| |
| |
| |
De universiteit ondernemingsgewijs
J. Brugman
In een artikel ‘De universiteit in de magere jaren’ in HM, ongeveer twee jaar geleden, heb ik een pleidooi gehouden voor een reorganisatie van onze universiteiten. Mijn redenering was dat in deze magere jaren van grootscheepse bezuiniging duidelijk was geworden dat de universiteiten door hun democratische structuur niet in staat waren zichzelf efficiënt te beheren. Zolang door de overvloed van de welvaart efficiëntie niet zo noodzakelijk was waren de gebreken van die structuur niet zo duidelijk zichtbaar. Maar zoals bij een onderneming de proef op de som vaak tijdens een economische crisis komt, zo kwam ook voor de universiteiten het moment van de waarheid bij de bezuinigingen die hun werden opgelegd. Zij bleken niet in staat zich zo te (re)organiseren dat zij ook in deze moeilijke tijden hun functie als centra van hoger onderwijs en van wetenschappelijk onderzoek konden blijven vervullen op een manier die evenredig was aan de enorme uitgaven die er voor gedaan werden. Aan het einde van dit artikel sprak ik de vrees uit dat er waarschijnlijk voor deze reorganisatie niets zou gebeuren, en dat de universiteiten waarschijnlijk niet het enige terrein zouden zijn waarop ‘onze regeringen van welke denominatie dan ook een gebrek aan ondernemingslust zouden vertonen’. Die vrees is gerechtvaardigd gebleken.
Efficiëntie en ondernemingslust zijn begrippen die in de wereld van het zakendoen en het ondernemen van groot belang zijn maar die waarschijnlijk naar het gevoel van velen, zeker van de velen die bij het universitair bestel betrokken zijn, met de universiteit weinig te maken hebben, ja zelfs weinig te maken mogen hebben. Wanneer het om een onderneming gaat breekt de laatste tijd het inzicht door dat doelmatigheid, kostenbewustzijn, en zelfs het streven naar winst niet zonder meer verwerpelijk zijn en dat een uitkering aan aandeelhouders niet meer zo makkelijk in de buurt komt van verduistering. Maar over efficiëntie bij het beheer van een universiteit heeft niemand het; het lijkt me zelfs niet uitgesloten dat het departement van onderwijs het denkbeeld dat zijn beleid inzake de universiteiten eens getoetst gaat worden aan de criteria die voor ondernemingen gelden met enige tegenzin zal bezien. Maar aan de andere kant zou het huidige kabinet, dat meer oog heeft voor het belang van het ondernemen in Nederland dan alle kabinetten van de laatste vijf en twintig jaar, best eens wat gevoelig mogen zijn voor zakelijke - dus in de betekenis van hoe een zakenman optreedt - kritiek.
De moeilijkheid is natuurlijk dat de universiteiten geen instellingen zijn die zoals elke onderneming beogen winst te maken. Bij een onderneming is er een nul-lijn waar beneden ze niet mag zakken, namelijk als er verlies geleden wordt. Bij de universiteiten bestaat er niet zo'n lijn - helaas niet zou men bijna zeggen - en het is daardoor veel moeilijker om vast te stellen of er efficiënt beheerd wordt, of er beheerd wordt met ondernemingslust, en of er gemeten aan de kosten wel voldoende ‘uit komt’. Maar dat ontslaat ons, en in het bijzonder onze regeerders, niet van de plicht om te proberen uit te vinden of die reusachtige onderneming die onze universiteiten samen zijn wel goed geleid en beheerd wordt, en als dat niet zo is na te gaan waaraan dat ligt.
