| |
| |
| |
De kast
Nelly Heykamp
Dat mijn vader Italiaan was is me nooit kwalijk genomen. Hoewel ik in 1936, kort na de aanval van de duce op Abessynië geboren ben, noemde hij me Benito, naar mijn grootvader, zoals in zijn familie traditie was. Hij was de eerste die naar de mijnstreek emigreerde en is nooit van zijn heimwee genezen. Ik heb altijd geloofd dat we terug zouden gaan, al werd er nooit over gesproken.
In het dorp had niemand belangstelling voor wat daarbuiten gebeurde. Duitsland lag te dicht bij - de grens liep praktisch door het dorp - om de buren als mogelijke vijanden te zien. Men leefde van de mijn en de smokkel en de gevaren van gas en instorting leken reëler dan die van de oorlog, zelfs voor de Belgen, die er al eerder mee te maken hadden gehad. Als ze, de kool nooit helemaal uit de ogen gewassen, boven kwamen, zwetsten ze in het café over ratten met rood oplichtende ogen of over de heks die was ingesloten in een oude bruinkoolgroeve en ondergronds loerde op jonge mannen. Wie over politiek begon, werd genegeerd. De Duitsers viel niemand lastig. Wie familie had ging over de grens, de anderen bleven. Er werd zelfs verteld dat een oberstieger die op een Duitser had gescholden door onbekenden was afgetuigd. 't Insjenjeur had hem moeten overplaatsen want alles wat hij liet ondernemen ging op geheimzinnige wijze mis.
Toen ik later bij meester Cauwens, zelf de zoon van een verongelukte houwer, hoorde over de volkenbond, zag ik zo'n groep mannen voor me: Polen, Belgen, Yoegoslaven, mensen die elkaar slecht verstonden tot ze van verschillende kanten met pungel en koffieblik naar de mijn stapten, elkaar toeroepend om dan - altijd in een groep - in het grauwe gebouw te verdwijnen.
Wij gingen met niemand om. De achtergelaten familieleden waren ons voldoende. Ik kende hun namen en persoonlijkheden of ze in ons huis woonden. Alleen meneer pastoor kwam aan de keukentafel zitten als hij mijn moeder bezocht die trouw ter kerke ging. Vader sloeg alleen een kruis voor sinte Barbara als hij naar beneden ging. Het is nooit bij me opgekomen de kinderen met wie ik op straat speelde mee naar binnen te nemen, evenmin als ik me kon voorstellen dat er dorpen bestonden zonder sintelbergen, schoorstenen en kolenstof. Mijn vrouw trekt hieruit de conclusie dat ik een ongelukkige jeugd moet hebben gehad. Het tegendeel is waar. Nu nog, na veertig jaar, komen indrukken van toen met verse helderheid terug en soms, als ik een beslissing moet nemen of de berekeningen niet kloppen en een nieuw bestek moet worden gemaakt, ruik ik in een vlaag de vochtige lucht van de zolderkamer waar ik in een kuil van mijn stromatras lag, in die toestand van veilig halfbewustzijn die voor kinderen zo vanzelfsprekend is, terwijl Seppo in het andere bed snurkte of mompelde in zijn slaap. Alles in die kamer was van hout, oud hout met grillige vochtvlekken en zwartverteerde kozijnen: een bekend landschap van lijnen, vlekken en knoesten.
Het meest vertrouwd was ik met een plek muur tegenover het dakraam waar het licht het langst bleef hangen als het donker optrok vanuit de hoeken. In de winter, als we een stukje kaars mee naar boven kregen, in een plasje kaarsvet op een schoteltje vastgehecht, zette ik het op een stoel op dezelfde plaats en bleef ernaar kijken tot de vlam langzaam uitwapperde.
Een jaar geleden zag ik op een veiling een tamelijk lelijke kast waarvan een zijpaneel ongeveer hetzelfde houtpatroon had: twee slordige donkerbruine kwasten, schuin onder elkaar, de bovenste middendoor gebarsten en omcirkeld door lijnen die naar buiten toe in de lengte waren gerekt en overgingen in vertikale strepen. Ik stond er zo verzonken naar te kijken dat ik, toen de deur openging en het straatrumoer binnenwaaide, met moeite besefte waar ik was. Ik kocht de kast niet alleen - tegen mijn gewoonte; ik koop nooit iets - maar liet hem ook op onze slaapkamer zetten, aan mijn kant van het bed zodat ik uitzicht had op het linkerzijpaneel. Hij detoneerde nogal. Inge maakte veel werk van de inrichting van ons huis en had een hele reputatie in onze kennissenkring. Ze protesteerde niet, schreef mijn aanschaf op rekening van mijn excentriciteit waar ze graag mee koketteerde en ontwierp een nieuwe inrichting rond het bakbeest waardoor het minder opviel. Het resultaat liet ze trots aan haar vriendinnen zien, het incident verwerkend tot een anecdote die ze niet vergat erbij te vertellen.
Inge had een theorie dat bijzondere mensen recht hadden op grillen en hoewel ik een goede reputatie had en veel publiciteit kreeg, zelfs
| |
| |
buiten de vakbladen: bijzonder was ik niet. Meer een goed vakman. Maar Inge was er de vrouw niet naar om zich door de werkelijkheid te laten weerhouden als ze zich iets in het hoofd had gezet. Ik werd daar wat zenuwachtig van, maar wilde haar plezier niet bederven. We begrepen niet zoveel van elkaar, maar ze hield echt van me, dat kon ik aan alles merken en ik hield ook van haar. Toen Joseph was geboren in ieder geval wèl.
