| |
| |
| |
Literatuurwetenschap en parapsychologie
Karel van het Reve
In het Hollands Maandblad van mei 1982 staat onder de titel ‘De remmende functie’ een voordracht, gehouden door Rudy Kousbroek in november 1971 aan de universtiteit te Groningen. Het was de laatste voordracht in een reeks van vier. De eerste drie werden gehouden door prof. W.H.V. Tenhaeff uit Utrecht, prof. H. Bender uit Freiburg en prof. J.M.J. Kooij uit Breda. Het ging over parapsychologie. In zijn lezing vertelde Rudy Kousbroek de geschiedenis van Sir Edmund Hornby ‘die de functie uitoefende van President van het Consulaire Hoge Gerechtshof in China en Japan. Zoals bekend beschikten de westerse mogendheden tot in de jaren dertig over zg. Concessions, waarin het hun toegestaan was er een eigen politie-apparaat en een eigen rechtspraak op na te houden. De westerse kolonie beschikte er ook over een eigen dagblad.
Nu had een van de redacteuren van dat dagblad de gewoonte om iedere avond bij deze Sir Edmund Hornby langs te komen en de afschriften op te halen van die dag in het Hof gedane uitspraken, zodat deze in de juridische rubriek van de krant van de volgende dag konden verschijnen.
Op een nacht werd Sir Edmund gewekt doordat er op de deur van zijn slaapkamer werd gebonsd. De deur ging open en daar stond de redacteur. Hij zag doodsbleek en vroeg op beleefde, maar wanhopig-smekende wijze om een mondelinge samenvatting van de gerechtelijke uitspraken van die dag. Sir Edmund gaf hem die, de man bedankte en verliet het vertrek. Toen Sir Edmund op de klok keek bleek die half twee aan te wijzen. Lady Hornby was ook wakker geworden en werd door haar echtgenoot op de hoogte gesteld van wat er gebeurd was.
De volgende ochtend bleek dat de redacteur die nacht was overleden. Hij was nog aan zijn werk gezien om kwart over een, en om half twee had zijn vrouw hem dood aangetroffen. Voor hem lag zijn aantekenboek, met als laatste notitie de titel waaronder de uitspraken van het hof zouden worden gepubliceerd. Hij was gestorven aan een hartaanval, en het was uitgesloten dat hij zijn huis die nacht verlaten kon hebben.
Ziehier een geschiedenis zoals men er in grote aantallen in de parapsychologische literatuur tegenkomt; het verhaal werd ook gepubliceerd in het tijdschrift van de Britse Society of Psychical Research in 1884. Het kwam uit onverdachte bron, namelijk van Sir Edmund Hornby zelf, iemand die boven verdenking stond van bedrog of grappenmakerij en er was een al even onverdachte getuige, zijn vrouw. Deze geschiedenis verschilt van andere soortgelijke geschiedenissen alleen in zoverre, dat iemand de moeite heeft genomen om het te verifiëren. Het bleek dat de betreffende redacteur niet 's nachts was overleden en niet aan zijn bureau, maar in bed en tussen acht uur en half negen in de ochtend, volgend op een dag dat er in het gerechtshof geen zaken waren behandeld, en, last but not least, drie maanden vóórdat Sir Edmund in het huwelijk was getreden.
Toen Sir Edmund met deze feiten werd geconfronteerd kon hij er geen verklaring voor geven en alleen maar zeggen dat zijn geheugen hem parten moest hebben gespeeld.’
Kousbroek vertelt deze geschiedenis niet zonder welgevallen. Er blijkt uit, zegt hij, dat waarnemingen en geheugen feilbaar zijn en niet aanvaard kunnen worden als bewijs. Minder vriendelijk laat hij zich uit over de heren Tenhaeff, Bender en Kooij. Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar hij houdt ze eigenlijk voor bedriegers. Zo vermeldt hij dat Bender in zijn voordracht hoog had opgegeven van de paranormale prestaties van de Russin Koelagina, terwijl ze in het tijdschrift Science van 11 februari 1966 als bedriegster ontmaskerd was. Over dit artikel had Bender gezwegen. ‘Nu van twee dingen één’, schrijft Kousbroek, ‘of prof. Bender wist dat niet, en dan is hij als parapsychologisch onderzoeker incompetent; of hij wist het wel en hield er zijn mond over. Dat zou bewuste misleiding zijn en we zullen het dus maar houden op het eerste; maar ik denk het laatste.’
Daar is weinig tegen in te brengen. Er is haast geen andere mogelijkheid. Als Bender dat stuk in Science niet gezien heeft kan men hem op het
| |
| |
gebied der parapsychologie niet anders dan een ignorant noemen. Kende hij dat stuk wel, dan heeft hij eerloos gehandeld door het niet te noemen.
Ten aanzien van Sir Edmund is Kousbroek milder. Hij verzet zich eigenlijk niet tegen diens verweer, dat ‘zijn geheugen hem parten moest hebben gespeeld’.
Ook hier kan ik geheel met Kousbroek meegaan. Sir Edmund maakt een goedhartige indruk. Als hij midden in de nacht uit zijn bed getrommeld wordt staat hij bereidwillig de rustverstoorder te woord, en daarna vertelt hij nog eens aan zijn vrouw wat er gebeurd is. En als uit een onderzoek blijkt dat zijn verhaal van a tot z in strijd is met de feiten reageert hij daar zeer braaf op door te zeggen dat zijn geheugen hem parten heeft gespeeld. Hij kan natuurlijk een pathologische leugenaar zijn geweest die op de soos bekend stond om zijn sterke verhalen. Ook kun je natuurlijk zeggen dat de argumenten tegen de waarheid van zijn verhaal zo verpletterend waren dat hij geen kant meer op kon. Maar iemand die echt te kwader trouw is vindt altijd wel een uitvlucht. Sir Edmund had kunnen zeggen dat hij verkeerd geciteerd was, dat de redactie in zijn tekst geknoeid had, dat hij weliswaar toen nog niet getrouwd was, maar dat zijn aanstaande die nacht, vergezeld van haar moeder, bij hem logeerde, of dat het niet zijn vrouw was geweest die nacht, maar zijn Chinese kokkin, en dat hij uit kiesheid in zijn verslag die kokkin in zijn vrouw veranderd had. Of dat er die dag weliswaar geen zitting geweest was, maar dat - zoals hij zich nu opeens herinnerde - die journalist had gevraagd naar de zaken die voor de eerstvolgende zitting op de rol stonden, etc. etc. Maar dat deed Sir Edmund niet. Hij gaf ruiterlijk toe dat zijn verhaal niet op waarheid berustte.
Kortom, ik geloof niet dat hij een vulgaire leugenaar of fantast was. Bovendien lijkt het verhaal van Sir Edmund te veel op twee andere verhalen, verteld door twee auteurs die ik goed ken en die allebei als vrij eerlijk bekend staan.
De eerste is Schopenhauer. Hij vertelt het volgende: ‘An einem Morgen schrieb ich mit grossem Eifer einen langen und für mich sehr wichtigen englischen Geschäftsbrief: als ich die dritte Seite fertig hatte, ergriff ich, statt des Streusandes, das Tintenfass und goss es über den Brief aus: vom Pult floss die Tinte auf den Fussboden. Die auf mein Schellen herbeigekommene Magd holte einen Eimer Wasser und scheuerte damit den Fussboden, damit die Flecken nicht eindrängen. Während dieser Arbeit sagte sie zu mir: “mir hat diese Nacht geträumt, dass ich hier Tintenflecke aus dem Fussboden ausriebe”. Worauf ich: “Das ist nicht wahr”. Sie wiederum: “Es ist wahr, und habe ich es nach dem Erwachen der anderen, mit mir zusammen schlafenden Magd erzählt.” - Jetzt kommt zufällig diese andere Magd, etwa 17 Jahre alt, herein, die scheuernde abzurufen. Ich trete der Eintretenden entgegen und frage: “was hat der da diese Nacht geträumt?” - Antwort: “Das weiss ich nicht”. - Ich wiederum: “Doch! sie hat es dir ja beim Erwachen erzählt”. - Die junge Magd: “Ach ja, ihr hatte geträumt, dass sie hier Tintenflecke aus dem Fussboden reiben würde”.’
