| |
| |
| |
De laatste strofe, en andere fragmenten
Karel van het Reve
De laatste strofe van het gedicht Aan Rika van Piet Paaltjens luidt: ‘Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp? / Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn, / Dan, onder hels geratel en gestamp, / Met u verplet te worden door één trein?’ Als Boorman in Lijmen probeert telefoonverbinding te krijgen met de firma Korthals en Zonen, klinkt uit de telefoon, nadat Boorman ‘Gent!’ heeft geroepen, ‘een gegorgel, dan een bruisen als van de zee en daarop een hels gestamp en geratel’.
‘Drawing a picture of a slain bison guarantees a succesful hunt’ (Arthur Koestler, The ghost in the machine, Londen 1969, p. 192). Ik zou wel eens willen weten wie het eerst gekomen is met deze redenering, die je ook vaak tegenkomt als het over de dans gaat. En wat ik ook graag zou willen weten is of ooit iemand enig feit heeft aangedragen dat deze theorie zou kunnen schragen (behalve het naast elkaar bestaan van dans en holentekening enerzijds en jacht anderzijds).
Om hem bij het onderwerp te houden moet je de lezer voortdurend van het onderwerp afhalen.
In een stuk over de Homerische vergelijking in Forum der Letteren, februari 1962, schrijft J.C. Kamerbeek, dat een vergelijking waarbij ‘tussen het vergelekene slechts één verenigingspunt zou bestaan’ ook door een goedgeschoold vakman gemaakt zou kunnen zijn. ‘Blijkt daarentegen dat de relaties van vergelijking en vergelekene veelal veelvuldig zijn en complex, dan is dit verschijnsel een argument voor het aannemen van een groot scheppend kunstenaar.’ Waarom dit zo zou zijn zegt hij niet, en het is natuurlijk ook niet zo. Wat Kamerbeek hier zegt is zoiets als wanneer je zou zeggen dat het maken van een vioolsuite iets is wat een goed geschoold vakman kan doen, maar dat polyfone muziek meer iets is voor een groot kunstenaar. Ook die tegenstelling tussen geschoold vakman aan de ene kant en kunstenaar aan de andere kant is dwaas en onuitroeibaar, net zo dwaas en onuitroeibaar als de tegenstelling tussen ‘journalistiek’ en ‘literatuur’. Ik geloof niet dat het makkelijk zou zijn een musicoloog te vinden die de hierboven door mij genoemde opvatting over polyfone muziek zou verdedigen. Zo min als je gemakkelijk een kunsthistoricus zou vinden die zou zeggen dat een pentekening ook door een vakman, maar een olieverfschilderij alleen door een echte kunstenaar kan worden gemaakt. Ik heb de misschien illusoire indruk dat er onder de mensen die over literatuur schrijven een ongewoon hoog percentage is dat van literatuur eigenlijk geen idee heeft, terwijl de mensen die over muziek schrijven toch altijd wel enigszins muzikaal zijn.
De historicus Skoblikov zegt dat de rol van de Russische intelligentsia vóór 1917 te vergelijken is met de rol van wat in de paardenfokkerij een probnik heet (Nederlands: schouwhengst), een hengst die men in de nabijheid van een merrie brengt om die in de goede stemming te krijgen, waarna de eigenlijke dekhengst op haar wordt losgelaten. Ik begrijp wat hij bedoelt: Tucholsky, die de republiek van Weimar stormrijp maakt voor Hitler.