Toch liep het bijna een keer mis: ik had laat doorgewerkt en kwam pas thuis toen Inge al in bed lag. Zonder er bij na te denken nam ik een kaars mee naar boven, die ik in een plasje kaarsvet had vastgehecht op een schoteltje (het ging lastig met een lange kaars, maar stompjes hadden we nooit in huis - kandelaars wel). Waarom ik het deed, weet ik niet. Ik ben niet erg goed in verklaringen. Toen ik er mee binnenkwam, zag ik Inge schrikken en toen boos worden: grote donkere ogen had ze en haar mond trok lelijk. Ze zei een heleboel over kaarsjes branden en heiligen en waarom ik die plank niet mee onder de dekens nam, dan ging zij wel ergens anders logeren. Mijn vrouw kan erg goed uit haar woorden komen, zelfs als ze boos is. Ik heb de vlam toen maar uitgeknepen. Het was me niet opgevallen dat ik meer dan normale aandacht aan de kast besteedde. Het uitzicht op dat stuk hout - het laatste wat ik zag als ik insliep, het eerste heldere beeld als ik wakker werd - maakte dat ik me voor het eerst helemaal thuis voelde in ons huis dat daarvoor voornamelijk haar huis was geweest. Later hebben we in het donker nog een tijd liggen praten. Natuurlijk was het bot van me dat ik me niet had gerealiseerd dat ik voor het eerst sinds ons huwelijk met mijn rug naar haar toe sliep en dat ik vergat haar vragen te beantwoorden. Ik zou het haar ook graag hebben uitgelegd als ze niet was gaan betogen dat mijn gehechtheid aan dat ding - dat van een vreemde gril was uitgegroeid tot een zo ernstig twistpunt dat ik er mijn overhemden vergeefs in zocht - een ongezond soort fetisjisme was waarover ik eens moest gaan praten met één van haar vrienden die psychiater was. Ze zei nog veel meer en het werd steeds duidelijker dat alles wat ik terug kon zeggen kaal en weinig overtuigend klonk tegenover de theorieën uit gezaghebbende boeken die ze me voorschotelde.
Ik heb alleen verstand van bouwen. Ik kan erover praten en schrijven ook. Maar het liefst werk ik.
Er zijn twee grote momenten in mijn werk: als alles op papier staat, driemaal gecontroleerd, en ik kan het voor me zien: een mooi, solide, bruikbaar gebouw en later, als het af is en de aannemer voor het laatst is weggereden: ik raak alles aan, sla met de vlakke hand tegen muren, beklop balken en de ruimten zijn precies zoals ik me had voorgesteld, de afmetingen zijn precies goed zodat er nauwelijks decoraties nodig zijn, alleen een sobere inrichting die de verhoudingen niet verstoort. Dan ben ik gelukkig.
Soms zoek ik mijn gebouwen op - die van de laatste tien jaar - en dan voel ik me echt groot, trots, al vind ik het niet prettig dat te laten merken.
Op de avond van de kaars voelde ik me jong en ontoereikend als toen ik pas naar de stad was gekomen. Toen Inge tenslotte was uitgepraat wist ik niets te zeggen. Tot ze begon te huilen. Troosten kan ik goed, zodat de avond toch nog prettig eindigde en we tevreden insliepen. Naar de kast had ik toen niet meer gekeken. Dat kwam later.
Joseph kreeg op zijn verjaardag van mijn schoonmoeder een miniatuurtrein, een kopie van een beroemd origineel, waar hij erg blij mee was. Het was een mooi ding, zonder overdreven versieringen, precies goed van verhouding, degelijk uitgevoerd. Toen het was uitgepakt en oma - pardon, Thea - het obligate kusje in ontvangst had genomen, zag ik hoe hij de locomotief op zijn hand zette, lang en aandachtig bekeek en tenslotte met een goedkeurende knik op tafel zette. Pas toen, acht jaar na zijn geboorte, besefte ik dat hij mijn zoon was: hij keek als ik, waardeerde dezelfde dingen en zelfs die knik: dat deed ik ook als iets me helemaal beviel. We speelden met de trein terwijl Inge tevreden toekeek. Zelfs mijn schoonmoeder, met wie ik me nooit helemaal op mijn gemak had gevoeld, leek een lid van ons gezin. Het drong toen niet tot me door hoe vreemd het was dat ik onze verwantschap zo laat ontdekte. Inge had indertijd vanzelfsprekend zijn opvoeding aan zich getrokken. Ik was met hem gaan wandelen als ze dat vroeg, had hem leren voetballen en hield hem op mijn schouders bij kermissen en optochten, maar als we thuiskwamen leverde ik hem weer aan haar af. Nu was hij mijn zoon. Ik beloofde hem mee te nemen naar mijn kantoor bij Stiefel en Abrahams (ik heb, ondanks mijn succes, nooit een eigen bureau willen beginnen) en op een vrije dag naar een bouwwerk. We zaten die avond met z'n drieën aan tafel zoals ik me dat vroeger had voorgesteld: een gezin met een band die moeizame manoeuvres overbodig maakte. En toen ik met een gebarsten waterglas waar ik graag uit dronk als er geen bezoek was, een kras maakte op de mahoniehouten tafel - één van Inge's veilingveroveringen - noemde ze me lachend een kluns. Een dag tevoren zou ze nog gezegd hebben: ‘niet erg hoor, ik kan het wel laten repareren’ of erger: ‘och het is mijn schuld, ik had je dat glas niet moeten geven’. Alleen de beminde evennaaste geeft men oprecht zijn vet. Ik was zeer
tevreden.
Een paar dagen later moest ik naar Maastricht voor het ontwerp van een restauratieplan. Al op
| |
| |
de heenweg, bij de chemische fabriek die de mijnen de streek hebben nagelaten en, verder naar het zuiden, tussen mais en lage houtwallen, had ik gedachten aan de mijnkolonie teruggedrongen: het werk ging voor. Op de terugweg koos ik zonder opzet richting Heerlen, volwassen geamuseerd om een gril die ik me wel meende te kunnen toestaan (het gesprek was ongewoon vlot verlopen en het glas op de goede afloop had me neuriënd in de auto doen stappen). Ik was er al die jaren niet geweest.