Universiteiten zijn instellingen van hoger onderwijs en van wetenschappelijk onderzoek. Hoger onderwijs is, zoals de naam zegt, de hogere, ja zelfs de hoogste vorm van onderwijs. In sommige landen bestaan er gradaties van hoger onderwijs. Daar zijn er een soort superuniversiteiten, waar niet iedereen wordt toegelaten met een middelbaar diploma, niet omdat er studentenstops zijn, maar omdat die universiteiten alleen voor de beste studenten bestemd zijn; daarnaast zijn er de gewone universiteiten. Die beste studenten zijn per definitie niet alle studenten, zelfs niet vele studenten, tenzij men aanneemt dat alle leerlingen even goed zijn, en dan zijn er ook geen beste meer. Dat laatste is natuurlijk onzin. Bij mijn weten beweren zelfs de tegenstanders van selectie naar cijfers of studieresultaten van de middelbare opleiding niet dat er geen beste of betere studenten zijn, maar dat er geen methode bestaat om vast te stellen wie dat (zullen) zijn. Volgens dezen is de idee van een superuniversiteit dus onmogelijk omdat niet vastgesteld kan worden wie er toe kan worden toegelaten. Ik voor mij geloof daar niets van en ik acht het bijzonder onwaarschijn-
| |
| |
lijk dat bijvoorbeeld de Franse ‘grandes écoles’, waarvoor de toelating veel strenger is dan voor de gewone universiteiten, gebaseerd zouden zijn op een gok, en dat de studenten die daar na de veeleisende concours worden toegelaten eigenlijk helemaal niet de besten zijn.
In ons land echter wordt - tot verbazing van mijn buitenlandse collega's die ik dit vertel - zelfs tot studierichtingen die plaatsgebrek hebben toegelaten volgens een systeem dat, althans gedeeltelijk, gebaseerd is op loting. Het lijkt wel of onze universiteiten aan de goede of de beste studenten geen boodschap hebben. Het is trouwens hier een algemeen erkend principe dat de universiteit bestemd is voor ‘velen’, zoals het indertijd zo merkwaardig is geformuleerd in de beleidsnota die de HOVV (Hoger Onderwijs Voor Velen)-nota heet; veel, zoveel mogelijk studenten naar de universiteit, is het devies geworden. Waarschijnlijk heeft bij het opstellen van deze nota op de achtergrond de redenering meegespeeld dat vroeger de hogere klassen een soort monopolie hadden op het hoger onderwijs, dat dat niet rechtvaardig was, en dat in onze tijd de lagere klassen de toegang tot de instellingen van hoger onderwijs niet mag worden bemoeilijkt. Nu zal niemand de redelijkheid hiervan ontkennen maar het is wat anders dan hoger onderwijs voor velen. Het betekent met name niet dat die lagere klassen in hun totaliteit tot het hoger onderwijs moeten worden toegelaten. Evenmin als het redelijk is dat alle bemiddelde ouders hun kinderen, hoe middelmatig begaafd ook, naar de universiteit konden sturen, is het redelijk dat nu zoveel mogelijk jongelieden er naar toe gaan. Er moet gewoon geselecteerd worden naar studieresultaten. Maar in plaats daarvan is er nu een variant op de leus ‘geen gezeik, iedereen rijk’ toegepast; de deur naar het hoger onderwijs is steeds wijder opengezet, de toelatingseisen zijn voortdurend verlaagd, en de universiteiten zijn door het systeem van financiering (hoe meer studenten, hoe meer geld en verder zien jullie maar) aangemoedigd om verder niet moeilijk te doen over het peil.
Daarbij komt nog dat de laatste jaren wel duidelijk is geworden dat er voor die vele aan de universiteit opgeleide jongelieden geen plaats in de maatschappij zal zijn in overeenstemming met hun academische status. Toch wordt nog steeds hardnekkig vast gehouden aan het beginsel van de HOVV-nota: iedereen naar de universiteit. Zelfs toen de noodzaak tot bezuiniging op de universiteiten in al zijn afgrijselijkheid aan iedereen duidelijk was geworden, is besloten om, in plaats van de toegang tot de universiteit te beperken, de deur even wijd open te houden als voorheen, maar wel de studieduur aanzienlijk in te perken tot een zogenaamde
| |
| |
eerste fase van vier jaar, waarna in een tweede fase maar een beperkt aantal studenten mogen doorstuderen. De studenten die het diploma nieuwe stijl (na vier jaar dus) halen krijgen dezelfde titels (en bevoegdheden) als de studenten die zich vroeger na hun doctoraal-examen doctorandus mochten noemen.