Sic narrat Schopenhauer, et forsitan mentitur. Dat is te zeggen, het is moeilijk aan te nemen dat hij zelf niet gelooft wat hij schrijft. Het kan zo gebeurd zijn. Het binnenkomende meisje kan door het waterhalende eerste meisje geïnstrueerd zijn, en ook hoefde ze de inktplas maar te zien om te begrijpen welke - het eerste meisje wellicht ontlastende - verklaring van haar verlangd werd. Maar het kan ook zijn dat Schopenhauers geheugen hem ‘parten gespeeld heeft’, net als het geheugen van Sir Edmund Hornby.
De tweede auteur ben ik zelf. Omstreeks 1964 was Jan Willem Bezemer correspondent van Het Parool in Moskou. Op een bepaald moment was er in Amsterdam een bijeenkomst van buitenlandse correspondenten van die krant. Bezemer was voor die bijeenkomst overgekomen uit Moskou. Ik ontmoette hem en hij vertelde me van die bijeenkomst. Men had ter redactie veel waardering voor zijn stukken, maar ze waren soms een beetje te academisch, vond men. Hij beschreef dingen waar hij getuige van was geweest met de afstandelijkheid van een historicus die het over gebeurtenissen heeft die zich eeuwen geleden hebben afgespeeld. Ik kon die kritiek begrijpen. Neem nou, zei ik tegen hem, jouw verslag van de persconferentie die John Steinbeck in Moskou heeft gegeven. Dat verslag is uitstekend, maar uit niets blijkt dat je er bij was.
- Toch was ik er bij, zei Bezemer.
- Ja, zei ik, maar je had dat in je stuk op een of andere manier moeten laten blijken. Je had bijvoorbeeld moeten schrijven ‘Steinbeck, die een lapje om zijn vinger had, kwam binnen en zei...’.
- Hoe weet je dat? vroeg Bezemer, Steinbeck had een lapje om zijn vinger!
Ik heb dit verhaal vaak verteld en het beschouwd als een voorbeeld van gedachte-over-brenging, telepathie of hoe dat heet. Bezemer dacht aan die persconferentie, zag Steinbeck weer voor zich, inclusief dat lapje om zijn vinger, en dat beeld sprong van zijn hoofd naar het mijne over. Je kunt het nog mooier maken en zeggen dat Bezemer helemaal niet aan dat lapje dacht, maar dat ik op geheimzinnige, paranormale wijze ‘wist’ van dat lapje. Op een
| |
| |
| |
| |
keer vertelde ik dat verhaal in het bijzijn van Bezemer. Ik verwachtte niet anders dan dat hij zich ons gesprek, dat lapje en zijn verbazing over mijn kennis van dat lapje zou herinneren. Maar hij herinnerde zich ons gesprek helemaal niet, en zeker niet dat ik dat lapje ter sprake had gebracht. Wel herinnerde hij zich die persconferentie. Maar of Steinbeck bij die gelegenheid een lapje om zijn vinger had gedragen wist hij niet meer.
Wiens herinnering moeten we nu geloven, die van Bezemer of die van mij? Laat ons eens aannemen dat mijn herinnering juist is, en dat het gesprek tussen ons beiden inderdaad heeft plaatsgehad, dat ik in dat gesprek dat lapje ter sprake heb gebracht en dat hij daarop met een verbaasd ‘hoe weet je dat?’ gereageerd heeft. Als het zo gegaan is, zouden wij beiden dan niet onmiddellijk of althans kort daarna dit verhaal aan iedereen verteld hebben die het maar horen wou? En zou het dan niet een gebeurtenis zijn die Bezemer nu juist niet zou vergeten?
Daarom ben ik geneigd te geloven dat ‘mijn geheugen mij parten heeft gespeeld’. Je zou deze geschiedenis kunnen natrekken, zoals gebeurd is met het verhaal van Sir Edmund, en proberen er achter te komen of Steinbeck op die conferentie een lapje om zijn vinger droeg of niet. Er zijn daar toen natuurlijk foto's gemaakt, en als daar dat lapje niet op staat is mijn verhaal verzonnen. Maar ik geloof eigenlijk zo ook wel dat mijn verhaal verzonnen is. Maar ik weet ook, dat ik dit verhaal geheel te goeder trouw verteld heb.
Nu is mijn vraag deze: hoe komen drie keurige mensen, Sir Edmund Hornby, Dr Arthur Schopenhauer en ik ertoe zulk soort verhalen te vertellen? Het gaat mij dus niet om mensen als Tenhaeff, Kooij en kornuiten, die windhandel drijven in die verhalen, en het gaat mij ook niet zozeer om de goegemeente die hun artikelen braaf afneemt. Nee, het gaat mij om die drie heren. Van die drie ben ik bijvoorbeeld iemand die alle verhalen over proscopie en dergelijke zaken met het grootste wantrouwen bejegent. Niettemin heb ik zelf, geheel te goeder trouw, zo'n verhaal in omloop gebracht. Hoe komt dat?
Mijn antwoord op die vraag luidt: door de invloed die de literatuur uitoefent op iedereen die een relaas doet.
Om duidelijk te maken wat ik hier bedoel is een kleine excursie in de literatuurwetenschap nodig. In beginsel is het zo, dat ieder relaas grote literaire kwaliteiten kan hebben. De literatuur is niet beperkt tot het terrein der fictie. Ook een betoog, een geschiedverhaal, een brief, een reclametekst kunnen grote literaire kwaliteiten hebben. Een goede schrijver kan van de onnozelste mededeling iets maken. Maar wat ik bedoel is iets anders. Met ‘relaas’ bedoel ik hier wat je zou kunnen noemen de ‘zakelijke inhoud’ van een relaas, dus dat wat ‘onveranderd’ blijft als je het relaas ‘in andere woorden’ navertelt. Kortom, dat wat in het Nederlands vroeger wel de ‘fabel’ van een verhaal heette en wat de Russische formalisten de ‘fabula’ noemden. Je kunt dan laat ons zeggen het verhaal van de wolf en de zeven geitjes op oneindig veel manieren vertellen, maar het blijft ongeveer hetzelfde verhaal.
Welnu, wanneer we onder verhaal of relaas dit min of meer onveranderlijke ‘geraamte’ verstaan, dan kun je alle bestaande en denkbare relazen in twee groepen verdelen: de relazen die een ‘plot’ hebben en de relazen die zo'n ‘plot’ missen.
Neem het volgende relaas: een jongeman reist met zijn knecht per slede naar een vesting in de Orenburgse steppe. Hij geeft een landloper een lift, die landloper wijst hem de weg in een sneeuwstorm, en bij het afscheid schenkt hij die landloper een oude pelsjas. De jongeman komt aan in die vesting. Die vesting wordt ingenomen door de troepen van Poegatsjov, en Poegatsjov laat alle officieren in de vesting ophangen, inclusief onze jongeman. Dit relaas, hoe tragisch en interessant ook, heeft geen ‘plot’. Een ‘plot’ heeft het verhaal pas als het bijvoorbeeld als volgt verloopt: een jongeman reist met zijn knecht per slede naar een vesting in de Orenburgse steppe. Hij geeft een landloper een lift; die landloper wijst hem de weg in een sneeuwstorm, en bij het afscheid geeft hij die landloper een oude pelsjas. De jongeman komt aan in die vesting. Die vesting wordt ingenomen door de troepen van Poegatsjov, en Poegatsjov laat alle officieren in de vesting ophangen. Op het laatste moment herkent de knecht in Poegatsjov de landloper van die pelsjas. Hij werpt zich aan de voeten van de schurk en de jongeman wordt gespaard.