Kerkrade was bijna-thuis. De buitenwijkachtige winkelstraat was zoals ik had voorzien. Ik prentte me naam en ligging in van de straat waar ik mijn auto parkeerde en slenterde door het centrum. Het internationale karakter van de streek was gehandhaafd, zij het in andere vorm: in verschillende talen lieten winkeliers weten welke buitenlandse valuta werden geaccepteerd. Uit open winkeldeuren stroomde de goedkope consumptiemuziek die het moeilijk maakte te geloven dat hier de mijnwerkerskoren hadden gezongen: kerels die met halfzieke longen een geluid voortbrachten dat menig volwassene naar de zakdoek deed grijpen. Ik heb ze ‘Old man river’ horen zingen, zo hartverscheurend dat het kippevel tot in mijn kruin prikte. Het lied kwam niet voor op het repertoire van de paters Dominicanen en als de hygiënische slaapzaal van het internaat te kil werd, zong ik het zacht onder de dekens in verkracht Engels. Ik hield ervan te denken dat mijnwerkers meer gevoel voor schoonheid hadden omdat ze iedere dag de donkerte van de kool in moesten (zoals ze vroeger vogels opsloten en de ogen uitstaken om ze mooier te laten zingen). Ik moet een romantisch kind zijn geweest. Nu schaam ik me voor dergelijke gedachten.
In een etalage lagen vlaaien uitgestald, naar believen betaalbaar in Belgische franken, Franse franken of Duitse marken. Toeristen-Limburg. Ik kan me niet herinneren ooit zoiets te hebben gegeten.
In het oosten moest Bleijerheide liggen. In een omtrekkende beweging liep ik erheen en realiseerde me dat de vage lucht van stof en rook niet echt kon zijn. Het bleek aan Kerkrade vastgebouwd: pronte huizen, keurig in het lood met fris groen ervoor. Ik zocht naar de kern van het oude dorp tot ik op een vlakte stootte, schokkend efficiënt geëgaliseerd. Hieruit zou Pyke de Belg, die daags voor Weihnachten was zoekgeraakt nooit meer te voorschijn komen (een instorting was het geweest en omdat hij nooit was bovengebracht had ik nog lang naar hem uitgekeken). Hij had trouwens niets meer te zoeken in de keurig betuinde wijkjes waar dronken koalders en smokkelaars alleen nog in verhalen voorkwamen. De lucht was er te blauw en de Duitse bossen zagen er onwezenlijk schoongewassen uit. Voor één van de poppehuisjes stond een man van de streek met de astmatische adem die mijn vader niet meer had mogen beleven. Beurtelings pratend en hijgend liet hij me zijn woning zien, tot in iedere uithoek beplakt, betimmerd en betegeld. Wat ik me uit ons huis herinner (Inge en haar vrienden beweren dat ik me van die leeftijd niet zoveel kan herinneren, ik bestrijd dat) is een gladgeschuurde keukentafel, stoelen met rechte ruggen en een koperen kraan boven een zinken gootsteen. Misschien is armoede een goede remedie tegen smakeloosheid.
Terug in Kerkrade liep ik, net voor sluitingstijd, een boekhandel binnen. Oude prentbriefkaarten hadden ze niet. Zelfs geen foto van de spoorloos verdwenen Domaniale, een naam als een fort. Ik kocht een boekje met projecten van monumentenzorg - een typisch straatje, hagelwit overgeschilderd - en zocht mijn auto. Tevreden constaterend dat mijn oriëntatievermogen me niet in de steek liet, reed ik de stad uit, richting toeristenstreek, met bontgeklede voetgangers en volle campings.
Benito Balestreri, geboren januari 1936 te Bleijerheide. Ik geloofde het zelf niet meer.
Thuis liep ik direct naar boven en ging op bed liggen, het sein op hoofdpijn. Ik geloofde niet echt dat die kast het laatste overblijfsel uit de mijnkolonie was. Dat de overeenkomst toeval was en de kast waarschijnlijk afkomstig uit Engeland, konden weinigen beter weten dan ikzelf. Ik heb verstand van hout. Maar reliekwaarde berust zelden op reële afkomst. Het liefst had ik mijn hoofd tegen het hout gelegd. Omdat ik me daarvoor geneerde en door Inge niet in die houding wilde worden betrapt nam ik er genoegen mee alleen maar te kijken. Pas toen het kussen nat aan mijn wang kleefde, voelde ik tranen uit mijn ogen lopen.
Acht was ik, zo oud als Joseph nu, toen ik bij de broeders Dominicanen ging wonen, aan de andere kant van Maastricht. Het was er bossig en officieel mooi. Joseph zou zich nooit door een vreemde nonkel naar de paters laten brengen. Hij weet van het kleinste knopje in mijn auto waarvoor het dient, heeft over alles een mening en overweegt mijn voorstellen grondig voor hij akkoord gaat. Voor Seppo en mij werd het leven door hogere machten bestierd. We ondergingen het lijdzaam. Niet begrijpend dat de broeders wachtten op een teken van ons, vroegen we ons jarenlang af waar onze ouders waren gebleven en wanneer ze ons zouden vertellen wat er met hen was gebeurd. Ze moesten hebben gedacht dat we hen waren vergeten.
