-bron heuvel zijn cypres en pijnboom knoestig krom,
De najaarskruiden overwoekeren 't terras des konings.
Al jaren lang verzorgt geen zoon of kleinzoon 't oude graf,
't Gemene volk vertreedt het tot een openbare weg.
Bovendien was daar het erbij aansluitende gedicht van de koning van Yue - wat toch wel heel wonderbaarlijk was! Toen hij navraag deed bij de beheerder zei deze: ‘Toen zijne excellentie Xu Shen dit terras besteeg werd hij ontroerd door het gedicht van censor Cui en daarom heeft hij het paleis-terras laten restaureren zodat het er weer schitterend uitziet.’
Toen later de Eerste Dag naderde, richtte hij een rijke dis aan van geurige spijzen en zoete wijn en bleef overnachten in een monnikscel van het Pujian-klooster. Tegen middernacht kwamen de vier jongedames inderdaad vrouwe Tian brengen: haar uiterlijk was schoon en waardig, haar woorden waren beschaafd en bescheiden. De vier jongedames spoorden Wei aan te drinken en maakten allerlei toespelingen. Tegen de ochtend namen ze afscheid. Nadat Cui Wei tweemaal had gebogen gaf hij hun een brief mee voor de koning van Yue waarin hij in de nederigste termen zijn dank betuigde. Vervolgens keerde hij met de vrouwe mee naar huis, waar hij haar vroeg: ‘Hoe bent u gehuwd geraakt met iemand uit het diepe zuiden als u dan een dochter bent van de koning van Qi?’ Zij antwoordde: ‘Toen de staat vernietigd werd en ons huis te gronde ging werd ik door de koning van Yue buit gemaakt om als paleisdame te dienen. Toen de koning overleed werd ik daarom mee begraven. Ik heb er geen weet van welke dynastie er nu regeert, maar ik zie nog voor me hoe heer Li werd gezoden, alsof het gisteren was! Telkens wanneer ik me het verleden herinner barst ik uit in tranen.’ Op zijn vraag wie de vier jongedames waren antwoordde zij: ‘Twee van hen waren geschonken door Wuzhu, de koning van Min-Yue. Alle vier zijn ze mee begraven.’ Bovendien vroeg hij: ‘Wie was die vrouw Bao waar de vier jongedames toen over spraken?’ Zij antwoordde: ‘Dat is de dochter van Bao Jing, de echtgenote van Ge Hong. Vaak praktizeert zij in Nanhai de moxa-behandeling.’ Toen pas besefte hij vol verbazing wie destijds die bedelvrouw was geweest. Bovendien vroeg hij: ‘Waarom noemden ze de slang de Meester van de Jade Metropool?’ Zij antwoordde: ‘Vroeger ging An Qisheng steeds rijdend op deze draak naar de Jade Metropool en daarom heet hij de Meester van de Jade Metropool.’
Omdat Wei in het hol het resterend sap van de draak had gedronken, bleef zijn huid teer en
| |
| |
| |
Marijn Backer
Gelaten om een ingegeven stap
en de lijn al even redeloos
tussen vloed en eb, een golf
uit teruggetrokken krachten
aan de helling van het zand
van gave en blindelingse tast -
de wil van een vreemde gedaan.
met de glimp van een lach
de hemel in zee dan verdwenen
één lijn zon op zon onder
bleven zijn spieren sterk. Later woonde hij nog ruim tien jaren in Nanhai maar uiteindelijk verdeelde hij zijn geld en verkwistte hij zijn bezit, hij wijdde zich met heel zijn hart aan de Weg en ging met zijn hele gezin naar het Luofogebergte op zoek naar vrouw Bao. Nooit is iemand later te weten gekomen waar hij is gebleven.
| |
Nawoord
Zoals recente archeologische vondsten nog eens weer ten overvloede hebben aangetoond, waren de graven van vorsten en hoogwaardigheidsbekleders in het Oude China ware onderaardse paleizen. Ofschoon de erboven opgeworpen kunstmatige heuvels niet zo distinctief zijn als de Egyptische pyramiden, overtreffen de graven zelf door omvang en complexiteit, pracht van versieringen en rijkdom van bijgaven dikwijls de koningsgraven langs de Nijl. Geen wonder dan ook dat ze op de Chinese volksverbeelding een grote indruk maakten, die nog werd versterkt door verhalen over het wrede lot van arbeiders die werden gedood na voltooiing van het werk om het geheim van de toegang tot de grafkamer veilig te stellen, of van paleisdames die gedwongen werden zelfmoord te plegen om hun heer in de dood te volgen of levend met hem worden begraven. Veel wonderverhalen uit de Tang dynastie (618-906) hebben dan ook een bezoek aan zo'n ‘duister paleis’ en een ontmoeting met de daar vertoevende schimmen tot onderwerp.
