‘We staan stil’, constateerde Ana.
De lucht was betrokken en de kraaien die eerst roerloos in de kruinen van de geknotte wilgen hadden gezeten, vlogen krassend op en bleven boven ons cirkelen. De modder spatte op tegen mijn broekspijpen. ‘Mag ik ook komen?’, vroeg ze. Voetje voor voetje bereikte ik de kant van de sloot en opende haar portier.
‘Sla je armen om me heen, je benen om mijn middel. Goed zo!’
Ik was zenuwachtig en zette Ana pas op de grond toen ik alle portieren afgesloten had. Er was niemand in de wijde omtrek te zien.
‘Dat is schrikdraad’, zei Ana.
‘Ja, voorzichtig, rustig blijven.’ Ik tilde haar op het hoger gelegen weiland. Een boerenpaard kwam op ons af, uit zijn neusgaten sloeg damp. ‘Hij doet niets.’ Ik ging naast haar zitten en voelde stroomstootjes van het schrikdraad dat ik per ongeluk aanraakte door mijn arm trekken. Ana zweeg en veegde de modder van haar loopbeugels, daarna pakte ze mijn arm en hield die stevig vast. ‘In de tijd voor ik een persoon werd’, begon ze te vertellen, ‘sprongen we met polsstokken over de sloten om eieren te zoeken.’ Haar stem klonk vreemd en hard en ik hoopte dat ze verder haar mond hield, de kou van het natte gras trok langs mijn ruggegraat omhoog.
‘Dat was voor ik een infectieziekte in mijn hoofd kreeg en moeilijk ging lopen, er waren nog geen houten loopbruggetjes en we sprongen van het ene weiland naar het andere, de hele dag zonder moe te worden. Nu ben ik maar een blok aan je been, hè. We zouden naar dat woonhuis ginds hebben kunnen springen.’
‘Kom’, zei ik, ‘je vat kou zo.’
Ik ondersteunde haar en we strompelden over het drassige weiland. ‘Het gaat lang niet slecht’, zei ze. Ze ging steeds meer tegen me aanhangen en ademde moeizaam.
‘Ik draag je wel.’
Ze zat op mijn rug, ik omklemde haar benen en voelde het koude ijzer van de beugels door mijn kleren heen. Zachtjes zei ze bij mijn oor: ‘Was ik maar nooit een persoon geworden. Op Licht en Kracht noemen we elkaar personen, de mensen van buiten zijn gewoon mensen. Begrijp je?’
‘Ana, wil je alsjeblieft over wat anders praten of ga maar liever wat zingen. Ik moet al mijn aandacht voor het lopen gebruiken.’
Het paard liep met ons mee en er vlogen wilde ganzen over. Ik had medelijden met Ana die zich bewust scheen van haar toestand. Het speet me dat ik haar zo abrupt de mond had gesnoerd omdat praten haar gebreken had kunnen verzachten.
‘Ana, je moet één ding weten, ik vind dat je heel flink bent. Je helpt oom Muts zo goed, toen ik jullie voor het eerst bezocht, viel me het al op. Je was zo vriendelijk, je bood meteen aan thee te gaan zetten.’
‘Dat zeg je maar.’
‘Het is echt, zo waar als ik je draag. Ik ben het paard weet je, dom maar heel sterk en jij bent een jockey, zwak maar heel erg slim. Zie je de boerderij al?’
‘Het is niet ver meer, hou nog maar even vol, lief paardje.’
‘Tjif, tjaf, tjif, tjaf zou meester Muts roepen.’
‘Hij kan het beter dan jij, dat komt omdat jij een paard bent en hij...een vogel.’
De reuze paddestoelen zagen er glazig en aangevreten uit, we konden de planten achter de ramen van het woongedeelte van de boerderij zien, het waren fuchsia's. Ik zette Ana op de grond en stond te trillen op mijn benen van inspanning. Ze merkte het en keek me met een schuldbewuste blik aan.
‘We moesten samen maar eens optreden in het circus van Parijs.’
‘Ach, de mensen zouden er niets aan vinden.’
‘Wil je een snoepje?’, vroeg ik.
‘Heb je...?’
Het was een boerenwoonhuis met een legbatterij eraan vastgebouwd, er hing een verschrikkelijke stank, die net als ammoniak je ogen deed tranen. Veel kinderen op school hebben zo'n geur in hun kleren. Ik moest er echt aan wennen, zelf ruiken ze 't niet meer. Als ik zei dat het raam van het lokaal open moest omdat ze stonken, werden ze kwaad en probeerden me te kwetsen door te zeggen dat de vorige juf mooier voor kon lezen.
De boerenvrouw die de deur opendeed toen ik ‘volluk’ had geroepen, droeg te grote, hoge herenschoenen zonder veters.
‘Mag ik hier opbellen, mijn auto is in de modder weggezakt, een eind verder het pad op. Ik heb een meisje van Licht en Kracht bij me dat weer op tijd in het tehuis terug moet zijn.’
De vrouw zei dat er wel vaker auto's wegzakten op het doodlopende weggetje. ‘Ik zal miene mens zeggen dat hij jullie met den trekker moet helpen.’ Ze opende een deur en riep haar man.
Door het raam kon ik zien dat Ana de zak tum-tum op haar schoot had omgekeerd en met de snoepjes was gaan spelen, ze legde soort bij soort en kleur bij kleur. Ze maakte geen gekke gebaren en hield haar hoofd stil, ze zag er hartveroverend uit.
De boer pakte 't kontaktsleuteltje uit mijn hand en zei: ‘Goeie’.
‘Zal ik...’
‘Nee, blijf maar hier. Hij neemt de zoon wel mee’, zei de vrouw, ‘en laat die van buiten ook maar binnen komen. Het walmt wel een beetje, maar waar het stinkt, is het gezellig. Ik zal koffie inschudden.’
‘Maar, ik wil u geen overlast bezorgen, uw man is al zo vriendelijk.’