Dat is toch hetzelfde resultaat, zou men zeggen? Nee, dat is het niet. Want de universiteiten zullen in de toekomst een produkt gaan afleveren dat weliswaar op een goedkopere manier zal zijn vervaardigd, maar lang niet hetzelfde is als het vroegere. Er is namelijk niet naar gestreefd om hetzelfde produkt te maken met minder kosten (in minder tijd), door de studenten strenger te selecteren, door ze te dwingen harder te werken, of door wat dan ook. Nee, er is besloten om gewoon op een ander produkt hetzelfde etiket als vroeger te plakken. Als het hier om een normaal bedrijf ging had de Consumentengids al lang in een bijtend artikel de autoriteiten verzocht stappen te nemen aan dergelijke praktijken een einde te maken.
Tot overmaat van ramp is de toelating tot de tweede fase, de moeilijke dus, nog voor vrijwel geen enkel vak geregeld. We weten dus niet of die tweede fase wel iets gaat betekenen. In mijn sombere momenten denk ik zelfs dat er van die tweede fase behalve voor de opleiding tot arts of leraar, niets zal komen, omdat het te verleidelijk zal zijn daarop te bezuinigen. Met name de tweede fase-opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker is nog steeds in een dergelijke vaagheid gehuld gebleven dat we meer en meer het vermoeden krijgen dat er wel niets van zal komen.
Het lijkt daarom bijna onontkoombaar dat het wetenschappelijk peil van de Nederlandse geleerden zal dalen omdat hun opleiding niet meer zal zijn wat zij vroeger was. Nu wordt dat peil natuurlijk niet helemaal, of in ieder individueel geval bepaald door de opleiding van betrokkenen. Maar waar het om grote aantallen gaat lijkt het me onvermijdelijk dat de kwaliteit gaat dalen. Dat zal een langzaam proces zijn, wat voor de verantwoordelijke autoriteiten het voordeel heeft dat in het begin niemand het zal merken. En als het zover is zullen deze autoriteiten niet meer ter verantwoording kunnen worden geroepen, omdat ze met pensioen zijn, of erger. Vooral voor die vakken waar de universitaire opleiding de enige is lijkt het een ramp te zullen worden.
De toestand is ook daarom ernstig omdat er in Nederland geen andere hogere instituten zijn waar de basis van zo'n wetenschappelijke opleiding kan worden gelegd. Wij hebben geen ‘grandes écoles’, geen Harvard, Princeton of Yale, waar de echt goede studenten naar toe kunnen. En toch moet de deur van het hoger onderwijs wijd open blijven voor de velen ongeacht hun bekwaamheden. Waar moet dat heen?
Als onze universiteiten bedrijven waren die opereerden in een concurrerende markt was de belangstelling voor hun produkt al lang flink gedaald. Maar ze hebben in Nederland een monopolie. Het is ermee als met de posterijen: als er slecht bezorgd wordt (in de toekomst ook op zaterdag niet meer?) zullen we toch onze brieven per post moeten versturen. Maar ik zou niet graag de ouders de kost geven die dromen van een kans om hun kinderen naar een echt goede universiteit in het buitenland te sturen.
Even erg als met het eindprodukt van ons hoger onderwijs lijkt het me gesteld met de efficiëntie van het bestuur en het beheer van onze universiteiten. Over dit onderwerp in het algemeen hoef ik nauwelijks uit te weiden want er zijn al zoveel litanieën over geschreven dat die van mij geen nieuws kan brengen. Het eindeloze vergaderen, het ontbreken van duidelijk afgebakende bevoegdheden en verantwoordelijkheden, de verlammende procedures - het is volslagen onmogelijk om een hoogleraar die met pensioen gaat, een ogenblik dat zoals men weet lang van te voren berekend kan worden, tijdig te laten opvolgen - het is allemaal al vaak gezegd. Het irritante is dat juist omdat er zo vaak over geklaagd wordt niemand het nog nodig lijkt te vinden uit te leggen waarom de universiteiten zo inefficiënt beheerd moeten worden. Efficiëntie is niet belangrijk, er zijn belangrijker dingen, hoor je wel eens. Maar wat is dan het hogere goed waarvoor de efficiëntie moet wijken? Wat gaat er beter sinds de sterrenhemel van commissies en raden over ons is uitgespannen? Niets gaat er beter dan vóór de invoering van de universitaire democratie. We mogen blij zijn dat in sommige gevallen het universitair onderwijs en onderzoek niet meer hebben geleden dan nu.