Ander voorbeeld: meisje begeeft zich naar Petersburg om bij de autoriteiten te pleiten voor haar verloofde die onschuldig gevangen zit. Zij ontmoet in een park Catherina II, vertelt haar hoe het zit en haar verloofde komt vrij. Dat is geen verhaal. Het is pas een verhaal als het bijvoorbeeld als volgt gaat: meisje begeeft zich naar Petersburg om bij de autoriteiten te pleiten voor haar verloofde die onschuldig gevangen zit. Zij ontmoet in een park een dame aan wie zij haar verhaal vertelt. Die dame belooft haar zaak ten hove te zullen bepleiten. De volgende dag wordt het meisje ten hove ontboden. Zij wordt voor Catherina II geleid en wie schetst haar verbazing: de keizerin blijkt identiek te zijn met die dame in het park, en haar verloofde komt vrij.
| |
| |
Het is niet zo gemakkelijk het verschil te formuleren tussen het ene soort relaas en het andere. Sjklovski heeft zich met dat probleem bezig gehouden en kwam tot de conclusie dat wil iets een ‘plot’ krijgen, wil iets een ‘verhaal’ worden, dan moet er een zekere ‘verdubbeling’ optreden, een zekere herhaling, iets van ‘hetzelfde nog eens, maar dan anders’. Als je vertelt: ‘de zeven geitjes waren alleen thuis. De wolf kwam binnen en vrat ze op. Toen kwam de jager. Hij sneed de buik van de wolf open en de geitjes sprongen er uit. Wat waren ze blij!’ heb je een op zichzelf eigenlijk heel interessante en voor de betrokkenen ongetwijfeld aangrijpende gebeurtenis verteld, maar het is geen verhaal in de door Sjklovski en mij bedoelde zin. Wil het een echt ‘verhaal’ worden en blijven bestaan en worden naverteld, dan moet die verdubbeling er in komen: de moedergeit moet zeggen dat ze niemand moeten binnenlaten, de wolf moet zijn stem veranderen en zijn poot wit maken zodat de geitjes denken dat ze de wolf niet binnenlaten, terwijl ze hem juist wel binnenlaten.
Nu is het in het leven zo gesteld, dat een waarheidsgetrouw relaas nooit of zeer zelden de vorm kan hebben van een sluitend verhaal met ‘plot’ in de hierboven geschetste zin. Het komt wel voor dat een visser een ring in het water laat vallen. Het komt ook wel voor dat zo'n visser jaren later op diezelfde plek een vette karper omhoog haalt. Maar dat de vrouw van de visser dan bij het schoonmaken van die karper die ring in de buik van die vis vindt - dat gebeurt heel, heel zelden. Eigenlijk is dat heel vervelend voor die visser. Hij vist vele jaren, vertelt vele jaren lang over dat vissen, maar echt iets vertellen over dat vissen kan hij niet, want de echte verhalen zijn voorbehouden aan de literatuur.
Je zou verhalen als verteld door Sir Edmund Hornby kunnen zien als een soort opstand van de mens tegen het noodlot dat nu eenmaal wil dat kunst niet echt is. Van tijd tot tijd verdraagt de mens niet langer dat fiction fiction blijft en nooit werkelijkheid wordt. Hij wil dat zich in de werkelijkheid dingen afspelen zoals zij zich in de literatuur afspelen.
Schopenhauer heeft gezegd dat de mens een geboren filosoof is. Er is niemand of hij heeft wel eens over een filosofische vraag nagedacht. Zo zou je ook kunnen zeggen dat de mens een geboren kunstenaar is. Het artistieke talent is weliswaar ongelijk verdeeld, er zijn mensen met heel weinig talent, maar de artistieke drang is ieder in meer of mindere mate aangeboren, en hoeft niet in verhouding te staan tot artistieke begaafdheid. Het zou me niet verbazen als onder de duizenden schilders die in Nederland van de contraprestatie leven velen even heftig door scheppingsdrang worden voortgedreven als Picasso of Van Gogh. Soms lijkt het er zelfs op of bij gebrek aan talent een verheviging van die artistieke hartstocht, die artistieke gedrevenheid optreedt. Denk bijvoorbeeld aan het fanatisme en de uitvoerigheid waarmee soms artistiek misdeelde, van smaak gespeende mensen hun huis of hun gezicht of hun lichaam versieren.
In ieder mens, zou je kunnen zeggen, zit een artiest die eruit wil. Maar niet iedereen heeft het talent om artiest te zijn. De mens zit in de moeilijke positie dat hij wil vertellen over dingen die hij beleefd heeft en dat die vertelling, om aangehoord te kunnen worden, aan bepaalde artistieke eisen moet voldoen. De ‘werkelijkheid’ voldoet zelden of nooit aan die eisen. Ben je artistiek begaafd, dan kun je de ‘vorm’ van je vertelling zo maken dat iedereen naar je luistert. Maar heb je geen verteltalent, dan moet je het hebben van de ‘inhoud’, van de ‘fabel’ van je verhaal.
Niemand luistert naar je als je vertelt dat je gedroomd hebt dat je je tante in een kist zag liggen. Evenmin luistert men als je vertelt dat je tante verleden week gestorven is. Hoeveel je ook van die tante gehouden hebt, hoe tragisch haar dood ook was, haar overlijden interesseert je toehoorders niet. Maar als je vertelt dat je zondagnacht droomde dat je tante in een kist lag en dat je maandagmiddag uit Appelscha werd opgebeld dat tante opeens gestorven was - dan kun je op onze belangstelling rekenen, want nu is je verhaal rond. De geheimzinnige verdubbeling waar Sjklovski het over heeft treedt nu in je verhaal op: je tante gaat eerst in je droom dood, en daarna gaat ze nog eens in het echt dood.
Het is deze onverbiddelijke literaire ‘wet’, die eist dat een verhaal, wil het kunnen worden naverteld, een ‘plot’ moet hebben, het is deze onverbiddelijke wet die de mensen er toe brengt verhalen te vertellen die niet waar gebeurd zijn. Dat kan op vele manieren. Het gelogen verhaal kent vele varianten. In het huis van de leugenaar zijn vele woningen.
Je zou kunnen zeggen dat het eenvoudigste genre waarvan de verteller zich bedienen kan de proscopische droom, de voorspellende droom is. Iedereen kan zo'n verhaal maken. Je neemt een gebeurtenis, liefst een sterfgeval of een scheepsramp of een brand, waarvan je geen kennis kunt hebben (doordat die gebeurtenis in de toekomst plaats heeft of ver weg, of gelijktijdig met je droom) en dan hoef je verder niets anders te doen dan van die gebeurtenis te dromen. Het hoeft niet de gebeurtenis zelf te zijn, het mag ook een beetje een symbolische droom zijn: je droomt dat Van Agt van de trap valt en de volgende dag hoor je op het nieuws dat hij bij een wandeling in de Dolomieten in een afgrond is gestort.
Er is maar heel weinig nodig om van een
| |
| |
‘werkelijk’ relaas een ‘artistiek’ relaas te maken. Neem mijn verhaal over dat lapje. Tot en met mijn woorden ‘Je had bijvoorbeeld moeten schrijven: Steinbeck, die een lapje om zijn vinger droeg...’ is er niets aan de hand. Ik hoef er alleen maar Bezemers reactie ‘hoe weet je dat?’ aan toe te voegen en mijn verhaal is rijp om door Tenhaeff gepubliceerd te worden. Het is onder zulke omstandigheden moeilijk om de grens tussen Wahrheit en Dichtung niet te overschrijden. Het hele verhaal schreeuwt om zo'n kleine correctie.
Het is dus eigenlijk helemaal niet zo verwonderlijk dat in de vele relazen die mensen elkaar doen af en toe dat artistieke element insluipt. Dat af en toe de mens aan bepaalde artistieke eisen geen weerstand kan bieden en zonder dat hij het zelf merkt de gebeurtenissen zich zo laat afspelen dat zij aan die eisen voldoen.
In Tsjechovs verhaal De steppe vertelt de oude Pantelej aan het kampvuur hoe hij lang geleden als voerman met een koopman reisde en hoe ze eens in een herberg overnachtten, de koopman in een kamer en Pantelej bij de paarden. Midden in de nacht zag Pantelej een lichtje branden en dat was een kaars in de kelder. En door het kelderraam zag Pantelej toen een man of tien, met rode hemden aan. Met opgestroopte mouwen waren die tien bezig lange messen te wetten. Een rovershol dus en geen herberg. Pantelej haastte zich naar zijn baas, de koopman, en vertelde hem dat de rovers van plan waren hem te vermoorden. De buitendeuren waren op slot. De koopman verklaarde dat hij niet bang was om te sterven, maar dat hij veel geld bij zich had dat aan weeskinderen toebehoorde en dat hij dat geld niet graag verloren zag gaan. Pantelej wist tenslotte over het dak te ontkomen, haalde hulp uit een naburig dorp en net toen de boeven klaar waren met dat messenslijpen werden ze gegrepen en aan de autoriteiten uitgeleverd.
