| |
| |
| |
De bloedbruiloft
Een beschouwing over De Aanslag van Harry Mulisch
P.F.M. Fontaine
‘Een bloedige bruidegom zijt ge mij’ (Ex. 4:25)
Een roman over de bezetting, over de oorlog, een soort van historische roman dus, dat is wat velen in Harry Mulisch' boek De aanslag hebben gezien. Dit historische karakter was ook de reden waarom minister De Koning zo naïef aan de schrijver zelf meedeelde dat hij het boek niet had kunnen uitlezen: hij vond het thema te akelig, het deed hem steeds maar aan de oorlog denken. Nu is het wel niet moeilijk om het eigenlijke hoofdthema van deze roman te ontwaren - de relatie tussen het verzetsmeisje Truus Coster en de jongen, later de man Anton Steenwijk, maar zodra een boek in een historisch kader geplaatst is, denkt menige lezer(es) ook dat het een geschiedkundige hoofdinhoud heeft, in dit geval te gereder omdat de auteur de diverse onderdelen van jaartallen heeft voorzien. Zo heeft men Hermans wel verweten dat in De donkere kamer van Damocles het verzet niet juist afgebeeld was, - alsof het hem daarom te doen was! Wil men Mulisch' roman in het juiste perspectief plaatsen, dan zal het nodig zijn eerst na te gaan of het boek een claim op historiciteit heeft. Misschien om het geheugen van de lezer(es) even te hulp te komen, in ieder geval om een basis te leggen voor al het hierna volgende, lijkt een korte schets van de hoofdlijn nuttig.
In een afgelegen buitenwijkje van de stad Haarlem, waar slechts vier ouderwetse villa's staan, ‘liquideren’ verzetslieden in januari 1945 een gevaarlijke Nederlandse politieman, Ploeg. Deze sterft voor het huis van de familie Korteweg, maar Korteweg en zijn dochter Karin verslepen het lijk tot voor de deur van de familie Steenwijk. Vlak daarna verschijnen de Duitsers; zij brengen de ouders en de oudste zoon Peter Steenwijk om het leven en steken de villa in brand. De jongste zoon, de twaalfjarige Anton Steenwijk, wordt door de Duitsers meegenomen en in het politiebureau van Heemstede opgesloten in de cel van het verzetsmeisje Truus Coster. Na korte tijd wordt hij echter overgebracht eerst naar de Ortskommandantur in Haarlem, daarna naar die in Amsterdam en vervolgens vrijgelaten. Hij groeit op bij zijn oom en tante in Amsterdam, gaat medicijnen studeren en specialiseert zich. Zijn eerste huwelijk is met Saskia de Graaff, dochter van een diplomaat en voormalig verzetsman, uit welk huwelijk een dochter, Sandra, wordt geboren; na zijn scheiding hertrouwt hij met Liesbeth, die hem een zoon, Peter, schenkt. In de loop der jaren sinds 1952 ontmoet Anton alle personen die iets wezenlijks met de aanslag van 1945 te maken hadden, en wat zij hem vertellen stelt hem in staat om ten slotte, ruim zesendertig jaar na dato, het gebeuren volledig te reconstrueren.
Voor zover de gebeurtenis waarop het gehele verloop van de roman steunt, ‘geschiedenis’ is, zou zij eerder ‘prehistorie’ dan ‘historie’ moeten heten. Zo wordt de bezetting ergens in het boek ook genoemd: ‘prehistorie’. De manier waarop Anton Steenwijk naar het verleden kijkt doet ook geenszins denken aan de werkwijze van de historicus, maar veeleer aan die van de archeoloog, zij het dan dat zijn archeologie heel weinig voortvarend is. ‘Toen (in 1952) was er al veel gepubliceerd over de bezetting, maar dat las hij niet, ook geen romans of verhalen over die tijd. Evenmin ging hij naar het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, waar hij misschien te horen had kunnen krijgen, wat er bekend was over de liquidatie van Fake Ploeg, en hoe Peter precies aan zijn eind was gekomen’.
Wel brengt Anton ruim zeven jaar later, in 1952, een bezoek aan de plaats des onheils, en daar ligt dan nog de ruïne van hun villa, zwaar overwoekerd door onkruid, dicht struikgewas en zelfs al boompjes. En in gedachten ‘zag hij het huis weer herrijzen’. De ruïne is nu als het ware een ‘tell’, een puinheuvel uit het Nabije Oosten, die een oeroude stad verbergt. ‘Hij keek naar de plek waar in de oertijd Ploeg had gelegen’. In 1977 bezoekt Anton de plek opnieuw, de tweede keer dat hij na de rampnacht in Haarlem komt, thans vergezeld van zijn zestien jarige dochter Sandra. Het eertijds zo landelijke decor van het buitenwijkje is dan veranderd
| |
| |
in dat van een moderne stadswijk. De tell is, zoals dat in de geschiedenis gaat, opnieuw bebouwd en bewoond, want nu staat er op de plaats van de ruïne een fraaie bungalow. Een volstrekt nieuwe tijd is over het verleden heengeschoven en heeft dit verdelgd: Sandra kan zich niets voorstellen van wat haar vader haar hier vertelt.