Wanneer men de wijze waarop onze universiteiten nu beheerd worden vergelijkt met de moderne denkbeelden over het management van de onderneming dan valt op hoe primitief en ondoordacht het universitaire management in zijn werk gaat. Ik heb het hier niet in de eerste plaats over wat in het management-jargon de kostenbewaking heet. Dat er op de universiteiten niet zo'n verstandig gebruik wordt gemaakt van mankracht en materiaal is bekend. Het kan inderdaad goedkoper maar het is niet het ergste. Ik doel in het bijzonder op de manier waarop met het universitair personeel wordt omgesprongen. Op het eerste gezicht lijkt er weinig aanleiding tot klagen. De universitaire salarissen zij nog altijd redelijk al is de grote salarisverlaging van de laatste jaren - voor sommige categorieën na correctie voor inflatie tussen de 15 en 20%, wat niet niks is - hard aangekomen. De werktijden zijn flexibel en niet overmatig lang. De vakanties zijn gunstig geregeld. Er is grote
| |
| |
Gevecht met ae engel
| |
| |
rechtszekerheid - al lijkt die de laatste jaren niet meer zo zeker als vroeger.
Toch wordt er nu met het personeel van de universiteiten gesold op een manier die geen enkel bedrijf zich zou kunnen veroorloven. Dat is me vooral duidelijk geworden toen ik op aanraden van een collega het bekende boek van de Amerikaanse bedrijfskundigen Peters en Waterman, In Search of Excellence, las. De excellente bedrijven die Peters en Waterman aan de andere ten voorbeeld stellen eisen veel van hum eployés maar gaan met de belangen van hun personeel zeer zorgvuldig om. Een dergelijke zorgvuldigheid ontbreekt helaas bij de bezuinigingen die nu worden doorgevoerd. Over de noodzaak van die bezuinigingen kan men van mening verschillen; ik vind zelf dat de universiteiten de laatste jaren inderdaad te sterk zijn gegroeid, niet alleen door de toelating der velen tot het hoger onderwijs zoals de HOVV-nota dat wilde, maar ook door de koppeling van onderzoek aan onderwijs (hoe meer studenten hoe meer onderzoek, wat absurd is), door de te hoge rangwaardering van het personeel, door het gecompliceerde radensysteem dat de universitaire democratie met zich mee heeft gebracht. Er moest inderdaad op deze universitaire luxe worden bezuinigd en helaas, omdat de meeste uitgaven gemaakt worden voor personeel, ook op dat personeel.
Maar de manier waarop dat nu in zijn werk gaat is een bespotting van iedere norm voor personeelsbeleid. Het zou natuurlijk het gemakkelijkste geweest zijn om een personeelsstop in te stellen, dus vacatures ontstaan door pensionering, overlijden of door vertrek niet vervullen en zo pijnloos, zonder iemand te ontslaan, het personeelsbestand te reduceren. Het is duidelijk dat dit geen goed beleid is: het hangt dan in de meeste gevallen van de leeftijd van een functionaris af of, en vooral wanneer, zijn functie wordt opgeheven, vooral omdat in de meeste gevallen de een niet het werk van de andere kan overnemen. Wanneer, om maar een hypothetisch voorbeeld te noemen, een hoogleraar in de Islam-wetenschap op het punt zou staan de pensioengerechtigde leeftijd te bereiken, zou zijn functie kunnen vervallen, waarmee een bijdrage aan de bezuiniging zou zijn geleverd. Zo iets zou wel vreemd zijn in een tijd waarin de belangstelling voor, en het belang van de Islam toeneemt en waarin de Islam zich op zo'n opvallende manier ontwikkelt. Maar wanneer een hoogleraar in de taalbeheersing, een mijns inziens strikt overbodig vak (gelukkig is er in mijn universiteit geen professoraat in deze discipline zodat ik geen Leidse collega hoef te kwetsen), nu pas veertig zou zijn, zou zijn leerstoel tot 2009 moeten blijven bestaan.