Dit verhaal van Pantelej valt in heel goede aarde, en hij vertelt er meteen achteraan hoe hij nog eens, ook heel lang geleden, met een koopman reisde en ook weer in een herberg overnachtte. Waard, waardin en knechten waren vriendelijke mensen. Pantelej lag in het rijtuig 's nachts en hoorde (‘toep, toep, toep!’) iemand aankomen. Dat was de oude kokkin die bevend kwam melden dat ze de waard en de waardin fluisterend een moord op de koopman had horen beramen. Pantelej haastte zich weer de koopman te waarschuwen (hij weet nog hoe die koopman heette: Pjotr Grigoritsj), maar voor ze iets konden ondernemen kwamen waard en waardin binnen, met drie knechts, allemaal met lange messen gewapend. De koopman en Pantelej krijgen gelegenheid een laatste gebed te doen voor ze vermoord worden. De koopman probeert nog een goed woordje voor Pantelej te doen, maar de boeven leggen uit dat Pantelej ook dood moet want anders zou er een getuige overblijven. De waardin verzoekt de slachtoffers nog om haar en haar mede-boeven in het hiernamaals niet te hard te vallen, want ze moorden uit armoede - hier wordt, zoals wel meer gebeurt, het intellectuele geloof van de negentiende eeuw dat misdaad het gevolg is van armoede, door de misdadiger zelf als excuus aangevoerd. Net als de waard de koopman bij de baard grijpt om hem de keel af te snijden wordt er hard aan het raam geklopt. Iemand buiten roept ‘Pjotr Grigoritsj, ben jij daar? We moeten weg!’ Hierop vluchten de moordenaars. Op de vraag wie er aan het raam klopte antwoordt Pantelej dat er naderhand niemand buiten te vinden was. Het moet een heilige of een engel geweest zijn. Tsjechov gaat dan verder:
‘Pantelej vertelde nog meer, en in al zijn verhalen kwamen diezelfde “lange messen” voor en je voelde dat het niet waar gebeurd was. Had hij die verhalen van iemand gehoord of had hij ze zelf in een ver verleden bedacht en wist hij nu zelf langzamerhand niet meer wat de waarheid was en wat verzinsel? Alles is mogelijk, maar wel vreemd was dat de hele reis als hij iets vertelde hij duidelijk de voorkeur gaf aan verzinsels en nooit over dingen sprak die hij zelf echt had meegemaakt. Jegoroesjka (het jongetje dat de hoofdpersoon is van De Steppe) nam alles voor zoete koek aan en geloofde ieder woord, maar later kwam het hem vreemd voor dat iemand die in zijn lange leven heel Rusland had bereisd en veel had gezien en veel wist, iemand wiens vrouw en kinderen bij een brand waren omgekomen, zijn rijke leven zo kon verarmen dat hij iedere keer als hij aan een kampvuur zat óf zweeg, óf dingen vertelde die niet waar waren.’
Toch is dat wel te begrijpen: Pantelejs eigen belevenissen zijn niet ‘rond’, zijn geen verhalen. Een moeder die met haar kinderen bij een brand omkomt is evenmin een verhaal als een koopman die door rovers vermoord wordt. Een verhaal wordt het pas door die waarschuwing, die vreemde toepasselijke woordenwisselingen, en die redding.
In dit soort zaken zou de literatuurwetenschap kunnen optreden als hulpwetenschap van bijvoorbeeld de geschiedschrijving. De historicus is immers een literator, iemand die teksten maakt waarmee hij indruk wil maken op zijn medemensen. Maar die teksten, willen zij indruk maken, moeten voldoen aan een eis waaraan teksten die leesbaar zijn haast bij definitie niet kunnen voldoen: zij moeten ‘waar’ zijn. Het is dan ook geen wonder dat zich in menig geschiedverhaal dingen hebben ingeslopen die de ervaren literator meteen herkent. Het verhaal in de Russische kroniek bijvoorbeeld over vorst Oleg aan wie wordt voorspeld dat hij door zijn paard zal sterven. Hij laat dat paard voor alle
| |
| |
zekerheid heel ver weg op een weiland zetten, en pas als dat paard allang dood is bezoekt hij die weide en dan ziet hij de gebleekte schedel van dat paard liggen. Iets van ‘poor Yorick’ mompelend zet hij zijn voet op die schedel en krijgt dan een dodelijke beet van een in die schedel schuilende adder. Ik denk niet dat er een historicus leeft die dit verhaal serieus neemt. Maar er zijn minder duidelijke gevallen.
Wanneer laat ons zeggen vijf boeven samen een zesde boef vermoorden, zoals dat van tijd tot tijd gebeurt, dan is dat op zichzelf literair niet interessant. Wil het verhaal interessant worden en van het ene geschiedenisboek in het andere worden overgenomen, dan moeten die boeven wel boeven blijven, maar dan moet bijvoorbeeld het slachtoffer een zeer, zeer brave man zijn, die vermoord wordt door trouweloze schurken. Floris V is daar een mooi voorbeeld van. In de Russische geschiedenis de moord op Boris en Gleb. De ‘verdubbeling’, zou je kunnen zeggen, zit hem dan hier in dat de brave man, die zo braaf is dat hij verdient om beslist niet vermoord te worden, niettemin toch vermoord wordt. En ook hierin, dat zijn makkers, die hem, omdat hij zo'n brave man is, juist zouden moeten beschermen en verdedigen, hem vermoorden. Er is bij zo'n moord ook nog een andere literaire mogelijkheid. Dat is de meer ‘tragische’ variant: men vermoordt die man niet uit de gebruikelijke lage motieven, maar uit idealisme. In menig geschiedenisboek wordt, vermoed ik, Julius Caesar op die manier vermoord. De ‘verdubbeling’ zit hem dan hierin dat een edele republikein als bijvoorbeeld Brutus, van huis uit helemaal geen moordenaar, maar juist een idealist, bezorgd om het milieu en bekommerd om de derde wereld en tegenstander van kernenergie, tot moordenaar wordt omdat het nu eenmaal in het belang van de republiek is dat Caesar gedood wordt.
In dit verband is het trouwens interessant te bedenken dat sommige massamoordenaars in de geschiedenis te boek staan als zeer deugdzame mensen: Dzerzjinski, Robespierre, Marat, Himmler. Als ik historicus was zou ik zeer wantrouwig staan tegenover dergelijke gegevens. Boenin vertelt in zijn Herinneringen over de dichter Maximilian Volosjin, die in het door de communisten bezette Odessa kennis gemaakt had met hun politiechef, zekere Severny, van wie hij toestemming probeerde te krijgen om Odessa te verlaten. ‘Hij heeft een kristallen ziel, hij redt velen!’ Een op de honderd vermoorden zeker? vroeg Boenin. Als iemand macht heeft over leven en dood wordt al gauw aangenomen dat hij zeer goed is. Zo schrijven bijvoorbeeld de christenen hun god grote goedheid toe. Hij kan, naar uit de Schrift blijkt, de meest gruwelijke dingen doen. Het van tijd tot tijd nalaten van die dingen wordt aan zijn ‘goedheid’ toegeschreven. Ik geloof bij Aldanov las ik de volgende anekdote: iemand werd getroffen door de uitzonderlijke kruiperigheid van een Franse hoveling en vroeg hem waarom hij zich zo uitsloofde. Antwoord: maar de koning kan, als hij dat wil, mij ieder ogenblik ter dood laten brengen! - Ben je daar echt zo bang voor? - Antwoord: le roi est si bon! In een moderne variant van deze anekdote houdt Lenins weduwe een causerie voor schoolkinderen en vertelt hoe Lenin zich een keer stond te scheren toen er enige schoolkinderen voorbijkwamen. ‘Goedenmorgen, Vladimir Iljitsj!’ riepen die kinderen hem toe. ‘Flink je best doen op school!’ antwoordde Lenin - een bewijs van zijn ongelooflijke goedheid, want hij had ze immers met dat scheermes om het leven kunnen brengen! Men denke ook aan de bekende romanscène (Ivan Vyzjigin van Bulgarin, Leonid van Zotov en Oorlog en vrede van Tolstoj) waarin de overwinnende veldheer
een gewonde vijandelijke officier van het slagveld laat oprapen en verplegen. Duizenden anderen laat hij creperen. Maar het opvoeren van die scène, het redden van die ene wordt als iets edels beschouwd.