Ik moest een woord van zes letters hebben dat ‘punk’ betekende. De laatste drie letters waren vermoedelijk dou: de d was de laatste letter van rated (‘put a value on’), de o kwam van Osaka (‘Honshu city’), en de u was van blue, dat weer een onderdeel was van A victim of the blue tail fly (‘words from a minstrel song’). Ik had die woorden nog wel niet helemaal, maar ik was vrij zeker van A victim of the bl. e en tussen die l en die e kan eigenlijk alleen maar een u staan. Maar was is nou ‘punk’ en hoe kan een woord dat ‘punk’ betekent zes letters hebben en eindigen op dou? Welk Engels woord eindigt nou op dou? Toen viel mij in dat het woord dat ik zocht waarschijnlijk amadou was. Ik keek in Webster en dat woord betekende inderdaad ‘punk’. Het bleek ook verder te kloppen, want de a paste in Jacob (‘Israel’), de m in Amahl (‘Menotti character’) en de tweede a in Parma (‘kind of violet’). Wat mij intrigeert is de vraag: hoe kwam ik er toe amadou te raden, terwijl ik dat woord niet kende? De vraag is interessant als je bedenkt hoeveel mogelijkheden er zijn waaruit ik moest kiezen: drie plaatsen met elk 26 mogelijkheden. Dat zijn 17576 mogelijkheden
| |
| |
geloof ik. Vele daarvan vallen af omdat allerlei opeenvolgingen van drie letters in het Engels onmogelijk zijn, hoewel je daar nooit zeker van bent want het kan een buitenlands woord zijn, zoals in dit geval, en er zijn ook verraderlijke woorden zoals Czech, tvset, tsetse, wwii. Maar er blijven genoeg mogelijkheden over om het systematisch zoeken zinloos te maken. Het afwerken van alle mogelijkheden is eigenlijk alleen te doen als het om één letter gaat. Je hebt ‘French novelist’, vier letters, tweede letter een o. Je vult in Zola, maar de z, de l en de a kan je niet gebruiken. De laatste letter blijkt een i te moeten zijn vanwege Aries (‘diurnal house of Mars’), en de derde een t (jeté (‘ballet jump’). Je hebt dus oti, en nu kun je het hele alfabet langsgaan tot je bij Pierre bent. Maar voor drie letters duurt dat te lang. Dus hoe kwam ik op amadou? Hoe kom je eigenlijk op iets? Misschien heb ik aan het woord voodoo gedacht, maar dat levert niets op. In Blaricum stond voor de oorlog een huis dat ‘Mou paradou’ heette in een mij onbekende taal. Maar ‘para’ is een letter te lang en bovendien betekent paradou waarschijnlijk ‘paradijs’ en niet ‘punk’. Misschien een reeks associaties dou - doux - amour - amadée - amadou? Maar daar herinner ik me niets van. Ik denk eigenlijk dat alle ooit door mij geziene of gehoorde Engelse woorden in mijn hoofd een of andere revue gepasseerd hebben. Daar ben ik ‘zelf’, bij wijze van spreken, niet bij geweest. Ik zou daarbij alleen maar in de weg gelopen hebben. Overigens rijst hier weer een nieuwe vraag: als het waar is dat alle woorden van zes letters, eindigend op dou die
revue ge-
Voordat het nu te gek wordt om nog door te praten over het huwelijk van Prinses Beatrix dacht ik even in het midden te brengen dat die hele geschiedenis het land veel goed heeft gedaan. In geen jaren, tenminste niet sinds de tijd van Prinses Irene's liefdesperikelen, heeft het zoveel publiciteit genoten in alle delen van de beschaafde wereld. Het zal niemand ontgaan zijn die de laatste maanden de grens over geweest is: de mensen die vroeger bij het noemen van Holland twijfelend begonnen over hun dagje in Antwerpen of Kopenhagen twintig jaar geleden, praten er nu dadelijk op los over Uw Koninklijke Familie en vangen gretig ieder verhaaltje op dat hun aangeboden wordt.
J.J. Peereboom
Een klein volk groot, maart 1966.
passeerd zijn, hoe wist ik daarbij dat amadou het woord was dat ik nodig had?
Nationaal gevoel: hoeveel keer heb ik al ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ gehoord? Maar nu vertelt de Duitse schoolradio dat die melodie voor het eerst opduikt bij een in 1440 geboren Nederlandse componist, die misschien wel de auteur van die melodie is. Daarna laat men de twee keer horen dat die melodie in de Matthäuspassion voorkomt. Meteen ervaar ik die melodie als oer-Nederlands.