Gelukkig gaat het zo niet. Er worden nu hele afdelingen, studierichtingen, soms zelfs wel subfaculteiten opgeheven. Dat past ook in de politiek van taakverdeling, waarnaar nu al meer dan tien jaar gestreefd wordt en waarbij er van uit gegaan wordt dat niet alle vakken aan alle universiteiten worden onderwezen. Maar wanneer afdelingen worden gesloten betekent dat dat universitair personeel ontslagen wordt, dat mensen die vaak hun hele werkzame leven zich hebben ingezet voor de ontwikkeling van een bepaald vak plotseling beseffen dat ze niet meer nodig zijn. Daarover moet men niet licht denken. Juist omdat de universiteiten geen commerciële bedrijven zijn en niet gericht op zaken doen, is die gerichtheid op het ideële doel, dat wetenschapsgebied, zeer belangrijk. Universitaire medewerkers, docenten en hoogleraren kunnen niet zo makkelijk naar iets anders overstappen omdat ze zoveel in hun instituut of laboratorium hebben geïnvesteerd. En dat overstappen is nog tot daaraantoe. Het is een klap te horen dat je leerstoel of je wetenschappelijke functie wordt opgeheven, omdat het het gevoel geeft dat het allemaal niet nodig was. Vaak maakt het voor de betrokkene financiëel niet zo veel uit, maar het betekent wel dat verder werken zinloos lijkt, en dat wetenschappelijke planning absurd wordt als je instituut toch gesloten wordt.
Het is dus niet eens een kwestie van inzicht maar van gewoon fatsoen om dergelijke beslissingen met de grootste omzichtigheid te nemen, om met de betrokkenen zorgvuldig te overleggen, vooral de publiciteit zeer voorzichtig te behandelen, en te zorgen dat de geruchtenmachine zo weinig mogelijk schade aanricht. Niets van dat alles is echter gebeurd. De operatie is doorgevoerd - wordt doorgevoerd want zij is nog lang niet afgelopen - met het slechtst denkbare mengsel van stiekemheid en openbaarheid. Het is goed gebruik om personeelskwesties vertrouwelijk te behandelen en ik heb er begrip voor dat commissies die een dergelijk
Een van de vele dingen die Nabokov's Lolita ons leert is de krankzinnige uitgestrektheid van de Verenigde Staten. U zou hier eens moeten proberen met een dertienjarig liefje een jaar van hotel naar hotel te trekken. Na twee dagen ontmoet u kennissen en na een week ontdekt u weer in het eerste hotel terug te zijn. Deze overzichtelijkheid is voor mij de enige charme van dit uitgewoonde landje: waar men mij ook dropt er is steeds binnen drie uur lopen iemand te vinden, die mij een tientje leent.
H. Brandt Corstius
Brabantia nostra, mei 1959.
| |
| |
Witwangdwergooruil
beleid voorbereiden in het geheim werken. Maar de geheimhouding heeft niet gewerkt, wat natuurlijk ook komt doordat de adviezen aan de minister voor opheffing van leerstoelen, studierichtingen, vakgroepen of subfaculteiten, door specialisten en dus door belanghebbende collega's gegeven worden. Wanneer zoveel belanghebbenden bij zoiets betrokken zijn blijft niets geheim.
Zo komt het voor dat iemand die voor ontslag gaat voorgedragen worden, het zelf als laatste hoort en dat hij als hij om opheldering gaat vragen nog verneemt dat helaas de aangelegenheid geheim is. Zo komt er over dit alles een sfeer van wraakneming, van touwtrekkerij achter de schermen te hangen waarin het moeilijk ademen is.