De ‘leegte’ van een land aan het begin van zijn geschiedenis is ook zo'n literair trekje dat minder gauw wordt opgemerkt. Een verhaal moet een begin hebben. Als je de geschiedenis van Nederland laat beginnen terwijl het land bewoond is vraagt de lezer waarom je dan niet eerder begint. Daarom laat de historicus óf de eerste bewoners uit het buitenland komen (de Batavieren komen in ons land), óf de stichters van stad of staat uit het buitenland komen (de stichting van Rome, de stichting van de Russische staat). Zo gaat het ook met de geschiedenis van adellijke geslachten. Kan men zo'n geschiedenis niet bij Adam laten beginnen, dan maakt men een begin door de stamvader uit het buitenland te laten komen: de Kropotkins stammen af van de Scandinaviër Rjoerik, de Toergenjevs van de Tataar Toerga, de Tolstojs van de Litouwer Indris, de Nabokovs van de Tataar Nabok Murza.
In opera's of treurspelen is het gebruikelijk dat de held voor hij sterft nog iets gewichtigs te berde brengt. De geschiedschrijving, en vooral de biografie, is geneigd dat over te nemen. Caesar zei: et tu, Brute, dan wel kaj su, teknon. Goethe zei: mehr Licht, en Willem van Oranje hield een hele uiteenzetting in het Frans. Laatste woorden in geschiedverhalen moeten met evenveel wantrouwen tegemoet getreden worden als relazen van het soort van Sir Edmund. Iemand die aanwezig is geweest bij het overlijden van een historische persoonlijkheid staat onder zeer zware druk. Hem zal gevraagd worden: wat waren zijn laatste woorden? en hij zal niet langer voor vol worden aangezien als hij op die vraag
| |
| |
geen passend antwoord geeft.
Een literaire kunstgreep, die nogal eens in de levensbeschrijving van grote mannen aangetroffen wordt is de nederige geboorte. Zodra iemand aan komt lopen met een blokhut waarin hij geboren is of een vader die een eenvoudig textielarbeider was, is waakzaamheid geboden. Ook de zwakheid en ziekelijkheid van de pasgeborene is een literair motief. Literair ziet zoiets er als volgt uit: ‘Meine Geburt’, schrijft Thomas Manns Felix Krull, ‘ging, wenn ich recht unterrichtet bin, nur sehr langsam und nicht ohne künstliche Nachhilfe unseres damaligen Hausarztes, Doktor Mecum, vonstatten, und zwar hauptsächlich deshalb, weil ich mich - wenn ich jenes frühe und ferne Wesen als “ich” bezeichnen darf - ausserordentlich untätig und teilnamslos dabei verhielt, die Bemühungen meiner Mutter fast gar nicht unterstützte und nicht den mindesten Eifer zeigte, auf eine Welt zu gelangen, die ich später so inständig lieben sollte.’
Dat is de literaire vorm. In de biografie ziet deze kunstgreep er als volgt uit: ‘Dix mois après’, zegt Rousseau van zichzelf, ‘je naquis infirme et malade; je coûtai la vie à ma mère, et ma naissance fut le premier de mes malheurs’.
‘...durch ungeschicklichkeit der Hebamme’, vertelt Goethe, ‘kam ich für tot auf die Welt, und nur durch vielfache Bemühungen brachte man es dahin, dass ich das Licht erblickte.’
De Russische dichter Derzjavin schrijft over zichzelf, dat hij bij zijn geboorte ‘zeer klein, zwak en droog’ was, ‘zodat men hem, volgens de in die streek heersende onwetendheid en volksgewoonte in een brood moest bakken opdat hij enig leven ontving’.
‘De jonggeborene’, zegt Gogols biograaf Danilevski, ‘was ongewoon zwak en mager. Lang vreesde men voor zijn leven’.
De behoefte aan literaire ‘rondheid’ doet zich ook gevoelen wanneer het vaderland tegen een snode vijand verdedigd moet worden. Die vijand en die verdediging zijn niet genoeg. Als wij ons vaderland verdedigen, dan moeten wij daarbij geïnspireerd worden door onze ‘vaderen’, die dat destijds ook gedaan hebben. Daarom behoort een volk dat zich respecteert in het verleden een beroemde veldslag te hebben waar men op kan terugzien, een veldslag waarvan de eigen strijd de ‘verdubbeling’ is: de Gulden Sporenslag, de slag op het Snippenveld, de slag bij het Manpad. Nu is de geschiedenis vol veldslagen, dus de historici zullen slechts zelden gedwongen worden zo'n slag zelf te bedenken, maar toch is bijvoorbeeld de slag bij het Manpad een fictie gebleken.
Een andere literaire ‘verdubbeling’ treedt op wanneer de snode vijand van buiten een binnenlandse bondgenoot heeft; zo ging het Romeinse rijk ten onder aan twee dingen: invallen van barbaren en ‘zedelijk verval’. Het Kievse Rusland stortte ineen door de invallen der tataren en door onderlinge twisten der vorsten. In de door Hitler aangevallen landen werkte een snode ‘vijfde colonne’. In werkelijkheid zal het in het ondergaande Rome wel niet zedelozer zijn toegegaan dan zeg onder Augustus, en ook in de bloeitijd van Kiev stonden de Russische vorsten elkaar naar het leven, en de vijfde colonne is, naar Lou de Jong heeft aangetoond, een mythe.
Met name in psychologisch opzicht heeft de literatuur een fatale invloed op de geschiedschrijving gehad in die zin, dat vele historici hebben getracht - en ik denk nog steeds trachten - gebeurtenissen en personen zo voor te stellen als zij gemeenlijk in belletrie worden voorgesteld. Heeft de historicus met een moordenaar te maken, dan kijkt hij - niet bewust natuurlijk - welke literaire moordenaars hij in huis heeft. Die heeft hij: Brutus, Macbeth, lady Macbeth, Rodion Raskolnikov. Vervolgens probeert hij zijn echt bestaande moordenaar op een van die voorbeelden te laten lijken. Hij weet niet - niemand heeft hem daarop gewezen - dat die figuren bedacht zijn en in het geheel niet lijken op echte moordenaars. De truc van Shakespeare en Dostojevski is dat zij ‘gewone’ mensen nemen en die een moord laten plegen, waarna natuurlijk zo'n moordenaar aan allerlei psychische kwellingen blootstaat. Echte moordenaars hebben van dat soort kwellingen aanzienlijk minder last.
Lukt het de historicus niet de werkelijkheid zo te verdraaien dat zijn moordenaar op zo'n literaire moordenaar lijkt, dan roept hij wanhopig uit dat hij ‘voor een raadsel’ staat. Zo heeft Aldanov een stuk geschreven over Azef. Hij komt daarbij voor het feit te staan dat deze Azef de dood van een aantal mensen op zijn geweten heeft: van een aantal medeterroristen die hij aan de politie heeft uitgeleverd, en van een aantal hoogwaardigheidsbekleders, die hij heeft helpen vermoorden. Wat moet er in Azefs ziel zijn omgegaan? Dat is niet zo moeilijk te raden. Hij was in dat opzicht waarschijnlijk een doodgewone, vulgaire moordenaar, dat wil zeggen iemand die met evenveel genoegen een aanslag op een grootvorst organiseert als de arrestatie van een terrorist. Maar Aldanov is daar niet gelukkig mee. Hij citeert Lytton Strachey over een andere historische figuur die net als Azef veel mensen heeft laten vermoorden: Philips II. Strachey beschrijft in Elisabeth and Essex hoe Philips II, met zweren overdekt, een afschuwelijke dood sterft, en op zijn sterfbed gekweld wordt door de gedachte dat hij misschien lang niet genoeg ketters verbrand heeft. Aldanov zegt dan Strachey ‘er volstrekt in geslaagd is een beeld te geven van een tragische booswicht’. En hij voegt eraan toe: ‘Tegenwoordig zijn er denk ik geen tragische booswichten
| |
| |
meer’. Hij ziet niet in dat de Philips II van Strachey een typische ‘literaire’ booswicht is.
Iemand die gewoon ketters verbrandt is literair niet interessant. Interessant wordt hij pas als die ‘verdubbeling’ optreedt: hij is een moordenaar, maar tegelijk is hij geen moordenaar, dat wil zeggen tegelijk heeft hij over moord dezelfde opvattingen als wij. De literair interessante moordenaar is er een die wél moordt, maar tegelijk rondloopt met ónze gevoelens over moord: lady Macbeth, die handenwringend uitroept dat all perfumes of Arabia haar handen niet schoon kunnen wassen. Of hij is een moordenaar die meent voor een goed doel te mogen moorden, zoals Raskolnikov, of die gelooft voor een goed doel te moeten moorden, zoals Strachey's Philips II.
