Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Fan Ainong
| |
[pagina 37]
| |
halen waarop zijn roem als schrijver is gegrondvest schreef hij in de jaren 1919-1925), was China het toneel van een voortdurende machtsstrijd tussen generaals. Fan Ainong en de meeste andere van de in Bloemen uit de morgen opgenomen jeugherinneringen zijn door Lu Xun in 1926 te Amoy geschreven, tijdens zijn vlucht voor de generaals die in Peking het bewind voerden. Het lijkt wel zeker dat hij met het schrijven van deze herinneringen afstand probeerde te nemen van de terneerdrukkende en bloedige gebeurtenissen die om hem heen plaats hadden en waarbij hij gedeeltelijk ook zelf direct betrokken was. Na Fan Ainong heeft hij, op een enkele poging na, geen verhalen meer geschreven. In de jaren tot zijn dood in 1936 raakte Lu Xun steeds meer politiek geëngageerd en schreef hij nog vrijwel uitsluitend essays, bij alle schittering van hun hekelende satire toch naar hun aard meer efemeer.
Een ruime keuze uit Lu Xuns werk kan men vinden in Lu Xun, Selected Works, vertaling van Yang Xianyi en Gladys Yang, 4 dln., Foreign Languages Press, Beijing, 1980-81. De Nederlandse vertalingen van Jef Last, in Loe Sjuun, Te wapen!, Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1970 zijn helaas van zeer slechte kwaliteit.
K. Ruitenbeek | |
Het verhaalIn ons pension in Tokio lazen we meestal meteen na het opstaan de krant. Onder studenten werden vooral de Asahi Shimbun en de Yomiuri Shimbun veel gelezen, wie alleen geïnteresseerd was in het kleine nieuws las de Niroku Shimbun. Op een ochtend openden de kranten met een telegram uit China van ongeveer de volgende inhoud: ‘Enming, gouverneur van Anhui, door Jo Shiki Rin vermoord, dader terstond gegrepen’. Na de eerste verbijstering vertelde men het voorval vol opwinding aan elkaar door. De mensen braken zich het hoofd over de vraag wie toch wel de moordenaar mocht zijn, voor welke Chinese karakters de Japanse lettergrepen uit het bericht stonden. Maar voor wie uit Shaoxing kwam en zich ook nog wel eens met wat anders dan zijn studieboeken bezig hield was dat meteen duidelijk. Het was Xu Xilin. Na een studieverblijf in het buitenland was hij bij zijn terugkeer, in afwachting van een benoeming tot commissaris, belast met politiezaken in de provincie Anhui, bij uitstek een positie om de gouverneur te vermoorden. Iedereen voorvoelde toen wel dat hij de doodstraf zou krijgen en dat de zaak voor zijn familie niet zonder consequenties zou zijn. Kort daarop kwam ook het bericht dat het meisje Qiu Jin in Shaoxing was terechtgesteld. Het hart van Xu Xilin was uit zijn lichaam gesneden en door de lijfwachten van Emning gebraden en opgegeten. Wij waren vol woede. Een aantal mensen hield in het geheim een vergadering en bracht reisgeld bij elkaar: dit was een gelegenheid waar een Japanse rôninGa naar voetnoot1.) zijn nut kon bewijzen. Nadat deze door het genot van inktvis en wijn in de juiste gemoedsstemming was gekomen ging hij op weg om zich in verbinding te stellen met de familie van Xu Xilin. Zoals dat gaat werd er ook nog een bijeenkomst van streekgenoten gehouden, om te rouwen om de martelaren en de Mandsjoes aan de kaak te stellen. Er was toen iemand die voorstelde een telegram naar Peking te sturen, om de onmenselijkheid van de Mandsjoe-regering aan te klagen. De vergadering verdeelde zich terstond in twee groepen: één die een telegram wilde sturen en één die dat niet wilde. Ik was voorstander van het sturen van een telegram, maar meteen toen ik uitgesproken was zei een botte, raspende stem: ‘Vermoord is vermoord, dood is dood, wat heeft dat stomme telegram voor zin?’ Het was een grote, forse man; zijn haar was lang en in zijn ogen was meer wit dan zwart. Als hij iemand aankeek leek zijn blik steeds vol minachting te zijn. Hij zat gehurkt op de mat en veroordeelde bijna alles wat ik zei; dat had me van begin af aan al getroffen en ik was op hem gaan letten. Maar nu pas informeerde ik bij de anderen: ‘Wie is die spreker? Wat een koude’. Iemand die hem kende vertelde mij dat hij Fan Ainong heette en een leerling was geweest van Xu Xilin. Ik was buitengewoon verontwaardigd en vond dat hij niet verdiende een mens te heten. Zijn eigen leermeester was vermoord en hij was zelfs nog te bang om een telegram te sturen. Daarop bepleitte ik vastbesloten het sturen van een telegram en raakte in een twist met hem. Uiteindelijk waren de voorstanders van het sturen van een telegram in de meerderheid en gaf hij zich gewonnen. Vervolgens moest iemand worden gekozen die het telegram op zou stellen. ‘Wat valt er te kiezen? Natuurlijk doen de voorstanders van het telegram het’, zei hij. Ik voelde dat zijn woorden weer op mij gericht waren, al waren ze allerminst onredelijk. | |
[pagina 38]
| |
Maar ik betoogde dat deze plechtige rouwklacht beslist door iemand moest worden geschreven die de martelaar bij leven goed had gekend. Omdat zijn band met hem inniger was dan bij anderen en zijn verdriet dieper, zou wat zo iemand schreef zeker ontroerender zijn. Vervolgens begon de twist opnieuw. Uiteindelijk schreef noch hij noch ik en nam iemand anders de taak op zich. De vergadering ging daarop uiteen, alleen degene die de tekst van het telegram op zou stellen bleef achter, met twee helpers, die het na voltooiing zouden versturen. Van toen af aan zag ik Fan Ainong als een bizar persoon, als iemand bovendien die mijn afschuw verdiende. In het begin had ik gedacht dat degenen die verafschuwd moesten worden de Mandsjoes waren, nu vind ik dat zij maar op de tweede plaats kwamen, na Fan Ainong. Als er in China geen revolutie uitbrak was het natuurlijk om het even, maar bij een revolutie moesten mensen als Fan Ainong het eerst worden opgeruimd. Het was alsof deze gedachte later geleidelijk verbleekte, tenslotte raakte zij vergeten. Wij hadden elkaar daarna ook niet meer ontmoet. Pas een jaar voor de revolutie - ik was toen leraar in mijn geboorteplaats, het zal aan het eind van de lente zijn geweest - zag ik bij een bekende thuis opeens iemand wiens aanblik mij vertrouwd voorkwam. Wij keken elkaar aan en nog voordat er twee of drie seconden voorbij waren zeiden we tegelijk: ‘Hé, daar hebben we Fan Ainong!’ ‘Hé, daar hebben we Lu Xun!’ Ik weet niet waarom, maar we begonnen toen beiden te lachen, samen lachten en treurden we tegelijk. Zijn ogen waren nog eender, maar vreemd, in de weinige jaren die waren verstreken had hij grijze haren gekregen. Maar misschien had hij die vroeger ook al gehad en had ik er toen niet op gelet. Hij droeg een oeroud katoenen jak en versleten katoenen schoenen, zijn voorkomen was van een schamele armoe. Toen we over onze wederwaardigheden kwamen te spreken vertelde hij dat hij na een tijd wegens geldgebrek niet langer in het buitenland had kunnen blijven studeren en was teruggekeerd. Terug in zijn oude woonplaats was hij veracht en uitgestoten, met geweld bedreigd, vrijwel nergens kon hij een toevlucht vinden. Nu was hij ondergedoken op het platteland, door les te geven aan een paar kinderen kon hij net rondkomen. Maar soms nam hij de boot naar de stad omdat hij het niet meer uithield. Hij vertelde mij dat hij tegenwoordig graag dronk, dus gingen we toen maar wat drinken. Daarna bezocht hij mij altijd wanneer hij naar de stad kwam en we werden heel vertrouwd met elkaar. Als we in een roes waren geraakt zeiden we vaak de krankzinnigste dingen, zelfs mijn moeder moest erom lachen als ze ze hoorde. Op een dag herinnerde ik me plotseling weer wat gebeurd was op de vergadering van streekgenoten in Tokio en ik vroeg hem: ‘Die dag had je het speciaal op mij gemunt, alsof het met opzet was; wat had dat nu eigenlijk voor reden?’ ‘Weet je dat niet? Ik had de hele tijd al een hekel aan je - en ik niet alleen, wij allemaal’. ‘Wist je dan voor die tijd al wie ik was?’ ‘Natuurlijk wist ik dat. Toen wij in Yokohama aankwamen werden we toch afgehaald door Chen Ziying en jou? Jij minachtte ons en schudde je hoofd over ons, herinner je je dat niet meer?’ Ik dacht even na en herinnerde het me weer, ook al was het een gebeurtenis van zeven of acht jaar geleden. Ziying was me toen op komen halen, hij zei dat hij naar Yokohama ging om een nieuwe groep stadgenoten af te halen die hier kwam studeren. Het stoomschip kwam aan en ik zag een hele schare, ik denk alles bij elkaar wel meer dan tien man. Zodra ze aan land waren gekomen deponeerden ze hun bagage bij de douane voor controle. De douanes doorzochten de koffers met kleding grondig, en plotseling vonden ze een paar geborduurde schoentjes voor gebonden voeten. Ze lieten hun werk liggen, pakten ze op en bekeken ze nauwkeurig. Ik was heel ontstemd en vroeg me af waarom die vermaledijde kerels die nu zo nodig hadden moeten meenemen. Ik had er zelf geen erg in, maar misschien had ik toen met mijn hoofd geschud. Na afloop van de controle zaten we een poos in een herberg, en al gauw was het tijd om in de trein te stappen. Alsof het nog niet genoeg was geweest begonnen de studenten toen in de wagon elkaar waarachtig hun plaatsen af te staan, A wilde dat B op deze zitplaats plaats nam en B wilde dat C daar ging zitten. Voordat er nog een eind was gekomen aan de beleefde weigeringen en buigingen zette de trein zich al in beweging en bij de eerste schok van de wagon vielen er prompt drie of vier over elkaar heen. Ook toen raakte ik heel ontstemd en dacht bij mezelf: ‘Zelfs bij de zitplaatsen van een trein kunnen ze het niet laten rangen en standen te onderscheiden’. Zonder dat ik me er zelf van bewust was had ik toen misschien weer met mijn hoofd geschud. Maar pas vandaag realiseerde ik me dat onder die personen die zo vol beschaving voor elkaar bogen zich Fan Ainong had bevonden. En nog heel anderen dan hij waren daar, moet ik tot mijn schande zeggen. In de groep bevonden zich de martelaren van de revolutie Chen Boping en Ma Zonghan, de een te Anhui in het gevecht gesneuveld, de ander ter dood gebracht. Ook waren er nog een of twee die in de kerker opgesloten zijn geweest en pas na de revolutie het daglicht weer hebben kunnen aanschouwen, wier lichamen voor eeuwig de littekens dragen | |
[pagina 39]
| |
van barbaarse straffen. En ik had daar niet het minste besef van, hoofdschuddend bracht ik hen samen naar Tokio. Hoewel Xu Xilin met dezelfde boot als zij was gekomen zat hij niet in deze trein. Hij had al in Kobe met zijn vrouw de trein genomen en de reis verder over land afgelegd. Waarschijnlijk had ik toen tweemaal met mijn hoofd geschud, zo dacht ik, maar welke keer ze het hadden gezien wist ik niet. Bij hun stoelendans was het een drukte van belang, bij de controle van de bagage heerste er stilte. Het was zeker die keer bij de douane geweest. En inderdaad, toen ik het bij Fan Ainong navroeg bleek dat het geval. ‘Ik begrijp echt niet warom jullie die dingen meenamen. Van wie waren ze?’ ‘Van de vrouw van Xu Xilin, van wie anders?’, en hij sperde zijn grote witte ogen wijd open. ‘In Tokio moest ze toch doen alsof ze grote voeten had, wat had het dan voor zien die dingen mee te nemen?’. ‘Hoe moet ik dat weten? Vraag het haarzelf’. Met het begin van de winter werden onze omstandigheden nog benarder, maar toch dronken we nog onze wijn en maakten onze grappen. En plotseling was daar de opstand in Wuchang en vervolgens de bevrijding van Shaoxing. De dag erop kwam Ainong naar de stad, met een vilten hoed op zoals die vaak door boeren wordt gedragen. Zo lachend had ik hem nog nooit gezien. | |
[pagina 40]
| |
‘Xun, vandaag drinken we niet. Ik wil het bevrijde Shaoxing zien. Kom, we gaan samen’. Daarop gingen we de straat op en maakten een wandeling, overal witte vlaggen zover het oog zag. Maar ondanks dit uiterlijk was het inwendig geraamte nog als vanouds, omdat het een militaire regering was die door enige oude plaatselijke notabelen was opgezet. De een of andere aandeelhouder van een spoorweg was hoofd van het uitvoerend gezag, een bankeigenaar was hoofd van de afdeling bewapening. Uiteindelijk hield deze militaire regering ook niet lang stand, na een oproep van een groep jeugdige personen kwam Wang Jinfa met zijn soldaten uit Hangzhou binnen gemarcheerd. Ook zonder die oproep was hij misschien wel gekomen. Na zijn binnenkomst werd hij omringd door een groot aantal leeglopers en nieuw toegetreden leden van de revolutionaire partij. Hij trad met veel vertoon op als Militair Gouverneur Wang. De mensen in zijn yamen waren in katoenen kleren gekomen, maar voor er tien dagen voorbij waren gingen zij bijna allen gekleed in bontjassen, en het was nog helemaal niet koud. Ik werd aangesteld als directeur van de kweekschool en militair gouverneur Wang gaf mij tweehonderd dollar om de kosten van de school te bestrijden. Ainong werd belast met de schoolinspectie. Hij droeg nog steeds die katoenen jas, maar hij dronk niet veel meer en had ook zelden tijd om zomaar wat te praten. Naast zijn administratieve werk gaf hij ook nog les, hij werkte inderdaad behoorlijk hard. ‘Het zit toch nog niet goed met die Wang Jinfa en zijn mannen’, zei een jeugdig persoon heftig, die vorig jaar mijn lessen had gevolgd en nu bij mij op bezoek was. ‘We willen een krant oprichten om hun gedragingen te volgen. Maar bij de initiatiefnemers willen we graag uw naam hebben. De namen van Chen Ziying en Sun Deqing hebben we ook. Wij weten dat u, in het belang van de maatschappij, zeker niet zult weigeren’. Ik stemde toe. Twee dagen later zag ik een pamflet waarop het verschijnen van de krant werd aangekondigd, inderdaad werden er drie initiatiefnemers genoemd. Vijf dagen later zag ik de krant, hij opende met een beschimping van de militaire regering en vervolgde met een beschimping van de militair gouverneur, zijn familie, streekgenoten en bijvrouwen. Nadat de krant zo meer dan tien dagen was doorgegaan met schimpen bereikte ons huis het bericht dat de militair gouverneur een man met een geweer zou sturen om ons te doden, omdat wij zijn geld ontvreemd hadden en hem daarbij nog beschimpten. Niemand was hiervan onder de indruk, alleen mijn moeder was in alle staten en zij bezwoer mij het huis niet uit te gaan. Maar ik bleef evengoed gaan en legde haar uit dat Wang Jinfa ons niet zou komen doden. Weliswaar was hij oorspronkelijk uit een rovershol afkomstig, maar hij zou toch niet lichtvaardig iemand doden. Het geld dat ik ontvangen had was bovendien voor de school bestemd, dat zou hij moeten begrijpen. Het waren kortom praatjes zonder grond. Inderdaad kwam er niemand om ons te doden. Toen ik