Pas veel later ging ik me afvragen waarom we daar überhaupt naar toe zijn gebracht. Er was een jongensinternaat vlakbij. Het zou er nog wel staan. Gemiste kans.
| |
| |
Mijn vader was een korte, scherpgeprofileerde man met de lenigheid in spieren en gewrichten die in films wordt toegeschreven aan gangsters en zigeuners (de rechtvaardigen, de goede burgers zijn naïef houterig: raffinement heeft een eeuwig huwelijk met de boze). Generaties arme boeren hadden in hem het besef gekweekt dat de mens op aarde is om te lijden, te werken en waar mogelijk met list zijn noodlot te ontlopen. Het streelde zijn zelfbewustzijn dat hij met zijn verdiensten ook zijn ouders en zuster in Italië onderhield. Hij haatte zijn werk maar was een goed vakman. In zichzelf gekeerd en zwijgzaam gaf hij een indruk van ingehouden energie. De mensen met wie ik nu omga dragen alles aan de buitenkant: gedachten worden uitgesponnen, gevoelens ontleed. Er leven in hen geen mysteries, hooguit wat witte plekken op de landkaart van hun ziel of kleine verdrietelijkheden waarmee ze naar een psychiater gaan. Mijn vader was
| |
| |
een gebouw met geblindeerde ramen waarvan er soms één, heel even, op een kier stond: als hij Italiaans sprak met mijn moeder, een vertrouwelijkheid waar wij buiten stonden, en als hij zong. Dat zingen, dat laat zich niet uitleggen. Hij had een lenige stem met een groot bereik maar wat hij zong klonk niet virtuoos of mooi maar rauw. Het brak even plotseling af als het begon en in de stilte die viel begonnen we allemaal weer te ademen.
Mijn moeder zong ook, met een bibberende sopraan, soms neuriede mijn vader dan mee. Als ik dat hoorde, kroop ik stil onder de tafel om te luisteren naar de herinneringen die ze zouden ophalen, waarschijnlijk in het Italiaans dat ik toen moet hebben verstaan en later ben vergeten.
Was mijn vader een te strak gespannen veer, mijn moeder was een kussen, meegevend en toch de eigen vorm behoudend. Ze moet zelfs in haar dood warm gebleven zijn. Als vader me had geslagen en ik tenslotte met suizend hoofd en pijnlijke billen in bed lag, bleef ze bij me tot ik sliep, veilig als onder Gods vleugels tegen het warme vlees van haar buik en borsten. Als het erg was geweest bracht ze een beker warme melk die ik langzaam uitdronk, spijtig dat ik niet vaker geslagen werd. Vader sloeg niet graag. Hij schaamde zich ervoor, ontweek ieders blikken als hij me tenslotte los liet. Zelf vond ik het niet erg. Alleen het moment dat ik zijn hand in mijn nek voelde was ik bang. Daarna maakten we beiden deel uit van een ritueel dat ons op een bijzondere manier met elkaar verbond: zijn woede en mijn angst en nieuwsgierigheid braken de geslotenheid die ons op afstand hield. Als hij sloeg was hij meer mijn vader dan ooit.
Ik kan me niet herinneren dat Seppo ooit geslagen werd. Hij was misschien gehoorzamer of te klein. Dat ik Joseph zou slaan, kan ik me moeilijk voorstellen. Tussen ons bestaat niet de vanzelfsprekendheid waarin geweld acceptabel is.
Hoewel vader officiële autoriteit had, besliste moeder uit een onfeilbaar geacht instinct wat goed en fout was. De geest van de vrouwen hier is hoekiger, wat flets bij haar natuurgeweld. Hoewel ik besef dat het een cliché is, houd ik ervan te denken dat ze niet intelligent maar erg wijs was. Nu ik ouder word kan ik me slechter verzetten tegen de neiging haar te idealiseren. Dat is ook wat Inge gezegd zou hebben als ik er met haar over had gepraat. Daarom zweeg ik, bang dat ze me belachelijk zou vinden.
Later had ik daar spijt van, toen ik merkte dat alles wat mijn dagelijks leven uitmaakte minder betekenis begon te krijgen: Inge, ons huis, mijn werk, de vrienden en kennissen, zelfs Joseph.
Op een nacht, tussen twee dromen in, werd ik wakker met de zekerheid dat ik spoedig zou vertrekken. Op dat moment zag ik het duidelijk voor me, maar de volgende morgen leek alles weer dagelijks normaal: Inge bakte eieren en maakte plannen voor de vakantie; op kantoor was het druk en het regende, wat ik altijd een prettig reëel soort weer vind. Als het regent moet je zorgen dat je geen natte voeten krijgt, dat de dakgoot niet overloopt en de pannen goed liggen. Laarzen en regenjassen passen niet bij overspannen wegloopplannen en mystieke - al dan niet vermeende - banden met andere plaatsen. Zelfs heiligen die niet terugdeinzen voor ongemakken als brandstapels en arena's met hongerige leeuwen manifesteren zich niet tijdens een regenbui. Ik deed alle lampen aan, keek naar de kastanje die al stevig in blad zat en ging met mijn rug naar het raam zitten werken. Ik kan me goed concentreren bij het geluid van regen tegen het raam. Ik was bezig met het ontwerp voor een multifunctioneel gebouw. Een modewoord. Vroeger was alles multifunctioneel: mijn winterjas was deken en kamerjas, de keuken was huiskamer, eetkamer en badkamer tegelijk. De oorsprong van die vele functies was economisch, de terugkeer ernaar eveneens, al werd het gepresenteerd als een revolutionaire vernieuwing. Maar het was prettig werk en als ik er de goede aannemer voor kon krijgen zou het een goed gebouw worden.
Als ik mijn leven tot nu toe overzie, valt het in vier perioden uiteen: de jaren in het mijndorp als Benito van de Italiaan; dan de tijd op het internaat in een verbijstering die ik te boven kwam door me op de leerstof te werpen en naam te maken als veelbelovende leerling; daarna de verhuizing naar het noorden, mijn falende aanpassing in de Delftse studentenwereld (ik had zelfs nooit pils gedronken) en tenslotte mijn succes en huwelijk met Inge. De paters op het internaat noemden me Benny, later werd het Ben. De laatste jaren heb ik een paar maal vergeefs geprobeerd mijn oude naam weer te laten gebruiken, maar niemand noemt me zo.
Inge bezoekt regelmatig theaters en bioscopen, meestal zonder mij nadat me was opgevallen dat films die mij wel bevielen door haar en haar vrienden werden afgedaan als goedkoop sentimenteel en ik de werkstukken die hun goedkeuring kregen slecht begreep of niet kon waarderen. Maar toen er een hausse in Italiaanse films kwam, drong ze er op aan dat ik mee zou gaan.
