verkrijgbaar bij Klare Taal te Zutphen, schrijft: ‘... en dansend in de regen bleven wij kurkdroog’.
Dankzij de genereuze houding van onze kunstenaars hebben wij de voor het museum zo noodzakelijke slag om de arm verkregen. Want gelooft u mij, mijn leven kent slechts één hartstocht, de kunstenaar. Of zoals mijn ex-vrouw gewoon was van mij te zeggen ‘Lemmering lust er wel pap van!’ Vormen mijn vrienden de kunstenaars niet de kleuren op mijn palet, zijn zij niet de tubes in mijn schilderkist?
Een goed jaar geleden reisde ik met Bär Bärsohn, de schilder, naar Bern om daar in de Kunsthalle zijn tentoonstelling te bekijken. Het was een rustig helder overzicht, door Uitdenanxct perfect geënsceneerd. De tentoonstelling straalde en toch klopte er iets niet. Had ik daar nou wekenlang voor geposeerd, als een vleermuis hangend aan het plafond van zijn Duits duistere atelier? Het leek nergens op! Goed, ondersteboven dat kon er nog mee door. Dat was in ieder geval avant-garde, maar ik was het niet! Omdenancxt geneerde zich voor de openhartigheid waarmee ik Bärsohn rustig uitlegde dat mijn budget in deze barre tijden niet meer toereikend was om een dergelijke aankoop voor het museum te verantwoorden. Waarop Bär prompt tekeer ging als een beest. Ik zal u de details besparen. Minzaam groetend liep ik achterwaarts de deur uit en ging de stad in.
Na enig zoeken vond ik het voortreffelijke restaurant terug waar ik, tussen het poseren door, zo heerlijk placht te lunchen. Tant pis, Bär, dacht ik in de vestibule nadat ik mij eindelijk uit de draaideur had verlost.
Alsof het zo mòest gebeuren gelukte het later op de dag Opdenancxt alsnog het schilderij van Bärsohn te kopen. Nog wel voor minder dan de vraagprijs. Uitdenanxct opgetogen, Bär mokkend blij en ik niet minder. Het schilderij is prima en kan zo geplaatst worden in de tentoonstelling die ik al geruimte tijd aan het voorbereiden ben: De Bambola. Ik wil u de aanzet van een gedicht dat ik schreef op mijn terugreis uit Zwitserland niet onthouden,
‘In zijn bruisend atelier
keek ik met de maker mee.’
Geen probleem: radicale kunst is, voor een deel tenminste, volstrekt afhankelijk van de welvarende burgerij die in enigerlei vorm mijn tentoonstellingen financiert. Dat vast te stellen is niets nieuws. Met lood in mijn schoenen zeg ik: de ernst van de kunstenaar is entertainment voor het publiek. (Wie een kuil graaft voor een ander...) En dat publiek rekent buiten de waard, B. Lemmering, chef van het eindstation, regisseur van ernst en wanhoop.
Gaan wij aan de hand van het doek van Bärsohn in op de artistieke attitude van deze kunstenaar dan zien wij tot ons genoegen dat alweer Italië de eerste viool speelt in het werk van deze Bär. Het moet wel met Italië samenhangen. Ooit het land van het kikvorsperspectief, thans van de vleermuis-methode van Bär.
Talloze malen bezocht Bär Bärsohn als zovelen het Palazzo Vecchio te Florence. En nooit zag hij meer dan ieder ander. Totdat hij ziet wat hij nooit zag. In de Sala dei Cinquecento zag hij de magistrale ‘Hercules en Diomedes’ (zie afbeelding 1) en hij wist: ondersteboven, de vleermuis-methode...!
Bär's Fledermaus-Methode vond, zoals ik nog tijdens het ontstaan schreef in het allerlaatste nummer van het Museumjournaal, razendsnel een vervolg in het zogenaamde Teutoonse Kippen. Ook in ons land en wel voornamelijk in Brabant en Limburg deed het Kantelen zijn intrede. Weldra gevolgd door het in Amerika snel terrein winnende Smashing up. In dit bestek voert het misschien te ver om kunsthistorisch dieper in te gaan op het Boemerang effect waarmee wij straks vanuit de Verenigde Staten ons Europees culturele erfgoed terug kunnen verwachten.
Terug naar Italië; met een glimlach haalde ik de boksbeugel uit mijn zak die ik van Beuker had meegekregen. Over de brugleuning van de Ponte Vecchio keek ik naar de smerige bedding van de Arno. Alle wantrouwen jegens de Florentijnen ten spijt vertoefde ik al weer enige weken ongeschonden in de matrix van de kunst.
Met een enorme zwaai smeet ik de boksbeugel in de modder van de Arno... Op hetzelfde moment, realiseerde ik mij later, moet een of andere onverlaat mijn portefeuille gerold hebben. ‘Mia portafoglio!’: schreeuwde ik vele malen tevergeefs. (‘Ach, iedre tong zou voor die taak bezwijken, want 's mensen taal en geest had nimmer ruimte voor zulk een reeks van gruwlen en ellende’, schreef Dante.) Ach, was Beuker maar bij me geweest. Beuker, met wie ik nog in het eerste jaar van mijn aanstelling als museumdirekteur in het depôt het bekende duet zong ‘Wij, boerenlummels van weleer...’
Daar stond ik dan, als op het schilderij van Henry Holliday, Incontro di Dante con Beatrice. Met mijn linkerhand hield ik de plaats vast waar zich nog kort tevoren mijn portefeuille had bevonden (zie afbeelding 2).
Naast de schilderkunst is ook de beeldhouwkunst min of meer in de mode en dat zal nog sterker worden. Bijgevolg dreigt het gevaar dat de voorwaarden en kwaliteitscriteria zodanig zullen verwateren dat ook tweederangswerk aanvaardbaar zal worden geacht. Mijns inziens kan dit nu nog voorkomen worden indien wij als Kwartiermakers de avant-garde vóór blijven. Maar ook in mij schuilt de twijfel die zo kenmerkend is voor onze tijd. Zekerheid ontleen ik