Een tweede typisch historiografisch element dat in De aanslag volledig ontbreekt, is dat van de causaliteit. Zonder de regelmatige verbinding van oorzaak en gevolg zou geen geschiedschrijving mogelijk zijn. De historicus werkt wel niet met de mechanische causaliteit van de natuurwetten, omdat hij met mensen te doen heeft, die altijd lichtelijk onberekenbaar zijn, maar toch kan ook hij niet buiten dit begrip. De gebeurtenissen zijn gevolgen van oorzaken, worden op hun beurt tot oorzaken en hebben dan weer gevolgen. Het verloop van deze roman wordt echter door het toeval bepaald. Als in de doodstille avond de schoten weerklinken, wil Anton die juist ‘Mens-erger-je-niet’ zit te spelen (een spel waarvan het verloop door het toeval wordt bepaald), juist de dobbelsteen gooien. Maar ‘hij verstart’, en zijn hele verdere leven blijft als verstard aan dit punt hangen. Wanneer Anton, aan het einde van de cavalcade van dramatische gebeurtenissen, de volgende ochtend door zijn oom uit de Ortskommandantur aan het Museumplein is afgehaald, voelt hij iets in zijn zak ‘dat hij niet thuis kon brengen. Hij keek: het was de dobbelsteen’. Voor Anton is de teerling geworpen, niet op het spelbord, maar in zijn leven. Al de personen met wier hulp hij het verleden ontraadselen zal, worden hem aan de hand gedaan door het toeval: Fake Ploeg jr., de zoon van de politieman, op wie hij botst in de portiek van zijn woning aan de Berenstraat te Amsterdam, - Cor Takes, de verzetsman die, met Truus Coster, Ploeg heeft doodgeschoten, in een dorpscafé waar hij Takes, aan het tafeltje naast het zijne, hoort zeggen: ‘Ik schoot eerst in zijn rug, en een keer in zijn schouder en in zijn buik, toen ik hem voorbijfietste’, - Karin Korteweg tenslotte, die hem de laatste onthulling verschaft, in de mensenzee van de grote vredesdemonstratie in november 1981.
Er is ook geen sprake van geregelde temporaliteit, zoals dat in de geschiedschrijving wel het geval is. Schijn bedriegt hier. Mulisch koppelt de belangrijke ontdekkingen van Anton steeds aan ‘gedateerde’ episodes: 1952, oorlog in Korea, - 1956, overweldiging van Hongarije, grote opwinding in Amsterdam, - 1966, oorlog in Vietnam en ‘rookbomhuwelijk’, - 1981, kruisraketten en vredesdemonstratie. Al die historische gebeurtenissen zijn ook werkelijk ‘actief’ in het verhaal aanwezig, en daardoor lijkt het of de schrijver zijn boek ‘ophangt’ aan de officiële chronologie van het geschiedenisboek. Bij nader toezien echter blijkt dat hun rol bestaat in het verschaffen van het kader waarin Antons toevallige ontmoetingen denkbaar worden. Dan kunnen die gebeurtenissen zich weer naar de achtergrond terugtrekken. In het dorpscafé waar Anton Takes ontmoet, loopt hij met deze man weg bij een luidruchtig en ruzieachtig gesprek over de oorlog in Vietnam, om buiten ongestoord over Truus te kunnen praten. Nog veel sterker is dit bij de vredesdemonstratie waar Anton midden in de mensenmassa tegen Karin Korteweg oploopt. Daar, op straat, spreekt hij met haar, afgeschermd van de omgeving door hun gezamenlijke herinneringen, terwijl de honderdduizenden om hen heen cirkelen.