Om dit literaire ‘beeld’ te redden, dat wil zeggen om te kunnen blijven geloven dat Macbeth en zijn vrouw, Raskolnikov en Strachey's Philips II iets met de werkelijkheid te maken hebben, is Aldanov gedwongen om ‘op het breukvlak van twee eeuwen’ een opzienbarende verandering in de menselijke psyche aan te brengen: ‘vroeger’ bestonden er ‘tragische booswichten’, maar tegenwoordig niet meer. De grens loopt natuurlijk heel anders: in de literatuur struikel je over de tragische booswichten, in de werkelijkheid kom je ze zelden tegen.
Ook wanneer opstanden beschreven worden is de historicus geneigd zijn toevlucht te zoeken bij literaire kunstgrepen. Opstand op zichzelf is literair niet interessant. Voor de ‘verdubbeling’ zorgt hier de ongehoorde onderdrukking die dit juist uiterst geduldige en zachtmoedige volk in opstand gebracht heeft. Zij hebben gemuit, maar eigenlijk waren zij juist helemaal geen muiters, zoals de moordenaars van Caesar eigenlijk geen moordenaars waren en de zeven geitjes de wolf eigenlijk juist niet binnen hadden willen laten. Daarom zal de jonge Russische officier Nikolaj Bestoezjev als hij zijn boekje ‘Holland in 1815’ schrijft er de nadruk op leggen dat de opstand der Nederlanden tegen Spanje een zaak was van de gruwelen van Alva en de inquisitie enerzijds en een ‘zachtmoedig en gehoorzaam volk’ anderzijds. Men denke ook aan Sentots ‘Laatste dag der Hollanders op Java’, waarin eerst een aantal Javaanse gruweldaden beschreven staan en vervolgens verzekerd wordt dat we hier met ‘het zachtste volk ter aarde’ te maken hebben.
Een aardig voorbeeld van het onweerstaanbare der literatuur is het relaas van vorst Alexander Vasiljevits Troebetskoj over Poesjkin en D'Anthès. Zoals bekend is de Russische dichter Poesjkin gestorven aan de gevolgen van een duel met zijn zwager, de officier van de Russische garde baron Georges D'Anthès, die Poesjkins vrouw het hof maakte. Er is heel veel over dat duel geschreven, en een van de getuigenissen van tijdgenoten is het relaas van Troebetskoj, die samen met D'Anthès in de garde diende en hem goed kende. Van Troebetskoj is de bewering afkomstig dat er een homosexuele verhouding bestond tussen D'Anthès en de Nederlandse gezant van Heeckeren. Welnu, Troebetskoj vertelt onder meer dat Poesjkin een verhouding vermoedde tussen zijn vrouw en D'Anthès. Hij kwam een keer thuis en trof D'Anthès en zijn vrouw aan in de salon. Hij verontschuldigde zich en verliet meteen de salon. In een ander deel van het huis smeerde hij roet op zijn lippen. Toen ging hij de salon weer binnen, kuste zijn vrouw, begroette D'Anthès en zei dat het tijd was om te eten. Hij verliet de salon weer, maar bleef buiten de salon wachten. Na een tijdje kwam D'Anthès naar buiten. Poesjkin zag roetsporen op zijn lippen, wat bewees dat Nathalie hem gekust had, en daarmee was de verhouding bewezen.
Het verhaal is zeer onwaarschijnlijk. Waar haalde Poesjkin zo gauw roet vandaan? Waarom zag Poesjkin wel dat roet bij D'Anthès, maar hadden Nathalie en D'Anthès noch het roet op elkaars lippen, noch dat roet bij Poesjkin in de gaten? Toen dat relaas van Troebetskoj (uit 1887) in 1901 nog eens in een tijdschrift herdrukt werd, merkte een criticus in een volgend nummer op dat we wat die roetlippen betreft te maken hebben met een literair motief dat al heel oud is.
Ook hier kun je natuurlijk veronderstellen dat die Troebetskoj een oude leugenaar was. Maar zijn relaas maakt niet die indruk. Hij is onnauwkeurig (sommige dingen die hij vertelt zijn chronologisch onmogelijk), maar lijkt te goeder trouw, niet iemand die willens en wetens een verzonnen verhaal zou vertellen. Ik geloof dat zonder dat Troebetskoj het merkte zich een stukje literatuur in zijn relaas genesteld heeft. Ook hij moet bij het vertellen de hete adem van de literatuur in zijn nek gevoeld hebben.
Behalve dat een verhaal om van mond tot mond te gaan een ‘plot’ moet hebben is er nog een tweede eis waaraan het moet voldoen: het moet pretenderen waar te zijn. Het merkwaardige feit doet zich voor dat een verhaal met een ‘plot’ het in de literatuur goed doet, maar daarbuiten niet op eigen benen kan staan. Iemand die zegt: ‘Ik zal eens iets over mijn tante vertellen. Het is niet waar, hoor. Ik heb het verzonnen. Ik droomde dat ik tante in een kist zag liggen en de volgende dag werd ik opgebeld uit Appelscha dat tante overleden was’ kan niet op succes rekenen.
De intrige van de Kapiteinsdochter of van de wolf en de zeven geitjes kan hoogst onwaarschijnlijk zijn. Dat vinden we niet erg. Het ene is een roman, het andere is een sprookje. We
| |
| |
| |
| |
weten dat het niet waar is. Het gelogene van het sprookje wordt zelfs extra geafficheerd doordat de dieren er in spreken, terwijl in werkelijkheid wolven en geiten niet spreken. Maar een verhaal als dat lapje van Steinbeck of die inktpot van Schopenhauer of de dood van die journalist in China ontlenen hun kracht aan het feit dat ze voor waar verteld worden, en zouden hun kracht verliezen als ze niet voor waar verteld werden.
We staan voor een eigenaardige paradox, die je als volgt zou kunnen formuleren; beschik je niet over verteltalent en wil je nochtans je gehoor boeien, dan moet wat je vertelt aan twee eisen voldoen: het moet niet waar zijn, en er moet voor gezorgd worden dat het gehoor de waarheid van het vertelde niet in twijfel trekt. Dit nu gebeurt op twee manieren.
Ten eerste behoort zo'n verhaal een ‘echtheidsgarantie’ te bevatten. Er is in het verhaal zelf een instantie aanwezig die het verhaal bevestigt. In het verhaal van Sir Edmund is het zijn vrouw aan wie hij diezelfde nacht nog van het bezoek van de journalist verteld heeft, en pas de volgende dag bleek die journalist juist tijdens dat spookbezoek gestorven te zijn. Bij Schopenhauer is het tweede meisje de bevestigende instantie. Vóór het ongeluk met de inktpot gebeurde had die al gehoord van de droom. Sir Edmund kan dat verhaal dus niet na de dood van de journalist verzonnen hebben, want anders zou hij het niet diezelfde nacht al aan zijn vrouw verteld kunnen hebben! Schopenhauers eerste meisje kan die droom niet na het ongeluk bedacht hebben, want ze heeft die droom vóór het ongeluk aan het tweede meisje verteld! Ik kan dat lapje niet van Bezemer gehoord hebben, want hij was juist zo verbaasd dat ik het wist!
Voor veel mensen gaat van die ingebouwde waarheidsgarantie, van die van het verhaal deel uitmakende bevestigende instantie een grote suggestie uit. Die Bezemer, dat tweede dienstmeisje, die Lady Hornby bevestigen het verhaal! Maar eigenlijk hebben we hier met een heel bekend literair verschijnsel te maken: in het verhaal zelf zit iets waardoor de ‘echtheid’ van het vertelde gegarandeerd wordt. In de literatuur wordt die echtheidsgarantie tongue in cheek gegeven, met het ‘ironieteken’ van de fiction, bij het parapsychologische verhaal in volle ernst.