Het ergste is dat deze bezuinigingsoperatie zo lang duurt, dat er een eindeloze weg van adviescommissies bewandeld moet worden en dat het ministerieel beleid zo aarzelend is en zo kennelijk beïnvloedbaar voor pressies van buiten. Het is al heel onaangenaam om te horen dat je baan wordt opgeheven maar wat nu gebeurt is dat mensen jarenlang in onzekerheid worden gelaten over die baan. Bovendien is door universiteiten onderhandeld over wie wat zou moeten opheffen waardoor diezelfde mensen het gevoel hebben gekregen onderwerp van een ordinaire koehandel te zijn geworden in plaats van op hun merites bekeken te worden. Ook blijkt de minister telkens weer gevoelig voor pressies van buiten af die met wetenschapsbeleid weinig te maken hebben. Zo werd onlangs bekend gemaakt dat de minister besloten had dat het Hebreeuws aan de universiteit van Amsterdam moest verdwijnen (en dat het aan de Vrije Universiteit die kennelijk geacht werd meer belang te hechten aan de taal waarin Gods woord in het Oude Testament is gesteld mocht blijven). De volgende dag stond er in de courant dat een aantal Nederlanders onder aanvoering van exburgemeester I. Samkalden heeft geprotesteerd tegen de opheffing van het Hebreeuws aan de UVA omdat het er al driehonderd jaar werd gedoceerd. Over het niveau van de wetenschappelijke bestudering van het Hebreeuws liet de groep Samkalden zich blijkens de krant niet uit. De volgende dag hoor ik om zeven uur in het nieuws in het kort dat het Hebreeuws in Amsterdam toch mag blijven. Een snelheid die in een merkwaardig contrast staat met de traagheid waarmee deze bezuiniging doorgaans wordt behandeld en die wijst op grote invloed achter de schermen. Nu begrijp ik best dat een vakgroep die met opheffing bedreigd wordt alle middelen te baat neemt om het gevaar af te wenden. Maar voor degenen die nu wel worden opgeheven betekent een gang van zaken als bij het Hebreeuws in Amsterdam dat er met hun emoties wordt gesold.
Bij dit alles valt de minister en zijn departement voornamelijk langzaamheid te verwijten. Het geheel doet me soms denken aan de onhandige verpleegster die iemand een injectie moet geven en er maar niet toe kan komen dat ding met ferme hand naar binnen te prikken - en bovendien nog door de eerste beste bezoeker afgeleid kan worden, of zelfs overreed om het maar niet te doen.
Uit de manier waarop de universiteiten nu aan deze grootscheepse bezuinigingen op hun personeel meewerken blijkt wel hoe achteloos zij met dat personeel omspringen, een achteloosheid die in schrille tegenstelling staat tot wat Peters en Waterman in hun In Search of Excellence voorschrijven. De excellente ondernemingen willen allemaal dat hun personeel zo goed mogelijk werkt en zoveel mogelijk presteert, of het nu het ontwerpen en maken van computers of het verkopen van Big Macs is. Maar daar is het inzicht al lang doorgebroken dat dat niet gebeurt door strenge controle, door gereglementeerde werktijden, zelfs niet door geldelijke beloningen voor extra prestaties. Het beste resultaat wordt bereikt door vertrouwen in de mensen te stellen, door hen vrij te laten bij de indeling van hun werk, door hun initiatieven te steunen, door ze aan te moedigen, door interesse in hun werk te tonen, en vooral door waardering te tonen, een waardering die uitgedrukt wordt op allerlei manieren, soms primitief zoals medailles, aankondigingen over de intercom, of door wat dan ook. Een Leitmotiv van het boek van Peters en Waterman is dat de onderneming die haar personeel enthousiast weet te maken het beste loopt. Motivatie is (nog) belangrijker dan kostenbewaking. Amerikaanse bedrijven
| |
| |
hebben de reputatie nogal ruw met hun personeel om te gaan en employés te ontslaan bij de minste aanleiding. Maar uit de studie van Peters en Waterman blijkt dat juist de excellente bedrijven zo lang mogelijk ‘full employment’ handhaven en slechts bij de uiterste noodzaak hun personeel ontslaan.