Steenwijk volgt het wereldgebeuren niet, net zo min als de vaderlandse politiek. Wel gaat hij plichtsgetrouw stemmen. maar ‘toen een engelse collega eens bij hem naar de nederlandse staatsinrichting informeerde, kon hij hem even weinig vertellen als over de duitse of de franse’. Geschiedenis was er voor hem om te vergeten: ‘hij las de krantekoppen, maar was ze onmiddellijk vergeten’. Het verleden laat hem wel niet los, maar de ordelijke werkwijze van de historicus die feiten verzamelt, ordent, beschrijft en interpreteert, kon de zijne niet zijn. Zijn verleden was meer een geheimschrift, een raadsel dat oplossing eiste. ‘De meeste tijd besteedde hij, wat de krant betreft, aan de oplossing van het dagelijks cryptogram. Dat kon hij niet laten, en hij was er heel gewiekst in. Als hij aan een leestafel een onvolledig opgelost raadsel aantrof in een krant, dan was het zijn eerzucht om verder te komen dan de vorige man of vrouw; die was meestal blijven steken omdat ergens een fout was gemaakt.’ Men zou dit zo kunnen lezen dat de historici (en de politici) niet bij machte zijn dit soort raadsels op te lossen, Antons raadsel; zij kennen wel de horizontale, maar niet de verticale (in de diepte gaande) functie van de woorden, en daarom had Anton geen behoefte aan hen.
Hijzelf vond dat het oplossen van cryptogrammen ‘iets met poëzie te maken’ had (hij had trouwens zelf ook wel eens gedichten geschreven). Maar de historicus zal geïrriteerd ontkennen dat zijn werk een relatie zou kunnen hebben met poëzie (en mythe). Anton ontmoet zijn eerste vrouw, Saskia, in Londen, in Westminster Abbey, bij de Coronation Chair. In deze kroningsstoel waarop alle vorsten en vorstinnen van Engeland gekroond zijn, ligt de ‘Stone of Scone’, een steen die ‘het hoofdkussen van de bijbelse Jacob’ geweest moet zijn. Ook dit is een verbinding met de ‘oertijd’ (met Truus, zoals later blijkt), ‘en zoals de ware waarheid van de koningen rondom alleen bestond in de drama's van Shakespeare, zo leken hem die legenden over de steen gepast en juist.’
| |
| |
Alleen de ‘poëzie’ bezit dus de ‘ware waarheid’, maar slechts in de vorm van een ‘cryptogram’.
In dit boek gedraagt de tijd zich niet volgens de aritmetische chronologie waaraan wij verslaafd zijn. Er is één plaats in het boek waar Mulisch uitdrukkelijk zijn tijdsfilosofie meedeelt. Gewoonlijk, zegt hij, zien wij de tijd van het verleden door het heden naar de toekomst gaan, onze lineaire, progressieve tijdrekenkunde dus. Maar dan doe je of de gebeurtenissen van de toekomst al aanwezig zijn en daar stuur je dan op aan. De toekomst is echter leeg, je staat met je gezicht naar het niets, terwijl nu juist achter je iets te zien is. Dit is de griekse opvatting, en Anton is, in dit opzicht, een Griek: ‘ook hij stond met zijn rug naar de toekomst en zijn gezicht naar het verleden’. In deze visie wordt het verleden gemakkelijk een constant gegeven dat in de verstarde toestand op heden en toekomst kan blijven drukken.
De ‘tijdeloosheid’ van het boek wordt in de eerste zin al uitgedrukt, de lezer weet meteen dat het geen historische roman wordt. Maar zoals Boutens placht te zeggen: ‘de mensen kunnen niet lezen’. ‘Ver, ver weg in de tweede wereldoorlog woonde een zekere Anton Steenwijk...’, dit klinkt meer als het begin van een sprookje - ‘er was eens’ - dan als de inzet van een historisch onderzoek. Het landelijk decor is sinds mensenheugenis onveranderd gebleven en bevindt zich aan de zelfkant van de bewoonde wereld. ‘Opzij en aan de achterkant lag opgespoten veld, met onkruid en struiken...’. De mannen die op het jaagpad langs de vaart voor het huis schuiten voorttrekken, ‘lijken nog regelrecht afkomstig uit vroeger eeuwen’. Hier staat de tijd stil, hoewel ze elders voortgaat, - zoals een man op een aak in de vaart die in het gangboord op de boom hangt, hijzelf blijft op dezelfde plaats, terwijl het schip onder hem voortglijdt. ‘Alleen in films over Afrika en Azië (dat is wederom de oerwereld) waren toen (bedoeld is: lang na de oorlog) zulke dingen nog te zien.’
In de eerste bladzijden presenteert Mulisch het buurtje waar Anton woont als een kleine mikrokosmos: de vier woningen die daar staan en de gezinnen die ze bewonen vertonen een zekere samenhang, maar connecties met de buitenwereld worden niet of nauwelijks aangeduid. In villa ‘Buitenrust’ - de naam geeft het isolement al aan - bestaat ook in het vijfde bezettingsjaar het onvergankelijke hollandse binnenhuisje nog voort. De bezettingsnood is het huis op alle mogelijke manieren binnengedrongen, er sist een carbidlamp, er brandt een noodkacheltje (dat met romannetjes gestookt wordt), wasgoed hangt in de huiskamer. Desalniettemin, het gezin zit vreedzaam bijeen, moeder breit, vader leest, Anton ook, Peter leert, en vervolgens spelen ze een spelletje ‘Mens-erger-je-niet’. ‘Buiten was het zo stil als het op de maan moet zijn’.