Misschien dat het ontbreken van een rijmwoord op ‘Rechnung’ Heine ertoe gebracht heeft de twee versregels ‘Und wenn ich dir etwas schuldig bin, / So schicke mir deine Rechnung’ in een stuk proza op te nemen.
Merkwaardig hoe de indruk die je van een schrijver hebt zonder hem gelezen te hebben bij latere lezing soms blijkt te kloppen. Ik heb nooit iets willen lezen van Voznesenski, hoewel hij tot de belangrijkste Russische dichters wordt gerekend, door allerlei serieuze lieden in het Engels wordt vertaald en als hij in Amerika of Engeland of Parijs komt door iedereen met veel égards wordt behandeld. Onlangs vroeg een uitgever mij of ik voor een Nederlandse vertaling van Voznesenski's bekende gedicht Ja - Goja kon zorgen. Hij stuurde me meteen ook de tekst. Ik las het gedicht en het bleek bij wijze van spreken tot in details te kloppen met wat ik me altijd had voorgesteld. Datzelfde overkwam mij onlangs met Henri Troyat. Al jaren is dat een beroemde Franse schrijver, lid van de Académie, winnaar van alle mogelijke prijzen. Bovendien is hij van oorsprong een Rus, geboren in Moskou in 1911 en eigenlijk Trojanovski hetend. Hij moet tweetalig zijn, heeft boeken over Russische onderwerpen geschreven. Ik heb hem al die jaren, zonder ook maar een letter van hem gezien te hebben, niet willen lezen. Met Pasen ergens verblijvend waar weinig boeken zijn nam ik uit verveling zijn boek La neige en deuil ter hand, dat daar al jaren staat en dat ik nooit had ingezien. Wat blijkt? Het is precies zoals ik dacht dat het zou zijn. Dat wil zeggen ik had mij geen bepaalde stijl of stof voorgesteld, maar een bepaald soort slechtheid, ook weer niet zo vreselijk slecht, ongeveer à la Priestley of C.P. Snow, maar dan nog iets slechter.
Guido Gezelle schrijft ergens ‘Heb toch meelij, mensen, heb toch meelij!’ Die regel moet Gorter gelezen hebben, want bij hem staat ergens ‘Jubilate, mensen, jubilate!’
Heine schrijft ergens dat hij bij zijn huwelijk moest beloven dat hij zijn kinderen katholiek zou opvoeden, en dat hij dat zonder moeite
| |
| |
Mongool
beloofde omdat hij wel wist dat hij geen talent had voor het krijgen van kinderen. Het woord talent in dit verband en het zo vrijmoedig toegeven van onvruchtbaarheid zou hij hebben kunnen ontlenen aan Pirons Métromanie, waar staat: ‘On dit qu'on n'a jamais tous les dons à la fois, / Et que les grands esprits, d'ailleurs très estimables, / Ont fort peu de talent pour faire leurs semblables.’ Dat ‘faire leurs semblables’ vind je bij Heine trouwens terug in de regels ‘Das, was dem Menschen dient zum Seichen, / Damit erschafft er seinesgleichen.’
Opgroeien in een ‘proletarisch’ milieu brengt met zich mee dat je leert roeien met de riemen die je hebt. Thuis en op school heb je bepaalde dingen geleerd. Dat je geen ongekookte melk moet drinken. Dat er bij Marx ‘opium van het volk’ staat en niet ‘opium voor het volk’. En zo nog enige honderden of duizenden dingen. Hoe ‘proletarischer’ dat milieu is, des te zuiniger ben je op wat je geleerd hebt. Je doet zeer ongaarne afstand van iets wat je geleerd hebt, en je bent niet erg geneigd er iets bij te leren. Gunstiger is een ‘academisch’ milieu. Als je daarin opgroeit leef je in een ‘uitdijend heelal’ - je kunt dingen die je niet weet te weten komen door te vragen of op te zoeken. Naar opvoeding en aard ben ik sterk ‘proletarisch’. Ik weet soms tientallen jaren de betekenis van een woord niet en zoek het ook niet op, omdat mijn niet kennen van de betekenis van dat woord behoort tot de facts of life, die je nu eenmaal niet veranderen kunt, zoals het geen geld hebben voor de tram, of het niet kunnen dansen. De woorden ‘proletarisch’ en ‘academisch’ moet je hierboven niet te letterlijk en te ‘sociaal’ opvatten. Sommige mensen uit maatschappelijk gezien ‘proletarische’ milieus hebben juist weerstand geboden aan de invloed ervan en zijn alles gaan opzoeken wat zij niet wisten: Lomonosov, Bertram Wolfe, Drees Sr.
