was ook een foto bij van een Pakistaanse jongen. Hij had hem op een van zijn reizen ontmoet en meegenomen. Zijn opvoeding en studie betaald. Hij bleef er trots van vertellen alsof het zijn zoon was, hoewel hij al jaren niets meer van die jongen had gehoord.
Een galerij van onbereikbare mensen. Daartussen ook mijn portret. Heel irriterend: je eigen ogen die je aanstaren. Wilde hij misschien zeggen dat ik even onbereikbaar was als al die andere figuren?
Ik dacht: nu verwacht je een vraag van me, maar ik stel er geen.
De onprettige stilte duurde maar kort. Een weinig fleurig meisje kwam binnen met een bruin plastic dienblad. Daarop een theepot verstopt onder een glimmende muts die bedrukt was met felgekleurde bloemen en een paar kopjes met brede, gouden randen.
Sinds ongeveer een jaar woonde hij boven een café, van daaruit kreeg hij zijn maaltijden.
Het meisje zette het blad zonder iets te zeggen op tafel.
‘Dank u wel, juffrouw’, zei Frank uiterst vriendelijk.
Ik schonk de thee in.
‘Frank’, zei ik, ‘Je hebt me al zo vaak beloofd de omgeving te laten zien. Zou je dat vandaag willen doen?’
Hij knikte verheugd.
Ik dronk mijn kopje niet leeg. Ik wilde weg, zo gauw mogelijk.
‘Je krijgt van mij een boek dat ik al jaren geleden voor je gekocht heb. Het is een Vlaamse uitgave van “Les Fleurs du Mal”. Naast elk Frans gedicht staat een heel goede Nederlandse vertaling.’
Hij liet mij de titelpagina zien: ‘De Bloemen van den Booze’. Baudelaire had het boek opgedragen aan zijn vriend Gautier. Die opdracht had Frank in zijn handschrift herhaald. Onder mijn naam stond: avec les sentiments de la plus profonde humilité je te dédie ces fleurs maladives - Frank.
Ik wist er niet goed raad mee, lachte maar wat onzeker.
Op een blaadje noteerde hij de titels van de gedichten die hij belangrijk vond.
Ondertussen wachtte ik en keek rond.
‘Hier klopt niets’, dacht ik.
De kamer was door de caféhouder gemeubileerd verhuurd. Voor zover mogelijk had Frank er toch een persoonlijk karakter aan willen geven. Naast een met punaises aan de muur geprikte reclameplaat van het een of andere reisbureau hing een schilderij van zijn moeder als jong meisje. Tussen smakeloze bloempotten op de vensterbank stond een mooi beeldje van een bijzonder soort steen: een danser uit India of Pakistan. Vloerkleed en fauteuils waren vaal en kaal. Op de tafeltjes lagen gelige, gehaakte kleedjes.
Hoe was het mogelijk dat een estheet als Frank hier kon leven?
De vettige zoete lucht van eten en de stank van bier en jenever was door de vloer heengedrongen. Hing blijvend in de kamer.
‘Kan je ooit slapen?’ vroeg ik, ‘Met die drenzende muziek onder je?’ Hij lachte. ‘O, daar wen je aan. Bezopen kerels, dat is erger. Die stommelen verdwaald de trap op, morrelen soms 's nachts aan de deur, die ik elke avond op slot doe sinds er een is binnengedrongen. Ik heb het hier uitstekend hoor: eten, drinken en ruimte voor mijn boeken.’
De boekenkast stond in extreem contrast tot de rest van de inrichting. Met de grootste zorg had hij de boeken gerangschikt. Er waren kostbare werken onder over literatuur en kunst, die hij had meegebracht uit het buitenland. De meeste uit de tijd van de romantiek, neo-romantiek, symbolisme. Veel boeken over filosofie. Romans in verschillende talen, weinig Nederlandse en zeker geen moderne. Er waren ook een paar planken bij die hij de horror-afdeling noemde. Hij had een bijzondere liefde voor griezel-lectuur.
Toen hij klaar was met het lijstje gedichten, gaf hij mij het boek.
‘Voor jou. Ik vind de gedichten prachtig. Ze geven zo duidelijk weer dat je de hel nodig hebt om de hemel te kunnen waarderen. Ik ben benieuwd wat je ervan vindt. Kom je mee, dan gaan we nu wandelen.’
Het was ondertussen al schemerdonker geworden.
We liepen heel langzaam. Hij praatte zoals gewoonlijk zonder ophouden. In zijn enthousiasme stond hij vaak stil. Dit keer ging het over Baudelaire, van wie hij de laatste maanden in het bijzonder studie had gemaakt.
Mijn gedachten dwaalden ook toen weer af. Naar de portretten, naar die vreemde tegenstellingen in zijn kamer, naar ‘Les Fleurs du Mal’.
Het was donker toen wij bij het bos aankwamen. Dat was wat hij mij wilde laten zien.
Hij kende de weg. Wandelde er waarschijnlijk dagelijks. Het leek of hij van de duisternis niets merkte. Ik schuifelde voorzichtig achter hem aan. Het modderige paadje lag vol afgeknapte takken en was gevaarlijk glibberig door de verrotte bladeren.
‘In de zomer is het hier zo dicht begroeid dat de zon er niet doorheen kan komen. Pas op, we gaan nu een heel smal meidoornlaantje in. Jammer genoeg is dat maar kort. Hier is het eind al. Nu nog even klimmen en dan zijn we op het mooiste punt aangekomen.’
Het klimmen viel hem zwaar. Hij stond telkens hijgend stil, maar bleef doorpraten. ‘Dit is altijd weer een verrassing. Je hebt hier zo'n wijd uitzicht over de vlakte die vaak helemaal wit is