misschien te ver. Wat ik bedoel is dat ongeacht welk genre, poëzie, proza, toneel, uiteindelijk iets duidelijk wil maken over hoe en wie mensen zijn als zij alleen zijn. Oedipoes, Hamlet, Nora, Oom Wanja, Kniertje, Lotte, De Kwekeling - ze zijn allemaal ten slotte alleen, en wel omdat de waarheid tot hen is doorgedrongen, en waarheid maakt eenzaam, ziedaar, wat mij betreft, de samenvatting van ieder toneelstuk.
Alleen - alleen op het toneel is iets anders dan alleen in een roman. Alleen zijn op toneel houdt in: alleen zijn ten overstaan van een (verhoopt) volle zaal. Waargenomen eenzaamheid dus. Die eenzaamheid is, om zo te zeggen, een genre op zich zelf, en kan in een boek niet opgeroepen worden. Hij bestaat bij de gratie van de fysieke aanwezigheid van echte acteurs, en de fysieke aanwezigheid van echte toeschouwers, wat dus zeggen wil: bij de gratie van een zekere medeplichtigheid.
Wat natuurlijk niet wil zeggen dat een roman niet óók een sensatie van eenzaamheid op kan roepen. Ik beweer alleen dat die tot een andere soort behoort. Het lezen zelf is al een akte van eenzaamheid. Hoe je een boek leest - daarover valt niet te praten, het heeft tijdens het lezen geen zin om iemand aan te stoten, want die iemand ligt te slapen, of is zelf een boek aan het lezen. Om nog maar eens schaamteloos te generaliseren: wie een boek leest is ergens ánders, net zoals wie ingespannen nadenkt niet in de kamer is, en het kind met de blokkendoos niet op het tapijt.
Of ook anders: een lezer wordt zelf eenzaam, want hij vult zich als enige met de gedachten, denkbeelden en emoties van het boek. Althans, zo komt het hem voor. Een boek veroorzaakt de illusie van de uniciteit, en nooit zal de lezer weten of degeen aan wie hij het boek vervolgens laat lezen hetzelfde zal lezen. Natuurlijk weet een toeschouwer nooit zeker of de anderen het gebodene precies op dezelfde wijze zullen zien. Het komt ten slotte vaak voor dat je na afloop iets totaal anders hebt gezien dan degeen van wie je het kaartje hebt gekregen. Daar gaat het niet om. Tijdens het kijken bevond je je in een toestand van almacht; die deelde je met andere toeschouwers; en tesamen nam je de eenzaamheid van enkele acteurs waar. Deze sensatie van medeplichtige, of zo u wil, poppenkastachtige almacht kent de lezer van een boek niet. Tussen hem en de personages staat de verteller - zelfs wanneer die zich, zoals Flaubert, wegcijfert of beweert, zoals Sjaalmans, niet van literatuur te houden, of zoals Nabokovs Gray, het boek in kwestie alleen maar bezorgd te hebben. Deze verteller is de zeef waardoor het materiaal, dat wij op het toneel in schijnbaar ‘ruwe’ toestand denken waar te nemen, is gegaan.
Ik beweer dan ook dat een roman-idee per definitie nooit een toneel-idee kan zijn, om de eenvoudige reden dat ieder roman-idee een idee is over vertellen, of beter: over de verhouding lezer-verteller. Zo althans lees ik een roman - als de uitdrukking van iemand die zijn almacht probeert te onderzoeken, te bevestigen, of in twijfel te trekken, en die, misschien, in laatste instantie, verlost wil worden van het idee dat hij de enige is die weet wat hij te vertellen heeft. Misschien beweer ik zelfs wel dat een roman, als je het in religieuze termen wil vervatten, ergens in de buurt van de biecht figureert, en een toneelstuk in de buurt van de consecratie. In het geval van de roman zijn we de biechtvader: de enigen die ‘het’ te horen krijgen; in het geval van het toneelstuk zijn we getuige van iets dat welbeschouwd maar één iemand doormaakt: het personage.
Waarom schrijft iemand nu eens proza, dan weer toneel? Misschien is het nuttig als ik een voorbeeld geef uit mijn eigen schrijfpraktijk. Afgelopen voorjaar wist ik zeker dat ik een toneelstuk zou gaan schrijven over een vader, zijn ex-vrouw, zijn nieuwe vrouw en een zoon. Het zou zich afspelen in een te koop staand huis. Het drama zou de allereenvoudigste plot hebben; de zoon had een boek geschreven over een vader die in een erotisch schandaal verwikkeld was geraakt. Die vader was minister, en chantabel. Zoals ook de echte vader. Ziedaar een plot: de echte vader, Legrand heette hij, zou gaan proberen om het boek van zijn zoon tegen te houden, uit angst dat fictie en werkelijkheid door pers en achterban door elkaar gehaald zouden worden.
Ik weet niet of het een goede plot is (de afloop verzwijg ik, voor het geval ik er nog iets mee wil doen), maar na maanden aantekeningen maken was ik nog steeds niet echt begonnen, omdat ik mezelf niet als toeschouwer voor kon stellen. In het te koop staande huis zag ik mezelf niet toevallig als toeschouwer binnenwaaien om flarden van scènes mee te maken.
Totdat ik een verhaal van V.S. Pritchett las over een oude man die getrouwd is met een twee generaties jongere vrouw. Hoe zulke dingen werken weet je nooit, maar ineens werd me duidelijk dat ik al die maanden bezig was geweest aan een geschiedenis over een zoon die zijn vader bedenkt. En tegelijkertijd realiseerde ik me dat ik eigenlijk alleen maar wilde weten hoe die vader reageert op de bedenksels van zijn zoon. Of ook anders: dat de vader eigenlijk de ik-persoon zou moeten zijn, die reageert op vertellingen, de fictie van zijn kind.
Ik bespaar u de details, ze zijn Een man van horen zeggen geworden, maar waar het me om gaat is dat ik pas kon gaan schrijven op het moment dat ik een verhouding tussen bedenker en lezer had vastgesteld. De vader wordt gemaakt, of verteld, door de zoon; en die zoon