Ik ging, half uit gebrek aan tegenargumenten, half uit nieuwsgierigheid. Het deed me plezier te merken dat ze het nog prettig vond met me uit te gaan en ik dacht terug aan onze eerste afspraak. Iemand die niet weet hoeveel fooi hij een portier moet geven, hoe hij een bankrekening opent of een bestelling in een restaurant moet doen, die nooit gerookt, gevlogen of de schouw- | |
| |
burg bezocht heeft, bekijkt men met welwillend medelijden. Mij werden die dingen niet alleen vergeven, Inge beschouwde ze als bijverschijnselen van mijn talent die haar in een verrukking brachten die ze voor mijn werk niet kon opbrengen. Ik constateerde tevreden dat ik tenslotte toch een man van de wereld geworden was. Omdat we te vroeg waren, gingen we eerst nog iets drinken. Plezierig beneveld zaten we in het donker naar de titel te kijken waarachter droge heuvels zichtbaar werden. Langzaam draaide de camera, fixeerde zich op een paar huizen tegen een nauwelijks begroeide helling en zoomde in op de enige straat van een kaal dorp, bijna verlaten: een paar kippen achter gaas, een hond, een oude vrouw met een gezicht dat te oud was voor een uitdrukking; dan verplaatste het beeld zich naar een interieur: twee mannen spraken een taal die ik half begreep zonder de afzonderlijke woorden te kennen. Ze zaten aan een geboende tafel met kringen van wijnglazen, op rechte houten stoelen. Pannen, een fornuis met een stapel hout ernaast en een heiligenbeeldje vormden de rest van het interieur. Gebiologeerd keek ik toe tot mijn ogen pijn deden, zonder de woorden te horen of de ondertitels te lezen. De mannen maakten een indruk van compacte energie en boerenslimheid en toen één van hen met de handpalmen naar boven schouders en armen optrok in een gebaar dat gelijk berusting en wanhoop uitdrukte, een gebaar dat ik kende sinds ik kon zien, verloor ik de draad van de geschiedenis voorgoed en keek alleen nog maar, als een kind de beelden verslindend zonder er zin en betekenis aan toe te
kennen. Later werd ik pathetisch. Inge had verschillende borden voor verschillende gerechten, verschillende kamers voor verschillende bezigheden en meer kleren dan ze in een week kon dragen. Deze mensen hadden een tafel, een stoel, een bord, een glas en de kleren aan hun lijf, alle noodzakelijks binnen een paar vierkante meter, hun zorgen waren echte zorgen en hun leven leek me benijdenswaardig reëel.
Toen we buiten liepen voelde ik me misplaatst in de drukke straat. De gehaaste mensen en lichtreclames stootten me af en Inge, met haar korte kapsel, dure spijkerbroek en zelfbewuste houding leek me vreemd. Een bruin gezicht zou ze moeten hebben met ogen vol geduld en een donkere hoofddoek. In een winkelraam zag ik ons lopen: slank, nonchalant en duur, een passend paar. Beschaamd sloeg ik mijn arm om haar schouder, haar schouder kwam in mijn oksel. We pasten in elkaar als stukjes van een legpuzzle.
Later ging ik alleen naar dezelfde film. Het plot was simpel: een pachtersopstand tegen een in Rome wonende landeigenaar die de pacht verhoogde terwijl het land steeds minder opbracht. De verteltrant was eenzijdig en sentimenteel (hield ik mezelf voor, kwaad om de tranen die in mijn keel klonterden) en het landschap overdreven. Ze moesten van verschillende dorpen de schilderachtige hoeken bij elkaar geknipt hebben tot de ruige idylle waaraan ik me ondanks kritiek vergaapte.
Ik voel me gemanipuleerd als ik huil om boeken of films. Vroeger maakten regisseurs het publiek sentimenteel met de perikelen van verwende blondines met stijve kapperskrullen, nu waren arme boeren in de mode. Ik huilde dan ook niet. Bovendien was ik zo dom geweest de recensie te lezen in een welmenend dagblad dat op patroniserende toon de vrijblijvende solidariteit uitdroeg die zich even onuitroeibaar in het modebeeld heeft genesteld als de spijkerbroek. Misschien missen deze mensen het vermogen zich met hun eigen zaken bezig te houden: armoede en ellende van minder bedeelden verzorgen een belangrijk deel van de vrijetijdsbesteding in Noordeuropa. Men richt actiegroepen op zonder enige notie van de weerslag op de ‘doelgroep’, er wordt gezongen, gedemonstreerd, een tentoonstelling ingericht waar ieder zich kan vergapen aan de kreperende medemens, men schrijft boeken of promoveert erop. Misschien voldoet het aan de behoefte aan schuldgevoel die het calvinisme in de hand schijnt te werken of geeft het al dan niet vermeende medelijden hun de dubbele bevrediging van zelfverheffing en ingenomenheid met de eigen comfortabele positie die extra reliëf krijgt door het contrast.
Zo kan ik me uren kwaad maken. Inmiddels had ik een kritiekloze sympathie opgevat voor de hoofdpersoon, een eerlijke knaap met fanate ogen, revolutionair elan en oprechte liefde voor een eenvoudig boerenmeisje. Het klinkt als een verzameling clichés maar die avond was ik er willoos aan overgeleverd.
Inge was rustig en begrijpend toen ik, voor het eerst in mijn leven dronken, thuiskwam. Inge heeft voor iedere situatie de juiste houding. Zo is ze opgevoed. Bovendien heeft ze een ruime voorraad verklaringen die ieder gedrag begrijpelijk en dus vergeeflijk maakt. Of misschien had haar vriend de psychiater haar uitgelegd dat dit voor mij een soort doorbraak was, een noodzakelijke ontsporing die de weg naar nieuwe geestelijke vrijheden zou openen. God weet wat zo'n man allemaal kan verzinnen.
