| |
| |
| |
[442]
Zes gedichten
Toon Tellegen
Een tuin
Van alle tuinen heb ik er maar in één gewandeld.
Die tuin was zorgvuldig aangelegd,
met omgevallen bomen, modderige sloten,
onkruid en vergeten schoffels.
maakte iemand mij er op opmerkzaam
door een gat in de fraai vermolmde schutting
en de wind stak op, hield mij tegen of blies mij omver,
bedolf mij onder bladeren of blies wat bladeren
en toen ik opkeek zag ik boven mij de lucht
en in de lucht de verste verte.
Maar het was niet een verte waar ik mij in kon verbergen.
Hoe geheimzinnig en verlokkelijk was de tuin
die ik daar toen achterliet,
waarnaar ik daar toen onderweg was,
waarin ik daar toen liep!
| |
Zomer
Op de ene helling stond iemand die niet verder kon
en op de andere helling iemand die hem redden kon,
en nu eens riep de een dat hij zich spoedig op weg zou begeven,
gleed uit, gleed naar beneden
van een ravijn. Daar toefde de geur
en dan weer was het de ander die riep
zij zagen de avond komen,
en het licht viel op jouw haar
op die eigenaardige manier
| |
| |
| |
Aegeus
Ik wist dat ik hem nooit meer terug zou zien
en dat ik spoedig mijn kleren zou verscheuren,
mijn wangen zou openkrabben, mijn haren uit mijn hoofd
zou huilen tot ik schor was
en mij zou opsluiten in mijn paleis.
Na weken zou ik weer te voorschijn komen,
bleek, een schim, voorgoed vermoeid.
Zo zal het gaan, dacht ik,
of zal ik mij naar beneden storten...
Maar ik wist dat ik daar te bang voor was
en niet bedroefd genoeg zou zijn.
Want hoe bedroefd zou ik wel zijn?
Ik ging elke ochtend naar de rots
Tot op een ochtend in het voorjaar ik het schip zag verschijnen.
Met witte zeilen! Ver weg, in de zon.
Mijn god, zei ik. De wereld draaide om mij heen,
de takken braken af die ik nog greep.
Ik schreeuwde: Neeeeee...
En vallend zag ik een ander schip, te voorschijn zeilend
| |
Theseus
Ik wist dat ik hem nooit meer terug zou zien,
het was mij voorspeld, ik weet niet
Hij zou zich van de rotsen storten als hij mijn schip
Ik dacht: waarom, waarom juist dàn? Jaloezie?
Krankzinnigheid? Onmogelijk!
Maar ik wist hoe sluw de schikgodinnen zijn.
Misschien zou hij wel hoog opspringen, op wankele keiën klimmen,
roekeloze hymnes zingen op een vooruitgestoken rots,
duizelig worden van trots: ik, zijn zoon, redder van de wereld
misschien zou hij wel vallen van geluk
als hij mijn schip weer zag.
Ik was sluwer dan de schikgodin
ik hees zwarte zeilen, voer langzaam naar de kust.
| |
| |
| |
Avond
en weer kijk ik naar binnen in een kamer,
en roept er iemand achter mij:
‘Maar dat huis heeft immers geen ramen!’
en sta ik op een zacht glooiende helling met hoog gras
en is er niemand om mij heen,
vliegt er een zwaluw over mij heen,
springt er een tor van grasspriet naar grasspriet,
| |
Onder een boom
Ik zat onder een boom, ontmoette de dood
die iets verklaarde en spoedig uitgepraat zijn weg weer ging.
Ik zei hem niets, zei hij.
‘Maar ik ben echt’, zei hij.
Dat zei hem nog minder, zei hij.
‘Is er wel iets wat u wat zegt?’ riep ik.
Hij dacht van niet, riep hij nog terug
van zijn weergaloze schouders.
Ik kreeg het koud, keek naar omhoog, de lucht was blauw
Tegen de avond begon het te waaien, het struikgewas ontwaakte
en in de verte werd het rood.
De mieren klommen overal nog op en in,
maar de kraaien leken meer te peinzen dan te krassen
Maar ik was immers al verloren.
|
|