Roganov schrijft over de bekoring die voor hem uitging van een boektitel De dievenkoningin: in het hele boek kwam geen dievenkoningin voor,
| |
| |
en juist daardoor kreeg die titel iets prachtigs, iets geheimzinnigs en aantrekkelijks. Zo wist ik dat er een boek van Mr Roothaert bestond dat Chinese handwassing heette. Ik heb het nu gelezen en weet dat ‘wassing’ Vlaams is of Antwerps voor ‘wasserij’, maar toen ik dat nog niet wist had die titel iets betoverends: een of ander Chinees ritueel. In een soortgelijke rubriek hoort ook het volgende thuis: ik heb soms op een zolder geslapen, waar vogels onder de pannen nestelden. 's Nachts hoorde je die vogels in hun nesten bewegen, en daarom vond ik de woorden van ik geloof Guido Gezelle op zijn sterfbed zo treffend: ‘Ik hoorde zo geren de vogeltjes schuifelen’. Pas veel later merkte ik dat ‘schuifelen’ in het Vlaams zingen of fluiten betekent.
Bekend is, dat het al of niet voorkomen van een woord geen conclusie toelaat over het al of niet voorkomen van een ding. Dat alleen het Nederlandse een woord voor kopjes geven heeft wil niet zeggen dat buiten Nederland katten geen kopjes geven. Als er in het Grieks geen woord voor paars is, wil dat niet zeggen dat de oude Grieken geen verschil zagen tussen paars en blauw. Een taal kan, bij wijze van spreken, twintig verschillende woorden hebben voor stoel, waarmee twintig verschillende soorten stoelen worden aangeduid, en maar één woord voor tafel, terwijl er in dat taalgebied wel dertig verschillende soorten tafels bestaan. De Russen gebruiken handen, voeten, benen en armen net zo als wij, en weten donders goed dat er verschil is tussen iemand een hand en iemand een arm geven. Maar voor arm en hand gebruiken ze maar één woord, net als voor voet en been. De taal houdt ervan sommige dingen zeer gedetailleerd te regelen en andere dingen in grote trekken te regelen, of helemaal niet.
Nu zou ik wel eens willen weten of deze willekeur ook niet te vinden is op het gebied van het recht: sommige dingen zouden dan heel precies moeten zijn vastgelegd, andere, niet minder belangrijke dingen helemaal niet, of in zeer algemene termen. Wie voor wie wanneer moet uitwijken op het water is precies vastgelegd. Maar dat je mag gaan liggen langszij een aan de wal gemeerd schip en daarbij het recht van overpad over dat schip hebt is misschien nergens vastgelegd.