Ik begon Italiaans te leren, kocht boeken, zag meer films, goede en slechte, het hele terrein bestrijkend van geromantiseerde heroïek van verdrukte armen tot braakwekkend realisme in hoofdstedelijke barakkenwijken - tot het moment kwam waarop ik weg wilde. Een paar maal probeerde ik erover te praten, wat mislukte. Ik probeerde aannemelijk klinkende formuleringen te bedenken maar vond er geen tot Kurt, de psychiater, ondanks drukke bezigheden even
| |
| |
‘langsgewipt’, me voldoende op de kast joeg om zonder iets te zeggen een vlucht naar Rome te boeken. Achter mijn rug hoorde ik hem Inge al troosten: ‘Het is niets hoor kind, hij had het al jaren eerder moeten doen. Het zou hem van veel spanningen hebben afgeholpen, maar naar mij zou hij nooit hebben geluisterd’. In mijn overspannen verbeelding zei hij nog veel meer. Het gaf me de overtuiging van de verongelijkte.
De volgende dag vertrok ik met achterlating van een onbenullig briefje op de slaapkamer. Over dat briefje schaam ik me nog steeds.
Terwijl ik op het vliegveld eindeloze gangen doorliep op weg naar uitgang 23, de opstapkaart in mijn hand geklemd om niet op het laatste moment al mijn zakken te moeten doorzoeken, dacht ik aan mijn moeder. Hoe ze, tegen de tijd dat mijn vader thuis zou komen, doelloos liep te redderen, altijd in de buurt van het raam waardoor ze de straat kon zien. Klonk zijn stap voor de deur, dan stond zijn glas op de keukentafel klaar. Inge kan zich zonder mij heel goed redden en ik heb geen enkel argument om haar dat kwalijk te nemen. Het is zelfs een heel gunstige eigenschap omdat ik soms voor mijn werk een paar dagen weg moet, maar logica heeft hier niets mee van doen. Ik onderdrukte een opkomend schuldgevoel met herinneringen aan de enthousiaste verhalen over wat ze allemaal deed als ik niet thuis was. Ze voelt zich dan vrijer dan anders. Waarom begrijp ik niet. Ik leg haar nooit iets in de weg.
Als ik vroeger mijn ouders over hun dorp hoorde praten, stelde ik me een rotsig gehucht voor waar sober en conservatief geleefd, hard gewerkt en zonder ophef gestorven wordt, een Italiaanse pendant van de schilderachtige armoede van de Haagse school, waar ik altijd een zwak voor heb gehad. Dat ik er de landerige verveling zou aantreffen die ik vaker in het zuiden had gezien - slonzige vrouwen die roddelen naast hun vuile huizen, mannen die rondhangen in bars en door alles heen het wanhopigmakend gejank van radio's met slechte geluidskwaliteit - was een reden er niet heen te gaan, al kon ik me niet voorstellen dat mijn ouders uit een dergelijke omgeving afkomstig waren.
Terwijl het in heldere blokken verdeelde polderland schuin onder me wegzakte, verbaasde ik me erover hoe weinig mij bond. Ik kon me zonder spijt voorstellen dat ik nooit terug zou komen. Alleen mijn werkkamer zou ik missen. Dat wist ik uit ervaring.
De eerste blik op wat ik als mijn vaderland was gaan zien - met bloed- en bodemsentimenten waarvan ik een half jaar eerder zou hebben ontkend dat ik ertoe in staat was - viel tegen: een goedkoop blauw plaatje uit de folder van een reisbureau. Maar op de grond leek alles weer normaal. Rome bleek een echte mensenstad. Ik bleef er twee dagen, nerveus als voor een examen, buiten proportie ontroerd door boerenvrouwen die met tranen in de ogen op het St. Pietersplein knielden, verdoofd door lawaai.
's Avonds werd mijn portefeuille gerold door een jongen van nog geen tien jaar. Ik was iets sneller dan hij verwachtte en in de tijd dat ik hem bij een arm vasthield, zag ik zijn gezicht alle uitdrukkingen doorlopen waarmee hij hoopte mij ervan te weerhouden hem aan de politie uit te leveren. Ik liet hem gaan, licht misselijk, toen hij aanbood mee naar mijn hotel te gaan.
Met Inge zou ik een museum hebben bezocht, het Colosseum, de Spaanse trappen. Alleen liep ik doelloos rond, verbaasd over de energie waarmee mensen hun talenten aan het dagelijks leven verspillen. Ik houd ervan mijn tijd en krachten om te zetten in iets tastbaars en blijvends. Daar hoorde ik drie volwassen mannen anderhalf uur bekvechten over de beste manier om koffie te zetten met een vuur en inzet die ik alleen zou kunnen opbrengen als mijn leven in gevaar was.
Na twee dagen - de taal werd al vertrouwder - kocht ik bij een reisbureau een treinkaartje. Enkele reis Potenza. De juffrouw achter de balie wees het aan op de kaart en opperde voorzichtig dat ik me misschien in de naam had vergist: er was niets in Potenza. Ik stelde haar gerust en vroeg haar na te kijken of er vandaar een busdienst was naar Acerenza. Na een pro forma blik in een dik boek schudde ze haar hoofd. Er zou wel een busdienst zijn, één keer per dag, ze wist het niet, maar er zou wel iemand in Potenza zijn die het wist of anders - en ze werd efficiënt - één van onze uitstekende huurauto's.
Ik bedankte kort. Ik wilde aankomen op de manier waarop mijn ouders waren vertrokken: met de trein. Ik speelde zelfs met de gedachte om in de buurt van het dorp van de trein te springen zoals de gehuchtbewoners in de film hadden gedaan.
De treinreis was onwaarschijnlijk lang. Sereen als een pelgrim die zijn doel nadert keek ik naar buiten. Voorbij Salermo begon het rotsig landschap van de films. Het moest een taai ras zijn dat daar gedijde. Werd mijn vader niet de stier genoemd? Hij kon uren overwerken zonder tempo te verliezen.