In de literatuur gebeurt dat op allerlei manieren. Als bevestigende instantie dient in de literatuur bijvoorbeeld vaak het feit, waarvan het verhaal de uitleg is. Waarom heet die stad Antwerpen? Wel, er was eens een reus, die een hand ergens heen wierp. Daarom werd die stad Handwerpen genoemd, later verbasterd tot Antwerpen. Het feit dat die stad onmiskenbaar Antwerpen heet is een geducht argument - althans literair gezien - voor de juistheid van het verhaal over die reus. Menige theoloog gebruikt het bestaan van de wereld als argument voor de juistheid van het scheppingsverhaal. Deze variant van de ‘echtheidsgarantie’, van de in het verhaal zelf aanwezige ‘bevestigende instantie’ vinden we in het relaas van Troebetskoj: een van de onduidelijkheden bij het duel van Poesjkin is het huwelijk tussen D'Anthès en Cathérine, de zuster van Poesjkins vrouw. D'Anthès maakte Poesjkins vrouw Nathalie het hof, en werd door Poesjkin uitgedaagd tot een duel. Die uitdaging nam Poesjkin terug nadat gebleken was dat D'Anthès wilde trouwen met Cathérine. Waarom, als hij met Cathérine wilde trouwen, maakte hij Nathalie het hof? Die vraag is nooit bevredigend beantwoord. Het verhaal van Troebetskoj lost het raadsel op: Poesjkin, nadat hij dat roet op de lippen van D'Anthès gezien heeft, stormt de salon weer binnen. Nathalie kan, geconfronteerd met dat roetbewijs, niet ontkennen dat zij D'Anthès gekust heeft. Zij moet dus bliksemsnel een excuus voor die kus bedenken, en zij doet dat ook: doel van het bezoek van D'Anthès was haar te vertellen dat hij met Cathérine wilde trouwen. Zij, Nathalie, was daar zo door geroerd dat zij D'Anthès, als haar toekomstige zwager, gekust had. Poesjkin, begrijpend dat dit allemaal gelogen is, besluit D'Anthès te grazen te nemen door die uitvlucht van Nathalie serieus op te vatten. Hij zegt: als wat jij zegt waar is, schrijf
dan onmiddellijk een brief aan D'Anthès, waarin staat dat ik in dat huwelijk toestem. Dat gebeurde, en Troebetskoj vertelt dat hij aanwezig was toen D'Anthès, net terug van dat rendez-vous met Nathalie, en nog enigszins verbaasd over dat vreemde salon in- en uitlopen van Poesjkin, een briefje kreeg van Natalie, waarin hij opeens met vous inplaats van tu wordt aangesproken en waarin de volstrekt onbegrijpelijke mededeling staat dat Poesjkin toestemt in dat huwelijk. Er is maar één verklaring: dat roet-incident en de noodsprong van Nathalie. Zo zijn er sprookjes waarin bepaalde eigenschappen van dieren als bevestigende instantie dienen voor de gebeurtenissen in het sprookje: ‘en sindsdien dragen alle katten een snor’ of ‘hoe de koolmees aan zijn zwarte petje kwam’, etc. Als ze niet gestorven zijn, leven ze nog, zegt de sprookjesverteller. Dat wil zeggen: ze hebben echt bestaan, of ze bestaan of ze bestaan nog steeds. Ανδρα μοι ἐννεπε, Μονσα, begint Homerus. Door de muze te verzoeken iets over die man te vertellen schept hij een sfeer waarin die man een van hem, Homerus, onafhankelijk bestaan leidt. Die man, zo suggereert de dichter door zijn aanhef, bestaat ook buiten de Odyssee. Arma virumque cano (merk op hoe ‘arma’ hier de ‘vertaling’ is van 'ανδρα), zegt Vergilius: ik ga iets vertellen over een algemeen bekend persoon. Homerus zegt niet: lieg mij
| |
| |
| |
De piloot
Ellen Jacobson
Luister, honderd meter hier vandaan
dat zijn vijf minuten zo ongeveer -
zonder zoeven nu en straks
is er noch afstand noch onderscheid.
Als ik iemand ben dan troost ik
de piloot, die dat verdient
maar dat is anders! Ik ben -
omdat er geen tijd is - geen subject.
De tijd dat is verbeelding! Evenals
de piloot die geen ruimte heeft
te vliegen en intens bemint,
die piloot en ik vallen samen.
iets voor, u Muze, want jij kunt zulke leuke verhalen bedenken (Du schwarzer Zigeuner, komm, spiel mir was vor....) Ik kan mij geen stuk literatuur herinneren dat begint met de verzekering dat alles wat nu komt gelogen is. De bekende verzekering dat alle gelijkenis van figuren en gebeurtenissen in het boek met echte personen en gebeurtenissen toevallig is tref je nooit in het boek aan, als eerste zin of als ‘motto’, maar altijd buiten het boek. Het staat er niet om literaire redenen, maar ter vermijding van processen en schandalen.
Ook bij de raamvertelling vind je iets dergelijks: het verhaal wordt verteld door iemand die het allemaal heeft meegemaakt of die het uit de mond van de hoofdpersoon heeft opgetekend. Er zijn Russische sprookjes die eindigen met een bruiloft, en de verteller deelt dan mee dat hij zelf op die bruiloft geweest is.
Al deze ‘bevestigingen’ zijn van zuiver literaire aard en hebben geen ‘serieuze’ betekenis. De muze bestaat niet echt, de sprookjesverteller is helemaal niet op die bruiloft geweest (hij geeft dat, als je wilt, ook zijdelings toe door te zeggen dat wat hij daar gedronken heeft langs zijn snor gedropen is en niet in zijn mond terecht is gekomen), dat Arabische manuscript waar Cervantes uit vertaalde heeft nooit bestaan, Tolstoj heeft nooit in de trein gezeten met iemand die zijn vrouw vermoord heeft, reuzen die met handen smijten bestaan niet, en zelfs het scheppingsverhaal wordt door velen in twijfel getrokken, vooral sinds je niet meer levend verbrand wordt als je het in twijfel trekt.
De tweede manier waarop de waarheidspretentie van serieus bedoelde leugenverhalen onaantastbaar gemaakt wordt is het vermijden van echte verificatie. Mijn eigen geval is daar een goed voorbeeld van. Ik herinner mij dat nadat Bezemer een keer gezegd had dat hij zich ons gesprek en dat lapje niet herinnerde, ik doorgegaan ben met het vertellen van mijn verhaal. Het démenti van Bezemer ging spoorloos langs mij heen. Dat is te opmerkelijker als je bedenkt dat hoe vreemder en opzienbarender bepaalde waarnemingen zijn, des te groter is vaak de drang om op een of andere manier een bevestiging te krijgen, om het verschijnsel zich te doen herhalen, om te controleren of de beschreven gebeurtenis ook werkelijk heeft plaatsgehad. Ontelbare malen moet Archimedes' verhaal over dat onder water gedompelde lichaam gecontroleerd zijn, zowel door mensen die hem geloofden als door
| |
| |
mensen die hem niet geloofden - ik denk nog het meest door mensen die hem wel geloofden. Ik geloof bijvoorbeeld aan de theorie dat het schip dat zich langs de horizon vooruit beweegt straks voor me langs gaat en het zich langs de horizon achteruit bewegende schip straks achter me langs gaat, en dat ik tegen het langs de horizon stilstaande schip zal opknallen. Maar zodra ik de kans krijg test ik die theorie, steeds weer opnieuw, en steeds weer verschaft het mij vreugde dat die theorie klopt.
Wat je nu treft bij de liefhebbers van het paranormale is de moeite die zij zich getroosten om de dingen niet te controleren. Kousbroek geeft daar in zijn lezing een aardig voorbeeld van. Een van zijn mede-sprekers had hoog opgegeven van voorspellende dromen en zijn toehoorders aangespoord hun dromen te noteren en te dateren en dan te kijken of ze uitkwamen. Kousbroek merkte hier terecht op dat dat noteren alleen niet genoeg is. Je kunt immers niet bewijzen dat je die notitie niet gemaakt hebt na het in vervulling gaan van die droom. Een eenvoudige methode zou zijn je dromen te noteren en een copie van die notitie aan een neutrale instantie toe te sturen met het verzoek de envelop niet open te maken. Het poststempel garandeert dan de datum van de notitie. Je zou denken dat mensen die zo geestdriftig zijn over proscopische dromen en steeds maar vertellen welke proscopische dromen zij gehad hebben dit controlemiddel allang zouden gebruiken. Maar het moest hun door Kousbroek gesuggereerd worden!
