eeuw, de barenstijd van het individualiseringsproces. Wat later kon Rubens bij het copiëren van een Titiaan al in de verleiding komen zijn stempel op het werk te drukken. Hoezeer de individualisering na de laatste eeuwwisseling op drift geraakt is, wordt verduidelijkt door de jongste rage van het ‘citeren’ uit het oeuvre van oudere collega's.
Men denkt dan het eerst aan Picasso, die zich in zijn late jaren van tijd tot tijd ‘vergreep’ aan een schilderij van een voorganger die hij allerminst als erflater wenste te zien. Wat hij deed had met copiëren niets meer en met annexeren alles te maken. Er gaat van zo'n stilistische krachtmeting duidelijk iets agressiefs uit. En dat verklaart de reactie van sommige kunstliefhebbers die Picasso gebrek aan respect voor een bewonderenswaardig erfstuk verwijten. Het verklaart ook het enthousiasme van de jonge kunstenaar die gelooft dat Picasso een oudere autoriteit toch maar mooi onderuit gehaald en daarmee minder bedreigend gemaakt heeft. Beide reacties vind ik naïef.
Je mag van een stilistische botsing of krachtmeting tussen onvergelijkbare grootheden overigens best aannemen dat die niet ondernomen wordt om tot een goed gemiddelde te komen. Natuurlijk wilde Picasso winnen. Dat hij het bijna altijd verloor verraadt iets over het kaliber van zijn voorgangers. Naar mijn smaak heeft hij alleen in een kleine remake van een bacchanaal van Poussin hoog gescoord.
Ik zie dit omwerken van een beroemd kunstwerk wèl als een ontmoeting op stand. Daarmee vergeleken is het ‘citeren’ tegenwoordig lelijk verworden tot een stilistisch impotent ‘terrorisme’ en krijgen de ‘citaten’ iets zieligs, iets van spijtbetuigingen, iets dat zich maar moeilijk door ironie laat vergulden.
Een typisch gevolg van de voortgaande ontwikkeling is verder dat de herkenbaarheid van veel beeldende initiatieven een andere is geworden dan die vroeger toereikend was. Het spontane genoegen waarmee je een Constable, een Théodore Rousseau of een Boudin al aan het ‘handschrift’ herkent, steekt gunstig af bij de inspanning van het geheugen, nodig om de zichtbaar gemaakte bedenksels van heel wat coryfeeën van de laatste decennia op naam te brengen. Ik vermoed dat dit niet alleen door het sterk gegroeide aantal komt. Ik hoop in ieder geval dat het geen gevolg van mijn gevorderde leeftijd is dat ik ook vaak wat moeite heb in een collectie van zo'n erkende naamdragende de paar werkstukken aan te wijzen die ik, als er brand mocht uitbreken, het eerst in veiligheid zou brengen.
Het lijkt er op dat het individualiseringsproces in onze tijd een cruciaal punt gepasseerd is toen het recht om je persoonlijk te onderscheiden tot een plicht werd. Mensen die zich, al was het maar uit gezond eigenbelang liever solidair zouden verklaren met gelijkgezinden, met vakgenoten - een echt vak beoefen je toch nooit alleen - voelden zich als beeldend vormgever gehouden tot een verrassend optreden. Door zich als persoonlijkheid te vermommen zouden zij de aandacht kunnen trekken. Ze konden zich daarbij niet tevreden stellen met een klein publiek dat aan hen al gauw te hoge eisen zou stellen. Ze mikten liever op een breed, zo mogelijk mondiaal maatschappelijk succes. Dat hun opzet in een aantal gevallen slaagde komt wellicht doordat ook in de wereld die hen opnam particulieren rondlopen die, zij het als persoonlijkheid vermomd, tot iedere prijs ergens bij willen horen. Soort zoekt soort.
Het kenmerkende van zulke carrières is de versnelling. Na een meestal moeilijke start breekt de kunstenaar door en dan legt de kritiek er zich gedwee bij neer. Terwijl het omstreden zijn van Cézanne of Van Gogh of Picasso een langdurig boeiend proces was dat, naar ik hoop en verwacht in de toekomst nog wel zal worden voortgezet, lijkt het maatschappelijk geslaagd zijn van een levend kunstenaar tegenwoordig iedere schijn van twijfel uit te bannen. Van een choc des opinions op niveau is bijna niets te merken.
Van hun kant zijn de nieuwe geslaagden evenmin geneigd hun incidentele verguizers in het openbaar agressief te bejegenen. In de regel tonen ze zich verdraagzaam tegenover andersdenkenden. Ook zij laten daarbij ten hoogste iets van verveling merken.
Verwacht mag worden dat een soort depersonalisatie-in-verscheidenheid bij het beelden - en derhalve in de kunstkritiek - nog zal toenemen. Wat niet uit de hoogte kan zal uit de breedte moeten. Dat de originaliteit-uit-de-breedte de originaliteit-in-de-hoogte verdringt, houdt in dat de als persoonlijkheid vermomde nieuwe ‘anoniemen’ in de meerderheid zijn. Naamlozen waren altijd met velen. Bij de oprechte anoniemen van het verleden is het selecteren niet zo'n probleem. Want bij hen zie je meesterwerken net even boven hun omgeving uitsteken, wat bij het geven van een kwaliteitsoordeel een bemoedigende ervaring is.
De vermomde neo-anonymus is moeilijker te taxeren en (daarom) voor het gemak nauwelijks omstreden. Bovendien kan hij door zijn vervalsers verbeterd worden. De volgende directeur van het Amsterdams Stedelijk Museum zou eigenlijk iemand moeten zijn die sommige schilderijen van Baselitz nu al ondersteboven durft op te hangen.
Onze nakomelingen zijn niet te benijden. Het geforceerd naam maken door middelmatigen mag dan een groot goed zijn omdat het bijdraagt tot het menselijk geluk, de kwaliteitsbepaling is er niet gemakkelijker door geworden.