Het hier vertaalde verhaal is afkomstig uit de bundel Chuanqi (Vreemde geschiedenissen), samengesteld door een zekere Pei Xing die leefde tijdens de tweede helft van de negende eeuw. De locatie van het verhaal is Canton en onmiddellijke omgeving. Canton (in de tekst ook aangeduid als Nanhai en Guangzhou) was de voornaamste stad in het zuiden van het Tang rijk. Dit gebied (ruwweg de moderne provincies Guangdong en Guangxi, en Noord-Vietnam) was destijds nog nauwelijks gesinificeerd, het werd voornamelijk bevolkt door de Yue-stammen, de voorouders van de huidige Vietnamezen, wier grondgebied zich in de eeuwen daarvoor langs de kust nog verder naar het noorden uitstrekte - zo woonden tijdens de Westelijke Han dynastie (206 v. Chr.-25 n. Chr.) in de moderne provincies Fujian en Zhejiang respectievelijk de Min-Yue en Ou-Yue. Voor de ambtenaren en literaten uit de Noordchinese laagvlakte was in de
| |
| |
Tang dit diepe zuiden met zijn tropische plantengroei, zijn onbekende ziekten, en onbegrepen taal en gewoonten een oord van dreiging en verschrikking, van kwade dampen en zwarte magie. Tegelijkertijd was Canton een belangrijke handelsstad waar handelaars uit heel Azie Chinese waren kochten. Deze handel beperkte zich vrijwel tot luxe-artikelen zodat aan de vreemdelingen en met name aan de ‘Perzische kooplieden’ een fabuleuze rijkdom werd toegedicht.
Canton maakte voor het eerst deel uit van het Chinese rijk onder de Qin dynastie (221-209 v. Chr.). Toen na de dood van de Eerste Keizer in 210 v. Chr. overal in het rijk opstanden uitbraken ried Ren Xiao, de commandant van Nanhai, op zijn sterfbed Zhao Tuo, een van de districtsmagistraten onder zijn jurisdictie, zijn kans te grijpen om in deze uithoek van de wereld een eigen koninkrijk te stichten. Zhao Tuo slaagde daarin en riep zich uit tot koning van Nan-Yue (de Zuidelijke Yue), de door hem gegrondveste staat behield een eeuw lang haar onafhankelijkheid van de (Westelijke) Han dynastie, gesticht door Liu Bang. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat vele plaatsen in en buiten Canton in de volksoverlevering met de naam van Zhao Tuo werden verbonden: het Yue-terras zou een onderdeel geweest zijn van zijn pleis, evenals de nabijgelegen Yue-bron, ofschoon het te oordelen naar o.a. het gedicht van Cui Xiang ook werd gezien als zijn grafheuvel.
Het succes van Zhao Tuo contrasteert met het falen van Tian Heng, die zich tegelijkertijd in Noord China uitriep tot koning van Qi (ruwweg de huidige provincie Shandong). Nadat hij zich al door Liu Bangs afgezant Li Shiqi had laten overreden zich te onderwerpen, werd hij plotseling aangevallen door Liu Bangs generaal Han Xin. Tiang Heng meende door Li Shiqi belogen te zijn en het hem levend koken, waarna hij met zijn laatste getrouwen vluchtte naar eilandjes voor de kust om uiteindelijk zelfmoord te plegen.
De wereld der schimmen staat evenals die der onsterfelijken buiten de tijd zodat zij niet weten wat na hun dood is voorgevallen, welke dynastieën elkaar hebben opgevolgd. De vier jongedames kunnen dan ook geen weet hebben van de droeve ervaringen van Cai Wenji, de dochter van Cai Yong (132-192), een van de grootste geleerden onder de Oostelijke Han dynastie (26-220 n. Chr.), ook al had zij daar niet alleen getuigenis van afgelegd zo men meende in ‘De Turkse Rietfluit’, maar ook in enkele gedichten die bijzonder geliefd waren.
Wanneer Cui Wei zich met heel zijn hart de Weg toewijdt betekent dit dat hij de taoistische technieken ter verkrijging van fysieke onsterfelijkheid beoefent. Het Luofu-gebergte in Guangdong was een van de heilige plaatsen van het taoïsme, men meende dat het een woonplaats was van onsterfelijken door de ‘grotpaleizen’ die het in zich sloot - Zuid-China kent vele lijmsteengrotten. Ge Hong (ca. 280-ca. 340) is de auteur van de Baopuzi, een taoistisch tractaat dat ruime aandacht schenkt aan de onsterfelijkheidstechnieken. Hij sleet zijn laatste levensjaren in Canton. De volksoverlevering maakte van hem en zijn hele familie onsterfelijken. An Qisheng is een andere legendarische onsterfelijke, de Jade Metropool is de woonplaats der hoogste goden. De Eerste Dag is niet nieuwjaarsdag maar de vijftiende van de eerste maand, de eerste nacht van het jaar met volle maan. Het is een van de tijdstippen waarop de wereld der mensen en die van schimmen, goden en onsterfelijken geneigd zijn in contact te komen.
Chinese duiten waren rond met een vierkant gat, ze werden aaneengeregen tot een snoer en één snoer telde duizend duiten. De standaard afstandsmaat is de li van ruim zeshonderd meter. De zhang telt ruim tien voet van ruim twintig centimeter en is dus ruim twee meter lang. Zhu Rong is de god van het vuur, passend gezelschap voor de heerser van een tropisch rijk. Geitenstad is nog steeds een gebruikelijke aanduiding voor Canton, de naam is ouder dan dit verhaal en de verklaringen van de herkomst zijn tegenstrijdig.
Deze vertaling van Cui Wei is gebaseerd op de geannoteerde tekstedities in Wang Rutao e.a. ed., Taiping guangji xuan II (Jinan: Qi Lu shushe, 1981), pp. 318-28, en Cheng Boquan ann., Gudai wenyan duanpian xiaoshuo xuanzhu (Shanghai: guji chubanshe, 1983), pp. 394-400.
W.L. Idema
|
|