Het mooist komt dat zich zorgvuldig van controle onthouden tot uiting in het verhaal van Sir Edmund. Kousbroek haalde dat verhaal uit het boek Psychical research today van D.J. West, Londen 1954. De auteur van dit boek is een ‘experimental research officer’ van de Society for Psychical Research. Uit het boek blijkt dat de Society die ‘officers’ aanstelt om uit te maken of de verhalen die de Society worden aangeboden op waarheid berusten. West noemt het geval van Sir Edmund een duidelijk geval van ‘fabrication’. Het blijkt dat Sir Edmund zelf dat verhaal naar de Society gestuurd heeft, die het opnam in haar Proceedings van 1884 (deel 2, p. 180). Er zou verder geen haan naar gekraaid hebben als niet enige ‘investigators’ van de Society er zo tevreden mee waren geweest dat ze het ter sprake brachten in een artikel in The nineteenth century, een periodiek dat blijkbaar ook in China werd gelezen, want in het novembernummer van 1884 schrijft een zekere F.H. Balfour uit China dat de overledene Hugh Lang heette, redacteur was van de Shanghai courier en op 21 januari 1875 was gestorven tussen acht en negen, dat er op 20 januari geen uitspraken door het Hof gedaan waren en dat Sir Edmund drie maanden later getrouwd was.
‘The investigators should have been wary of this case. Corroboration was lacking, and the story of an apparition engaging in lengthy conversation is so unusual as to be suspicious’, schrijft West. Merkwaardig wantrouwen: had de geestverschijning gezwegen, dan zouden de ‘investigators’ het verhaal hebben mogen accepteren van West. Merk op dat het verhaal geaccepteerd en zelfs wereldkundig is gemaakt door ‘investigators’, die in het geheel niets geïnvestigeerd hebben.
Dat boek van West is heel leerzaam. Er blijkt uit dat noch die ‘investigators’ uit 1884, noch West weten wat een ‘investigation’ is. Het is hun taak te onderzoeken of bepaalde verhalen op waarheid berusten. Er zijn vier groepen mensen die voortdurend dat soort onderzoek doen en daarbij allerlei methodes hebben ontwikkeld: journalisten, historici, rechercheurs en juristen. Wat ligt meer voor de hand dan dat men die methodes overneemt? Maar niets daarvan.
Leuk is, dat zelfs bij dit zeer lage peil van onderzoek West tot de verzuchting komt dat het moeilijk is op dit gebied een geloofwaardig relaas te vinden. En dan geeft hij een denkbeeldig relaas dat hij wel geloofwaardig en acceptabel zou vinden als het hem zou worden aangeboden:
‘The sort of case one would like to have would be something as follows. Mr. A, a trustworthy and matter-of-fact witness, states that at precisely seven o'clock on February 3rd last he had an extraordinary experience. He seemed to see the face of an old friend. It was dripping with water and looking frightened. At the same time the idea of an elephant came into this mind, and a waltz tune played by a barrel organ was ringing in his ears. Mr. A could not remember having had a visionary experience before, so, thinking it must be of importance, he wrote down a description immediately and posted it, signed and dated, to the S.P.R. Mr. A's friend was interviewed, and without being told the reason for the question was asked what he had been doing at seven o'clock on February the 3rd. He replied that at that moment he was wading into an ornamental pond to rescue a toy elephant dropped by a child. He caught his foot on the bottom, fell head first into the water, and was for a second scared he might drown. All the while a barrel organ was playing Strauss waltzes.
If such a case were reported, the investigators would have to find witnesses to show that the incident at the ornamental pond really took place as described. In the absence of this evidence it might be suggested that the story was a hoax on the part of Mr. A and his friend. Actual cases reported to investigators are never so good as this: the impression is rarely so clear and detailed, the correspondence with real events is
| |
| |
less accurate, and the corroborative testimony is not so neat. Our fictitious example has every favourable feature combined, but such perfect cases exist only in the investigators' imagination.’
Maar dit is helemaal geen ‘perfect case’! This case is full of holes! Geen journalist, geen rechter, geen rechercheur, geen historicus zou zo'n ‘evidence’ accepteren! De getuigenissen en documenten waar we over beschikken zijn (1) het verhaal van de heer A, (2) het verhaal van de heer B, en (3) de getuigenissen van hen die zeggen dat ze de door B vertelde gebeurtenis hebben gezien. West is met dit weinige dik tevreden, en vindt dit alles zo mooi ‘duidelijk’. Juist die duidelijkheid had hem wantrouwig moeten maken. Hij onderzoekt niet wanneer die brief van A geschreven en verzonden is. Hij accepteert de datering die door A zelf is aangebracht. Hij onderzoekt niet wanneer de brief door de Society is ontvangen, wie de post geopend heeft, wie daarbij nog meer aanwezig was, hoe die brief geregistreerd is. Hij onderzoekt niet wat de heer B na het olifantincident gedaan heeft, of hij toegang heeft kunnen hebben tot een telefoon en of de heer A telefonisch bereikbaar was. Hij onderzoekt niet waar die bereidwillige getuigen zo opeens vandaan komen. Kortom, West is niet van plan ook maar iets te doen om de mogelijkheid te onderzoeken dat zowel A als B liegt. Aardig is ook hoe hij meteen aanneemt dat A ‘a trustworthy and matter-of-fact witness’ is, terwijl dat nu juist een van de dingen is die hij moet onderzoeken.
Rudy Kousbroek wordt een beetje kwaad en wanhopig van dat je kunt gerust zeggen opzettelijk nalaten van controle. Maar eigenlijk kun je dat de redactie van zo'n tijdschrift, de medewerkers van zo'n instituut, de bekleders van zo'n leerstoel niet kwalijk nemen. De verhalen die zij verzamelen - en behalve het verzamelen van dat soort verhalen doen zij eigenlijk niets, zoals Kousbroek opmerkt - behoren tot de literatuur, behoren tot een bepaald literair genre, het genre dat kan worden gedefiniëerd als ‘het vertellen van gefantaseerde gebeurtenissen met de toevoeging dat ze waar gebeurd zijn’. Wil men dit genre in ernst beoefenen, dan kan men niet anders dan zich zorgvuldig van echte controle onthouden. Deze mensen moeten de onder journalisten, historici, politieambtenaren en juristen gebruikelijke controle wel achterwege laten. Zij kunnen niet anders.
Niet alleen de parapsychologen zijn weinig geneigd de door hen verzamelde verhalen op waarheid te onderzoeken. Ook de ‘ongelovigen’ zijn daar niet toe geneigd, en wel hierom. Ten eerste is het een mer à boire. Het getal van dat soort verhalen is legio. Er komen er dagelijks bij. Hetzelfde verhaal duikt telkens weer op in een andere vorm. Als het verhaal over Sir Edmund Hornby en de journalist Hugh Lang weerlegd is, duikt het meteen weer op in de vorm van een verhaal over Prins Bernhard en Mr. Elias. Verder is het maar zelden mogelijk zo'n verhaal echt op zijn waarheidsgehalte te onderzoeken: meestal zijn alleen de gegevens die het verhaal bevestigen bewaard gebleven. De rest is niet meer te achterhalen. Een hedendaagse onderzoeker zou, als het protest van die meneer Balfour ongeschreven of ongepubliceerd was gebleven, niet in staat zijn Sir Edmunds verhaal aan het wankelen te brengen, tenzij hij op het idee zou komen oude jaargangen van de Shanghai Courier en de Times te doorzoeken om te zien wanneer die journalist is overleden en wanneer Sir Edmund getrouwd is. Die gegevens zijn misschien terug te vinden, in dit geval. Meestal is er natuurlijk helemaal niets over, behalve het verhaal zelf.
Er is nog een tweede ding dat het weerleggen zo ondankbaar maakt. Na zo'n weerlegging word je aangestaard door een vacuum. Je weet na zo'n weerlegging alleen dat Sir Edmund die nacht niet met de schim van die journalist gesproken heeft. Die wetenschap is volstrekt oninteressant, even oninteressant als de wetenschap dat Rudy Kousbroek niet op 1 mei 1984 op een witte olifant over de Champs Elysées gereden heeft. Bij de geschiedwetenschap behouden Floris V, vorst Oleg, Dzerzjinsky, Himmler, Brutus, Goethe hun belangrijkheid ook nadat gebleken is dat zij die karaktereigenschappen niet bezeten, die woorden niet gesproken of hun voet niet op die paardenschedel gezet hebben. Zelfs de nooit plaats gehad hebbende slag bij het Manpad blijft interessant. Maar van die tante in Appelscha blijft niets over.
|
|