Door het regelmatig stampen van de trein klonken de vespers van Monteverdi, waarnaar ik graag luisterde als ik alleen thuis was. Er hoorden platen bij uit een boek dat één van de broeders me eens had gegeven: landschappen met cypressen en witte zuilen, hovelingen in pofbroeken en versierde gondels voor een paleis. ‘Dat is nu Italië’.
In Potenza, waar de trein te laat arriveerde, nam ik een hotel, informeerde naar de busverbindingen en viel als een kind in slaap.
| |
| |
Carrosserie II
Acerenza. Een naam die, hoe ook uitgesproken, niets lieflijks heeft.
Voor het drogen van de dauw hobbelde ik op een harde bank de stad uit. In de trein had ik me nog voorgesteld hoe mijn ouders de route in omgekeerde richting hadden afgelegd, het opgespaarde geld in mijn vaders binnenzak, een bundeltje met eten en min of meer kostbare bezittingen op mijn moeders schoot. Ik had zelfs medepassagiers mijn naam genoemd in de hoop dat iemand met herkenning zou antwoorden. Nu het doel dichterbij kwam, schoof ik gedachten aan mijn familie op de achtergrond. Ik keek naar buiten en tekende een paar rotspartijen grof na. Sommige verloren hun aantrekkingskracht bij het overbrengen naar rechte lijnen, de andere borg ik weg.
Onverwacht werd gestopt. Verdoofd door het lange zitten liet ik mijn potlood vallen en terwijl ik bukte om het op te rapen merkte ik dat de andere passagiers naar me keken. De chauffeur maakte een uitnodigend gebaar naar de open deur: ‘Signore, Acerenza’ - met een gebaar of hij het me op een dienblad presenteerde. Ik stapte uit op een plein en liep de openstaande deur van een kerk binnen.
Zoals alle kerken deed ze me aan mijn moeder denken en het duurde zeker tien minuten voor ik me realiseerde dat ze in deze kerk geweest was, er was gedoopt, haar eerste communie had gedaan en geknield had voor de madonna, een produkt van een poppenfabrikant met een voorkeur voor gouddraad en vergeetmijnietjesblauw. Ze stond in een perk hardplastic kunstbloemen, het kind als een ruiker voor de borst. ‘In Italië is Mariake niet van witte steen. Ze heeft een prachtige jurk aan met goud en ze staat in een tuin’. Jarenlang had ik een plaatje bewaard waarop ze, met krullend haar in dezelfde kleur als het aureool, glimlachend op het kind neerkeek. De Italiaanse madonna.
De kerk was gelukkig leeg en volkomen oninteressant: een rechthoekige ruimte met gebroken ramen en rijen ongeverfde banken op een granieten vloer. Onder de preekstoel stond een beeld van St. Jozef met timmermansgereedschap naast zijn rechter sandaal. Glazen potten met veldbloemen waren voor hem op de grond gezet en zijn uitgestrekte rechterhand was glad afgesleten op de manier waarop dingen slijten door herhaalde aanraking. De broeders op het internaat hadden ons de bijzondere kwaliteiten van de voornaamste heiligen goed ingeprent. Jozef was daarbij niet ter sprake gekomen. Hij was geen heilige door verdienste maar door toeval, geen vurig apostel, ziener of intellectuele zedepreker, maar een eenvoudig man die zijn lot had gedragen, het kind dat niet het zijne was had
| |
| |
gevoed en gekleed, zijn heiligenarrogantie verdragen en zijn werk gedaan. Van hem is niet bekend of hij tranen weende onder het kruis of blij was dat de oproerkraaier die zijn leven had vergald was verdwenen. Zijn naam komt in het Boek niet meer voor als het kind zijn vaderschap niet langer nodig heeft en hem erop wijst dat hij een andere Vader heeft dan deze sukkelige timmerman.
Het leek me een goede verklaring voor zijn populariteit: een man die zijn ondankbaar werk doet zonder hoop op beloning zoals mijn vader had gedaan en de mensen die in dit dorp waren achtergebleven.
In lichte paniek voelde ik de stemming van die eerste filmavond terugkomen. Door een waas van water leek het beeld van de maagd dat ik in mijn esthetenarrogantie zo lelijk had gevonden, sprookjesachtig mooi. En de heilige Jozef stond zo braaf naast de kansel in zijn bruingeverfd gips dat ik hem een hand had willen geven.
Het speet me dat ik niet langer geloofde.
Wat licht in het hoofd liep ik naar buiten en zocht de kroeg die niet ver kon zijn. De man achter de toog reageerde niet toen ik uitlegde wie ik was en wat ik kwam doen. Hij wees met een zwarte hand in de richting vanwaar de bus was gekomen en toen ik hem niet begreep, tekende hij met een natte vinger op het hout waar ik was en hoe ik lopen moest, een stuk buiten het dorp. Gehaast bedankte ik hem en liep naar buiten waar het te laat tot me doordrong waarom het grofgerolde ‘volontieri signore’ zo sarcastisch had geklonken: ik had het vooroordeel bevestigd van de zuinige noorderling die te beroerd is in ruil voor verkregen hulp een glas te bestellen. Ik had geen tijd me er druk over te maken en repeteerde de route.
Buiten het dorp liep van de asfaltweg af een pad omhoog naar een plateau waar drie huizen tegen elkaar stonden geleund. Mijn dunne zolen hadden weinig greep op de weg en een paar maal gleed ik bijna uit. Boven aangekomen kon ik moeilijk besluiten op welke van de drie deuren ik zou aankloppen. De huizen zagen er onbewoond uit. Ik koos de middelste. Hij was van een houtsoort die ik moeilijk kon thuisbrengen, kierend en wit uitgeslagen. Op borsthoogte zat een klein getralied raampje waardoor ik niets kon zien. Pas toen ik van kloppen op bonzen was overgegaan ging boven in het huis het raam open. Een vrouw hing half naar buiten. ‘Balestrieri? No. Sono morti’. Het raam knalde weer dicht.