een brief stuurde met een verzoek om een financiële bijdrage kreeg ik nog eens tweehonderd dollar. Maar hij was blijkbaar toch verontwaardigd, want hij dreigde tegelijk: als ik weer kwam vragen, was er niet meer! Een nieuw bericht dat Ainong had ontvangen bracht mij in grote verlegenheid. Het ‘ontvreemde geld’ waar sprake van was sloeg niet op het geld van de school, maar op een gift aan de krant. Nadat de krant een aantal dagen zijn beschimpingen had geuit had Wang Jinfa er door iemand vijfhonderd dollar laten bezorgen. Onze jongelui hielden daarop een beraadslaging. Het eerste punt dat aan de orde kwam was: aannemen of niet? Besloten werd tot aannemen. Het tweede punt was: Gaan we door met schimpen nadat we dat bedrag hebben aangenomen? Het besluit luidde: doorgaan. De redenering was: Als we zijn geld hebben ontvangen is hij aandeelhouder. Als een aandeelhouder niet deugt spreekt het vanzelf dat hij ervan langs krijgt. Ik ging meteen naar de krant om te vragen of dit werkelijk zo gebeurd was. Het bleek de volle waarheid. Ik uitte een paar zinnen met de strekking dat ze zijn geld niet hadden moeten aannemen, maar dat wekte het misnoegen van degeen die de titel van boekhouder voerde. Hij stelde mij de vraag: ‘Waarom zou de krant geen aandeelkapitaal aanvaarden?’ ‘Dit is geen aandeelkapitaal...’ ‘Als het geen aandeelkapitaal is, wat is het dan wel?’ Ik deed er toen verder het zwijgen toe, want wat kon ik nog zeggen? Als ik erover zou doorgaan dat wij ons op deze manier compromitteerden, zou hij mij voor de voeten werpen dat ik al te veel aan mijn nietswaardige leven was gehecht en niet bereid was me op te offeren voor de maatschappij; of ik zou morgen in de krant kunnen lezen hoe ik doodsbenauwd op mijn benen had staan trillen. Heel toevallig kreeg ik toen een brief van Xu ShoushangGa naar voetnoot2.), die mij met klem aanraadde naar Nanking te komen. Ook Ainong was er erg | |
[pagina 41]
| |
voor, maar hij was ook treurig, hij zei: ‘Het is weer eens zover, je kunt hier niet blijven. Ga maar snel...’ Ik begreep wat hij bedoelde, al zei hij het niet met zoveel woorden, en mijn besluit om naar Nanking te gaan was genomen. Eerst ging ik naar het regeringskantoor van de militair gouverneur om mijn ontslag aan te bieden. Het werd mij natuurlijk meteen verleend. Ik gaf de boekhouding en de twaalf koperstukken die het restant van de kas vormden aan de snotterende functionaris die voor de overdracht was gestuurd en was schoolhoofd af. Mijn opvolger was Ru Fenchen, voorzitter van het Genootschap tot verbreiding van de Confucianistische leer. Het einde van het conflict over de krant kwam twee of drie weken na mijn aankomst in Nanking; het redactiebureau werd door een groep soldaten in elkaar geslagen. Ziying verbleef op het platteland, hem overkwam niets, maar Deqing, die net in de stad was, kreeg een bajonetsteek in zijn dij. Hij ontvlamde in ziedende woede, wat hem niet kwalijk te nemen viel, want zoiets doet natuurlijk behoorlijk pijn. Toen zijn woede bekoeld was trok hij zijn kleren uit en liet een foto maken, om zijn bajonetwond van meer dan een duim lang te laten zien. Hij schreef er een tekst bij waarin hij de toedracht uit de doeken deed. Hij stuurde die overal heen om bekendheid te geven aan de barbaarse wreedheid van de militaire regering. Het lijkt me nogal onwaarschijnlijk dat iemand deze foto nu nog zou hebben. Het formaat was al te klein, de bajonetwond was vrijwel tot niets geslonken, zonder nadere uitleg zou iemand die hem zag zeker menen dat het een naaktfoto was van een of andere erotomaan, en als hij onder ogen van generaal Sun ChuanfangGa