De mens houdt ervan zich te omgeven met een net van voorschriften, wetten, bepalingen, gewoontes, mores. Daarbij treedt niet alleen een verschillende ‘dichtheid’ op wat betreft vastleggen en niet vastleggen, maar ook een grote differentiatie wat betreft het toepassen van die regel, het nakomen van dat voorschrift. Sommige voorschriften worden bijna altijd nagekomen (gij zult tijdens het geven van college geen winden laten). Andere regels worden zelden nagekomen (gij zult opstaan als een dame binnenkomt). Er zijn voorschriften die nooit of bijna nooit worden nagekomen en toch als geldende voorschriften worden ervaren. Zo heb je voorschriften die bijna nooit worden nageleefd, en waarvan men het niet naleven heel gewoon vindt, maar waarvan het niet naleven catastrofale gevolgen krijgt wanneer het bekend wordt. Dat wil zeggen er zijn overtredingen die zeer vaak voorkomen maar waarvan niet openlijk mag worden aangetoond dat ze voorkomen. Zodra dat gebeurt is de regel weer geldig. Voorbeeld: gevallen als dat van Oscar Wilde. Dat soort homosexuele praktijken moet in die tijd en in die kringen betrekkelijk veel zijn voorgekomen, en dat moet vrij algemeen bekend zijn geweest. Maar een bepaald soort openbaarheid was hier taboe: er mocht bijvoorbeeld niet over in de kranten worden geschreven. Zodra dat taboe doorbroken werd moest het verbod een echt verbod worden, dat wil zeggen de overtreding van het verbod moest met gevangenisstraf gestraft worden. Kortom: de mens wil zich omringen met voorschriften, en die voorschriften moeten een zo wijd mogelijke gradatie aan navolging hebben. Zo wil de mens onder meer voorschriften hebben die altijd worden nageleefd (gij zult een uitgestoken hand grijpen als gij de uitsteker niet wilt beledigen). Hij wil ook voorschriften hebben die soms wel en soms niet worden nageleefd (gij zult de deur voor een dame openen). En hij wil ook dat er
voorschriften zijn die zo goed als nooit worden nageleefd. Willen deze laatste voorschriften kunnen bestaan, dan moet het bestaan ervan worden bewezen door opeens een overtreder wel degelijk te straffen.
Als dit alles waar is volgt er uit, dat men heel voorzichtig moet zijn met het concluderen uit voorschriften. Sommige dingen die in Amy Groskamp-ten Have staan waren in de jaren dat het boek gedrukt werd regel, andere niet. In een na-oorlogse twaalfde druk (tussen 1945 en 1950?) wordt voorgeschreven hoe een koetsier op de bok iemand groet, en staat te lezen dat wie in een café van tafeltje verwisselt niet zelf zijn glas meeneemt, maar dat door de ober laat doen. Maar er staat ook in dat je in gezelschap niet mag boeren. Uit etiquette-boeken concluderen over gedrag is even gevaarlijk als uit kookboeken concluderen over wat de mensen in een bepaalde tijd aten. Je kunt je zelfs afvragen of de recepten van Hugh Jans en Wina Born wel ooit worden ‘nageleefd’. Men vergete niet dat die recepten ook de functie hebben van lectuur. Men wil graag lezen wat men allemaal zou kunnen koken. Zo wil men ook graag lezen wat gepast en ongepast is. Wat men werkelijk eet en hoe men zich werkelijk gedraagt is iets anders, dat wel betrekkingen onderhoudt met Hugh en
| |
| |
Wina en Amy, maar die betrekkingen zijn niet zo eenvoudig. Als een historicus in een archief een brief vindt uit 1983 van een huisvrouw aan een andere huisvrouw, en in die brief staat een recept, dan weet die historicus meer dan wanneer hij een recept vindt in een krant of een boek van 1983.
Wie de volgende twee anekdotes kan appreciëren weet iets van Rusland. Toen het paard van Boedjonny (aanvoerder van het cavalerieleger dat door Babel wordt beschreven in Konarmija) stierf werd het opgezet en tentoongesteld in het Museum der Revolutie. Maar de balseming was slecht geweest en in 1937 begon het paard haren te verliezen. De directeur van het museum vreesde hiervoor te zullen worden doodgeschoten en wilde zelfmoord plegen. Maar een ondergeschikte gaf hem goede raad en toen deed men dat paard cadeau aan het Museum der Paardefokkerij. Toen werd daar de directeur doodgeschoten.
