ik zeggen: ik neem de bus.’
‘Hoezo? Vertrekt je bus niet van het station?’
‘Ja,... maar om nu met twee bussen....’
‘Welnee, zeg, ik bel wel een taxi.’
‘Ja, maar ik weet niet hoe laat die bus vertrekt.’
‘Dan bel je toch even?’
‘Ja, laat ik dat maar doen.’ Ze staat op, kreunt een beetje. ‘Even mijn bril halen.’ En, mompelend op de trap, ‘waar heb ik nou die bril gelaten.’
Ik hang weer slingers op. De spottende blik van mijn vrouw brandt gaatjes in mijn rug.
Als mijn moeder terugkomt, begint ze over Bertje, haar dochter, proper als een geschuurde wasplank. Ze steekt haar hand op, klemt iets tussen duim en wijsvinger en zegt: ‘Ja, ze hoeft maar even met de natte doek erover heen en alles is aan kant.’ Bij ‘alles is aan kant’ tilt ze even haar hand op en schuift met een licht horizontale beweging alle rommel de wereld uit.
‘Zoiets moet jij ook hebben, Miertje.’
‘Mevrouw mijn schoonmoeder,’ zegt Mira, lachend, dreigend, ‘nou moet u eens goed luisteren. Ten eerste heet ik geen Miertje...’
Ik fladder op. Straks gaat ze zeggen dat Miertje een naam is voor een oud vrouwtje met een pannetje karbonaden en dat zo'n naam niet gebruikelijk is in haar kringen en dan zegt mijn moeder gemaakt deftig: ‘zo, zo, mevrouw’, en dat niet, dat niet. Ze heeft me aangekleed en m'n studie betaald. Van het eerste geld dat ze van de kinderbijslag kreeg, een oud verhaal, ze weet het nog heel goed, nam ze me mee naar de firma Vader en Zoon, en stak me in de kleren. Daar kreeg ik mijn eerste colbert, een rood wijd ding van een soort schuimrubber, gratis bij een aankoop van meer dan f 100, -. Zij heeft alles afgelopen voor toelagen en beursjes en heeft me langs toetsingen en tests gesleept om argumenten voor de rotsvaste overtuiging dat haar zoon moest studeren. Zij, want mijn vader vond kleren overbodig en studeren kul en niks voor kerels.
‘Mira, heet ze, moe, Mira anders wordt ze een bijbelplaag.’
‘En ten tweede...’
Het heeft geholpen.
‘En ten tweede, mevrouw Verkorven, zal het me een zorg zijn of mijn gootsteen een puinhoop is ja dan nee. Ja, uw dochter heeft niets anders te doen dan asbakken legen, maar ik heb een baan. Bovendien hou ik van rotzooi.’ Ze lacht. ‘Nietwaar, Basje? ga maar eens kijken op je studeerkamertje, daar liggen al de kleertjes die je de afgelopen week achter je gat hebt laten slingeren. En weet u hoe dat komt, mevrouw Verkorven? Dat komt omdat meneer vroeger thuis nooit iets heeft hoeven opruimen. Waar is de maggi, moe? Och, jochie blijf zitten, je moeder zoekt het wel even op.’ Ze lacht.
Ook mijn moeder lacht, pijnlijk getroffen. ‘Geen ruzie, kinders. Dat zou ik zo naar vinden. Je moet altijd maar denken, in het huwelijk is het meer geven dan nemen.’ Dan kijkt ze naar mij, maar nu met trotse vertedering. ‘Ach,’ zegt ze, ‘hij heeft altijd zo zijn best gedaan.’
Waar is hij?
Hij laat weer, de ogen gericht op zijn stucen hemel, de slinger uit zijn handen vallen. Hij vloekt niet, kruipt terug op zijn tak, luistert.
‘Zit je vader nog in dat pand van notaris Brands, Mira? Het moet zo'n prachtig pand zijn. Ik zou het niet weten hoor, maar je moeder zei het, weet je wel, toen ik haar belde om te vragen of jullie al terug waren van vakantie.’
Geen antwoord uit de keuken. Ik zie Mira dreigen, in mijn voorstelling wil ze de bietensla door de muur heen slingeren.
‘Jaaa, hij is nu notaris, hè? Bevalt het hem?...’ Ze is iets terug gaan zitten, zegt het met een in zichzelf gekeerde tevredenheid, als een Boeddha, glimlachend over het notarieel nirwana.
Opeens verschijnt er iets op mijn plafond. Het is het beeld van een klein jongetje dat thuiskomt, warm van het spelen. Hij heeft iets op straat gehoord, over God en hij vertelt het, hij maakt het maar iets mooier. Zijn moeder kijkt hem met grote ogen aan en valt flauw. Dan verschijnen er rennende zusjes en een vader die met eau de clogne sprenkelt. En weggeveegd wordt het beeld om plaats te maken voor datzelfde jongetje, op zondagmorgen, in de bedstee. De moeder ligt diep in de kussens, het gelaat vol leed. Die kleine bedstee, de in het kapok vastgezette vorm van zijn vader, diens geur en het flanel en het klein, hoekige voorhoofd van zijn moeder. En het jongetje dat zacht over dat voorhoofd wrijft, langzaam als in een ritueel.
Dat zijn verhaaltjes die ik nooit aan Mira verteld heb, maar opeens voel ik een soort
Gewoonte en regelmaat vormen een veilig huis waarin je comfortabel kunt wonen, bang hoef je nergens voor te zijn als je tenminste niet uit de ramen naar buiten kijkt. Lusteloos werd ik er wel van en toen ik op mijn zeventiende op kamers ging wonen, merkte ik dat bezit me eenzelfde benauwd gevoel gaf. Ik wilde alles eenvoudig en overzichtelijk houden, zodat ik zo min mogelijk op rituelen hoefde terug te vallen.
Hermine de Graaf
Prazské JARO 1979, november 1981.