Stilte. Krekels en een vliegtuig dat overvloog in de steeds blauwe lucht.
Ik bonsde weer, riep. Weer ging het raam open. ‘Che 'sidera?’
Ik noemde mijn naam en boodschap en zag beweging achter het getraliede raam. De deur bleef dicht.
Twee hoofden verschenen in het bovenraam. Een ondervraging begon.
‘Nome di padre’.
‘Iuseppe’.
‘Nome di mamma?’
‘Rosa’.
‘Altra famiglia’.
‘Fratello di nome de Seppo’.
‘Guarda me’.
Ik keek omhoog, half verblind door de weerschijn van de zon op de vuilwitte gevel. Ik lijk niet op mijn ouders en ben dank zij het eten in het internaat ruim twintig centimeter groter dan mijn vader moet zijn geweest.
Er was nog maar één middel. Het was me al eerder door het hoofd gegaan maar ik ben geen zanger. Als kind al geremd in mijn uitingen heb ik nooit de onbevangenheid kunnen opbrengen mijn stem vrijuit te laten klinken. Met anderen samen kan ik aardig uit de voeten, maar solo word ik verlegen van mijn eigen geluid. Het klonk dan ook wat iel: ‘Le soldate va en guerra...’, het lied dat mijn moeder zong bij haar werk. Het leed voor mij geen twijfel dat dit lied een bijzondere betekenis had die aan de familie bekend moest zijn.
Toen ik halverwege zweeg en rondkeek zag ik niemand meer. Even dacht ik dat ik zonder het te willen een nationaal lied bezoedeld had door een bij ongeluk verdraaide tekst tot ik drie vrouwen naar buiten zag komen die me mee naar binnen namen waar ik het passief middelpunt werd van een gekakel waarin ik soms de namen van mijn ouders herkende.
Na een rumoerige maaltijd die ongemerkt overging in een slemppartij, belandde ik op een bed in een klein kamertje. Meestal drink ik weinig, maar er was steeds iemand geweest die mijn glas had bijgevuld en met me wilde drinken op iets dat ik niet verstond. Er was ook een jongen geweest die me een slap handje gaf, in de rug gestoten door zijn moeder die me uitgebreid inlichtte over zijn ijver, intelligentie en de moeite die ze had om werk voor hem te vinden.
De volgende dag nodigde ik mijn familie uit in het dorpscafé. In de loop van de avond kwamen er steeds meer mensen bij die verwanten beweerden te zijn en de rekening liep zo hoog op dat ik naar de bank moest.
Waarvoor ik gekomen was, was me toen al niet duidelijk meer. Ik wist zelfs niet in welke mate al die mensen familie van mij waren. Over mijn ouders was ik niet veel te weten gekomen: mijn vader was sterk en mijn moeder was mooi. We dronken veel op hun nagedachtenis of, verstrooid, op hun gezondheid.
Een probleem was de jongen, Benedetto. Hij volgde me overal en ik ontdekte verbaasd dat werd aangenomen dat ik hem mee zou nemen naar Amsterdam, wat nooit mijn bedoeling was
| |
| |
Carrosserie III
geweest. Mijn uitleg dat dit onmogelijk was, werd met zoveel ongeloof ontvangen dat ik er niet onderuit kon te beloven ‘te zien wat ik voor hem kon doen’, een voze belofte die me niet afhielp van een vaag schuldgevoel. Ik mocht de jongen niet maar vond dat ik niet het recht had hem te beoordelen.
Op de tweede dag na mijn aankomst liep ik op het kerkplein - ik wilde de kerk nog eenmaal zien op het stille uur van de dag - toen de bus stopte, bijna op de plaats waar ik stond. Het leek een teken. Ik stapte in - mijn tas stond nog bij mijn familie - en kocht opgelucht een kaartje. Voor ik wegreed, zag ik een oude vrouw met een klein meisje de kerk binnengaan. Het meisje droeg een boeketje veldbloemen, de donkere ogen ingetogen of ze een heilige plicht verrichtte. De vrouw streek haar steile vlechten naar achteren en schoof met haar naar binnen. Voor ze in het donker van het interieur verdwenen keken ze even om. Ik wuifde. De vrouw sloeg haar arm beschermend om het kind en trok haar naar binnen.
Terug in Rome overwoog ik nog even naar Florence te gaan, een stad die iedere bouwer gezien moet hebben, naar het schijnt (ik houd niet van het woord architekt; bouwer is zoveel direkter en zinvoller). Het zou de reis achteraf een doel hebben gegeven. Ik had erover gelezen, foto's en tekeningen van de gebouwen gezien, maar verbond de naam nog altijd met de platen van kleurige pages met volle dienbladen en cypressen-landschappen die ik trots aan mijn medescholieren had laten zien. (Als het daar zo mooi was, waarom is je vader er dan niet gebleven?)
Ik besloot de pages intact te laten. In mijn binnenzak zat het vliegretour en omdat ik in Rome niets meer te zoeken had vroeg ik mijn nummer in Amsterdam aan. Natuurlijk had ik niet echt verwacht dat Inge ongerust zou zijn. huilen hoefde ook niet. Ik houd niet van scènes. Het wachten maakte me nerveus zodat ik schrok van haar stem. Ze noemde haar naam, niet de mijne. Het is haar goed recht. Beheerst als altijd vroeg ze hoe laat ik aankwam en wat ik wilde eten. Als haar stem maar even getrild had, zou ik me naar haar toe hebben gehaast. Nu legde ik zonder te antwoorden de hoorn op het toestel, liep naar de receptie en vroeg de receptionist een vlucht te boeken over twee dagen.
Misschien was het een pose. Ze is zo opgevoed. In ieder geval is mijn werk er nog.
|
|