Thatcher bezoekt de Sovjet-Unie en Brezjnev moet haar begroeten. Hij kijkt op zijn papiertje en zegt: ‘Namens volk en regering van de Sovjet-Unie heet ik u hartelijk welkom, mevrouw Indira Gandhi’. Hij wordt op zijn schouder getikt: ‘Leonid Iljitsj, dat is niet Indira Gandhi, maar Margaret Thatcher’. Brezjnev kijkt verstoord op en begint opnieuw: ‘Namens volk en regering van de Sovjet-Unie heet ik u hartelijk welkom, mevrouw Indira Gandhi’. Opnieuw wordt hij op de schouder getikt. Nu wordt hij kwaad. ‘Wat zeuren jullie toch’, bromt hij, ‘ik zie heus ook wel dat dat mevrouw Thatcher is, maar hier in mijn tekst staat Indira Gandhi’.
Literaire ‘plots’ zijn zeer taai, hebben een lang leven, komen steeds weer terug. Heb je eenmaal een arme winkelier, dan zit je al haast vast aan de concurrent die in dezelfde straat eenzelfde winkel opent, die moderner en aantrekkelijker is dan de winkel van de held, en hem veel klanten afneemt. Er is een verhaal dat zo loopt bij Dorothy Sayers, met een kapper. Dat moet omstreeks 1930 geweest zijn. Maar The assistant van Malamud begint precies zo, en is van 1957.
Popper denkt dat de functie van de taal expressie en communicatie is. Ik geloof dat niet. De mening van Popper - die overigens welhaast door iedereen gedeeld wordt - is te vergelijken met de mening dat het de functie van de wc is ons gelegenheid te geven tot rustig zitten lezen. Het is waar dat de wc daar vaak voor gebruikt wordt. Het is ook waar dat het woord ‘functie’ alleen maar betrekkelijk arbitrair gebruikt kan worden. De een ziet als functie van de literatuur zedelijke verheffing, de ander vermaak, een derde het opgeven van raadsels (‘het dood trappen van die hagedis in hoofdstuk acht betekent dat Jan zijn identiteit kwijt is’), een vierde het prijzen van de Schepper, een vijfde het verschaffen van nuttige informatie - en aan de literatuur zelf is moeilijk te zien welke functie de ‘juiste’, de ‘eigenlijke’ functie is. Toch geloof ik dat hoewel er veel op de wc gelezen wordt de ‘eigenlijke’ functie van de wc een andere is. Zo wordt ook de taal vaak gebruikt voor expressie en communicatie. Wie zijn gemoed lucht of een taxi bestelt maakt daarbij gebruik van de taal. Maar de meeste uitlatingen dienen een heel ander doel, namelijk het vasthouden van de aandacht van luisteraar of lezer. Allerlei eigenschappen van de taal zijn alleen zó te verklaren. Dat zijn de eigenschappen die meestal weggemoffeld worden of verklaard worden op een manier die mij niet bevredigt. Om de uitdrukking als de sodemieterij (‘zeer snel’) te verklaren worden enorme omwegen en omslachtige constructies gemaakt. Zo zouden aanhangers van de ‘wc is om te lezen’-theorie zich in allerlei bochten wringen om die bril, dat doorspoelmechanisme en dat wc-papier te verklaren.
Onder biologen tref je twee meningen aan. De ene, die het meest voorkomt, zegt dat alles zo buitengewoon goed in elkaar zit. De ooievaars hebben een systeem van navigatie dat hen in staat stelt de weg te vinden van een dorp in Oostenrijk naar een dorp in Zuid-Afrika. De andere mening zegt juist het omgekeerde. Die mening hoor je niet vaak, maar ik herinner me eens een oogarts geciteerd te hebben gezien, die zei dat het menselijk oog het slechtste optische instrument was dat hij kende. Iets dergelijks heb ik meen ik eens horen zeggen over het kniegewricht. Je zou kunnen denken dat de organen, over de ‘functie’ waarvan nu een communis opinio bestaat (benen zijn om te lopen, ogen om te zien etc.) in ‘opzet’, ‘vroeger’, ‘oorspronkelijk’ een andere functie hadden dan die zij nu, noodgedwongen, uitoefenen. De longen halen zuurstof uit de lucht, zoals in taal mededelingen gedaan en gevoelens geuit worden, maar dat is eigenlijk nooit de bedoeling geweest.