naar voetnoot3.) zou komen zou hij hoogstwaarschijnlijk verboden worden. Toen ik van Nanking naar Peking verhuisde werd ook, op instigatie van het schoolhoofd, tevens voorzitter van het Genootschap tot verbreiding van de Confucianistische leer, het schoolinspecteurschap aan Ainong ontnomen. Nu was hij weer de Ainong van voor de revolutie. Ik was van plan in Peking een baantje voor hem te zoeken, dat was iets waar hij al zijn hoop op had gesteld, maar er deed zich geen gelegenheid voor. Later nam hij als commensaal zijn intrek bij een bekende. Keer op keer schreef hij me brieven. Hoe benarder zijn omstandigheden werden, hoe bitterder ook de toon van zijn brieven. Uiteindelijk moest hij wel bij die bekende uit huis. Hij zwierf van de ene naar de andere plaats. Niet lang daarna ontving ik bericht van een streekgenoot dat hij te water was geraakt en verdronken. Ik vermoedde dat hij zelfmoord had gepleegd, want hij was een goede zwemmer en zou niet makkelijk verdrinken. 's Nachts zat ik alleen in het gastenverblijf voor stadgenoten en was overmand door droef- | |
[pagina 42]
| |
heid. Ik koesterde argwaan over de juistheid van het bericht, maar tegelijk ook had ik het onbestemde gevoel dat het volkomen betrouwbaar was, al was er niet het minste bewijs. Er was niets dat ik kon doen, het enige wat ik deed was vier gedichten schrijven. Later zijn ze nog eens in een krant verschenen. Ik ben ze nu bijna helemaal vergeten, alleen van één gedicht herinner ik me nog zes regels. De eerste vier luidden: ‘Het glas geheven bespraken wij het aards bedrijf.
Toch, drinkers schatte u niet veel.
Terwijl de wereld dronken zwolg,
Viel u, haast nuchter nog, de dood ten deel’.
Twee regels in het midden ben ik vergeten, maar het slot luidde: ‘De oude vriendschap is in rook vergaan,
Slechts ik bleef, stofje in het groot geheel’.
Pas toen ik later naar mijn geboortestad terugging kwam ik wat meer details te weten. Ainong kon eerst geen enkel baantje bemachtigen omdat hij iedereen tegen zich innam. Hij had het erg moeilijk, maar dronk toch nog, als vrienden hem uitnodigden. Hij zag bijna niemand, alleen een paar mensen die hij later had leren kennen, jonger dan hij, ontmoette hij nog vaak. Maar zij leken ook niet veel oor voor zijn klachten te hebben, zij waren het meest in zijn grappen geïnteresseerd. ‘Misschien krijg ik morgen al een telegram, ik scheur het open, en het is Lu Xun die mij roept’. Dat zei hij heel vaak. Op een dag hadden een paar nieuwe vrienden hem uitgenodigd vanaf het water naar een opera te gaan kijken. Toen ze terugkwamen was het al over middernacht, en het regende en stormde bovendien. Hij was dronken, maar wilde met alle geweld over de rand van de boot plassen. De anderen probeerden hem te weerhouden. Hij luisterde niet en zei dat hij heus niet over boord zou vallen. Maar hij viel en al kon hij zwemmen, hij is niet meer boven gekomen. De dag erop dregde men naar zijn lijk, men trof het aan tussen de waterplanten, rechtop staande. Tot vandaag is het me niet duidelijk of hij nu zijn evenwicht verloor of zelfmoord heeft gepleegd. Hij stierf zonder enig bezit, en liet een dochtertje en een vrouw na. Een aantal mensen wilden wat geld bijeen brengen, bij wijze van fonds voor als zijn dochter zou gaan studeren. Het plan was nog niet geopperd of de familie begon al te twisten over het beheer van het geld, dat er nog niet eens was. Daardoor verdween iedere animo en kwam er van het hele voorstel niets terecht. Hoe zou het nu gaan met zijn dochter, zijn enige kind? Als ze inderdaad op school is gebleven zal ze nu met het middelbare onderwijs wel klaar zijn. |
|