Onze universiteiten kunnen hiervan nog wat leren. Weinigen zullen ontkennen dat de productiviteit van het universitair onderzoek vaak te wensen overlaat. Er wordt dan ook getracht hier wat aan te doen. Maar de oplossing die gekozen is gaat regelrecht in tegen de lessen van Peters en Waterman. Geen aanmoediging maar controle. Steeds weer nieuwe systemen zijn uitgedacht die er allemaal op neerkomen de universitaire onderzoekers hun vrijheid om hun eigen onderzoek in te richten te ontnemen. Snelle initiatieven zijn onmogelijk geworden: onderzoeksprojekten moeten een jaar of jaren van te voren worden aangevraagd, passeren een ingewikkeld systeem van adviescommissies en worden daarna pas al of niet ingewilligd. Projektfinanciering, Z-onderzoek, voorwaardelijke financiering, het zijn allemaal termen voor allerlei manieren om onderzoek te ‘steunen’. ‘Sturen’ is dan niet helpen maar controleren: de onderzoeker moet precies opgeven hoeveel tijd aan welk onderdeel van zijn onderzoek hij wil besteden, met als absurd resultaat dat iemand twee, drie of vier jaar van te voren moet opgeven waar hij in de maand mei mee bezig zal zijn. Dat is bijna een logische contradictie met onderzoek waarbij immers onbekende zaken worden bekeken, waarbij juist gehoopt wordt dat er verrassingen zullen zijn, dat alles heel anders wordt, dat de heersende theorie onjuist zal blijken te zijn. Men mag er dan ook van uitgaan dat bij de adviesorganen van de projektfinanciering, het Z-onderzoek, de voorwaardelijke financiering, of wat er weer uitgedacht gaat worden, juist een, laten we hopen meestal onbewuste, neiging zal bestaan om onderzoek dat de heersende theorieën bedreigt niet aan te moedigen.
Peters en Waterman hebben aangetoond dat vooral in de researchafdelingen van de excellente ondernemingen een zeer grote vrijheid en een informele aanpak bestaat omdat gebleken is dat daaruit de beste resultaten voortkomen en dat alleen op die manier iets ontdekt kan worden. In sommige gevallen kan het natuurlijk zin hebben om nauwkeurig op te geven wanneer en hoe lang een onderzoeker met iets bezig wil zijn, bijvoorbeeld als het gaat om apparatuur van miljoenen guldens. Maar voor veel typen van onderzoek dient de nauwkeurige planning slechts één doel, namelijk controle. Maar controle kan en mag nooit doel zijn, maar alleen een middel. De enige rechtvaardiging is dat er betere prestaties door geleverd worden. Peters en Waterman
Onze democratie zit, zonder twijfel, beter in elkaar. Maar voor een keer zou het misschien geen kwaad kunnen er wat minder verveeld onder te doen en de Apollolaan vol te hangen met affiches waarop Drees, armen in de zij geplant, in dikke zwarte letters jouwt: ‘Kom op Oud, ik lust je’.
Renate Rubinstein
Politics is fun, augustus 1959.
hebben aangetoond dat dat niet het geval is.
Wat in onze universiteiten ontbreekt is dus niet controle maar aanmoediging. Peters en Waterman hebben het steeds weer over wat zij de ‘executive champion’ noemen: de directeur die een ‘champion’ aanmoedigt en steunt. De ‘champion’ is de employé - niet noodzakelijkerwijs in de research-afdeling - die nieuwe ideeën heeft, die initiatieven ontplooit, en nieuwe wegen voor de onderneming vindt. Zo'n champion gaat vaak in tegen gevestigde belangen en tradities, en vindt dus binnen de onderneming veel tegenstand. Hij heeft dus steun en aanmoediging nodig. In de excellente ondernemingen vindt zo iemand die steun, want daar wordt beseft dat rigide planning en controle tot verstarring leiden en dus uiteindelijk tot de ondergang van de onderneming.
Helaas is er in de democratische structuur van onze universiteiten eigenlijk geen plaats voor de executive champion, omdat iedereen gelijkgeschakeld is, en dus niemand meer de steun kan geven aan de buitenbeentjes. Helaas blijken de colleges van bestuur ook machteloos te zijn en zich te beperken tot het zoeken naar de grootste gemene deler, een nutteloze bezigheid want die hoeft niet gezocht te worden, die komt er van zelf wel. Maar juist op een universiteit waar zoveel onderzoek gedaan wordt, dat als het goed is bijna per definitie tegen de bestaande opvattingen ingaat, zijn de executive champions meer nodig dan waar ooit.
Dus weer dezelfde conclusie als twee jaar geleden: óf een hervorming van onze universiteiten waarbij de HOVV-ideeën worden losgelaten en erkend wordt dat de democratisering niets heeft opgeleverd; óf naast onze tot (Amerikaanse) colleges omgevormde universiteiten in de nabije toekomst aparte onderzoeksinstituten, of superuniversiteiten maken voor de opleiding van de betere studenten en vernieuwend onderzoek. Ik blijf hopen op een regering die ondernemingslust zal blijken te bezitten.
|
|