Tsjechov schrijft aan Gorki over Giljarovski (24 augustus 1899): ‘Hij vertelt aanhoudend moppen, heeft een horloge met een scabreus panorama en als hij in de stemming is vertoont hij kunstjes met kaarten’. Dat horloge moet een van die ‘horologiën met ontuchtighedens’ zijn waar Multatuli het over heeft.
Ik zou wel eens willen weten of Tsjechov Pension Schöller gezien heeft, klucht van Carl Laufs en Wilhelm Jakoby uit ongeveer 1889. Daarin komt iemand met een fototoestel voor, en een acteur die stukjes uit bekende toneelstukken voordraagt.
| |
| |
Edward Lear
Gebrek aan nieuwsgierigheid, luiheid, onhandigheid, niet weten waar je het moet opzoeken maken dat het soms heel lang duurt voor je ergens achter komt. Zo herinner ik me een gesprek op onze Moskouse ambassade in het voorjaar van 1948, over eb en vloed. De aanwezigen waren het er over eens dat eb en vloed veroorzaakt worden door de maan, die dat water naar zich toe trekt. Het merkwaardige is echter dat de maan ongeveer één keer per etmaal overkomt en dat het twee keer per etmaal hoog water is. Als de maan boven Nederland staat is het bij ons hoog water, maar dan is het ook hoog water aan de andere kant van de aardbol, waar juist helemaal geen maan is om dat water naar zich toe te trekken. Ik weet nog dat de ambassadeur, Dr Visser, de kamer verliet om te kijken of hij in zijn studeerkamer soms een antwoord op die vraag kon vinden. Maar hij vond dat antwoord niet. Nu pas, in 1984, lees ik in de Lettres à une princesse d'Allemagne (brief van 11 oktober 1760) een antwoord op die vraag.
| |
| |
Als ik zeg dat ik er achter zou willen komen waarom een kunstwerk ons ontroert, dat wil zeggen welke eigenschappen van dat kunstwerk die ontroering te weeg brengen, dan wordt mij door welhaast iedereen tegengeworpen dat die vraag zinloos is want de een vindt dit mooi en de ander dat. Dat argument blijkt al oud te zijn. Euler schrijft in 1760 in zijn achtste brief aan die prinses dat er mensen zijn die zeggen dat ‘le plaisir que cause la musique n'est fondé sur aucune raison, vu que la même musique peut être goûtée par quelques uns, et déplaire à d'autres’. Tot nu toe dacht ik dat ik de enige was die dat argument verwierp, maar nu zijn we met zijn tweeën.
Het ‘metafysisch’ optreden van dingen die voor de rest ‘fysisch’ verklaard worden. Neem de marxistisch-leninistische idiote verklaring van oorlogen in het imperialistische tijdvak. Die oorlogen worden gevoerd omdat de kapitalisten ‘afzetgebieden’ willen veroveren. Maar wat heeft een dode imperialist aan afzetgebied? Niettemin sneuvelen er naar verhouding meer kapitalisten dan arbeiders: de mortaliteit onder officieren is hoger dan onder soldaten. De zorg van ouders voor kinderen kun je verklaren uit eigenbelang: die kinderen zorgen voor je als je oud bent. Maar welk belang jaagt een moeder na die haar leven opoffert voor haar kind? Als het eerzucht is die Jan drijft, waarom schrijft Jan dan dingen die zijn roem juist niet bevorderen? Niettemin drijft hem eerzucht. Een ‘metafysische’ eerzucht.
Waar dat genoegen vandaan komt weet ik niet, maar ik zou met het grootste genoegen een boek van zeg tweehonderd bladzijden lezen dat uit niets anders bestond dan citaten, die allemaal varianten waren van hetzelfde cliché, bijvoorbeeld het cliché van de rijkaard die in een dure wagen een arme kennis voorbijrijdt. In dat boek zouden de volgende twee citaten voorkomen:
‘Dass Sie sowohl als Herr Abegg wieder prosperieren mögen, ist mein aufrichtiger Wunsch und es soll mich stets von ganzem Herzen freuen es zu vernehmen: nur darf Ihr Glück nicht auf dem Trümmern des meinigen erbaut seyn. Ihre Kinder werden mir noch hier in brillianten Equipagen vorbeifahren, während ich als ein alter abgenutzter Universitätslehrer auf der Strasse keuche: Glück und Segen dazu, sobald Sie mir nichts schuldig geblieben sind’. (Arthur Schopenhauer aan Abraham Ludwig Muhl, 22 mei 1821).
‘Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar 't altijd zo vuil is, stoof de modder rechts en links huizenhoog, en, alsof weer 't spel sprak, daar liep die schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag, hoe hij met de mouw van zijn kaal jasje zijn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uitgeweest, en mijn vrouw vond het ook.’ (Max Havelaar, eind achttiende hoofdstuk).
In Anna Karenina staat: ‘Wat voor Vronski bijna een jaar lang het enige verlangen van zijn leven geweest was dat alle vroegere verlangens verdrong; wat voor Anna een onmogelijke, vreselijke en des te betoverender droom van geluk was geweest, dat verlangen was bevredigd.’ Ook van dat cliché (‘Waar Jan zo lang van gedroomd etc. is eindelijk etc.’) zou ik zonder me te vervelen honderden varianten achter elkaar kunnen lezen. Een oude plaats is te vinden bij de abt Daniil, die in de 12e eeuw het Heilige Land gezien heeft en schrijft: ‘bezzlobyj pokaza mi bog videti, ego že žedach mnogo dnij mysliju moeju’ (de goedertieren god liet mij zien, waarnaar ik in gedachten vele dagen gedorst had).
Wanneer men spreekt over literatuur als escape, dan denkt men geloof ik alleen over ontsnapping uit de werkelijkheid. Men wil de werkelijkheid ontlopen en vlucht in de fantasiewereld van de literatuur. Maar er is nog iets anders: niet het ontsnappen aan de werkelijkheid, maar het ontsnappen aan de beschrijving, de afbeelding, de voorstelling van de werkelijkheid, waar wij dagelijks aan blootstaan. De mens wordt eingehemmt door teksten (krantenberichten, bekeuringen, notulen, leerboeken, gebruiksaanwijzingen). Het lezen van fiction is een manier om aan die deprimerende teksten te ontkomen. Zo gezien is de literatuur niet een vlucht uit, maar een terugkeer naar de werkelijkheid. Een dialoog bij Homerus of Jane Austen, hoe gestyleerd ook, is levende werkelijkheid vergeleken bij die andere teksten.
Het stuk van Bart Tromp over Aron in Het Parool is beter dan het stuk van Golo Mann over Aron in NRC Handelsblad. Er zijn er die zeggen dat Het geloof der kameraden minder wijdlopig is dan L'opium des intellectuels. De gedenkschriften van Alexander Cohen zijn beter dan die van Alexander Herzen. Nochtans genieten Golo Mann, Aron en Herzen wereldfaam, terwijl van die Nederlanders zelfs in Nederland maar weinigen gehoord hebben. Aan het kleine taalgebied kan het niet liggen, want iedereen kent Andersen en Kierkegaard. Zouden die anderen toch beter zijn?
Mensen die zichzelf ‘antifascist’ noemen doen mij denken aan een citaat van Kant, die ergens moet hebben geschreven dat geleerden die hun eigen werk ‘wetenschappelijk’ noemen te vergelijken zijn met Chinese neringdoenden die hun winkel van het opschrift ‘hier word je niet bedrogen’ voorzien.
|
|