Onmiddellijk daarop hebben de dramatische gebeurtenissen plaats die in Antons bewustzijn als het ware ‘ingevroren’ worden. Om naar buiten te kunnen kijken schuift Peter de tussendeuren open en toen ‘stroomde muffe vrieskou uit de salon de kamer binnen’. Anton, stijf van de kou, ziet nu dit: ‘zijn vader zwart uit de sneeuw geknipt aan tafel, zijn moeder buiten het terras in het licht van de sterren - dat vereeuwigde. Het maakte zich los van alles wat er aan voorafging en er op zou volgen en begon de reis door zijn verdere leven, aan het eind waarvan het uit elkaar zal spatten als een zeepbel, waarna het zal zijn of het niet gebeurd is.’
Deze fixatie op het tijdloze moment dat, zich niets aantrekkend van de voortstromende tijd - ‘alles was roerloos - en toch verstreek de tijd’ -, hun bijblijft, treffen we bij alle betrokken personen aan. ‘Die vervorming van de tijd’ maakt het Anton later onmogelijk zijn kinderen duidelijk te maken ‘wat de oorlog is geweest’. Als de nu negentienjarige Anton voor het eerst en het laatst bij zijn buren, ooggetuigen van het drama, op bezoek gaat, is er in hun kamer ‘niets veranderd’; meneer Beumer is in kindsheid weggegleden, totaal onkundig van het heden. In het dorpscafé waar in 1966 een stel oud-verzetslieden bijeenzitten, noemen dezen elkaar nog bij hun verzetsnamen. Voor Takes is er helemaal niets veranderd, bij hem hangt de oude Kompasoorlogskaart nog aan de muur. ‘Het is nog steeds oorlog, hè Takes? - Zeker... zeker’, en als Takes hoort wat hij niet wist, dat Truus eerst in een cel van het politiebureau te Heemstede heeft gezeten, ziet Anton ‘dat er op hetzelfde ogenblik alsnog (in 1966 dus) een plan in zijn hoofd ontstond om het politiebureau van Heemstede te overvallen’.
Wat Anton zelf betreft, ook hij is op een of andere manier gefixeerd. Alle personen van toen herkennen hem terstond, zelfs Karin Korteweg zegt tot de nu bijna vijftigjarige: ‘Op de een of andere manier ben je helemaal niet veranderd’. Er glijdt een ‘kille, donkere schaduw’ over hem heen, en ‘de vredesdemonstratie waarin hij liep, was verder weg dan die gebeurtenis van zesendertig jaar geleden’. Als hij in 1952 het oorlogsmonument met de namen van zijn ouders ziet, op de kade bij het huis, dan komt het late avondlicht ‘uit een andere wereld waar nooit iets bewoog of veranderde’. In 1966 brengt Anton in een koortsdroom een bezoek aan het verdwenen ‘Buitenrust’: ‘Hij ziet dat niets beschadigd is na al die jaren. Hij is thuis, in “Buitenrust”... Er hangt een stilte als onder water’. Die absolute roerloosheid van het ver- | |
| |
leden wordt voor de eerste keer aangeduid door de demente meneer Beumer, als Anton daar in 1952 op bezoek is. ‘Augurken zijn net krokodillen’, de enige bijdrage aan het gesprek die hij ten beste geeft. Krokodillen, versteende boomstammen die roerloos liggen in het oerslib van de Nijl, de vader van alle rivieren. Deze krokodillen vormen de verbinding met de hagedissen die de andere buurman, Korteweg, houdt, tien, vijftien terraria vol. Als kind heeft Anton ze eenmaal gezien: ‘in een vreemde stilte... keken de dieren hem aan - uit een verleden zo diep en roerloos als zij zelf waren’. Uit dat roerloze verleden zullen ze nog eenmaal opduiken als het hoofdelement van de ontknoping, ja, als de ware schuldigen van het drama.
Wat in de rampnacht is gebeurd is slechts een ‘fait divers’, van onvoorstelbare betekenis voor de betrokkenen, maar geen historisch feit. Zelfs in het enorm omvangrijke werk van Dr. de Jong zou het niet voorkomen. Mulisch zelf noemt zijn roman ‘de geschiedenis van een voorval’. Als zodanig is het gebeuren al ‘onhistorisch’, omdat de geschiedschrijving niet gaat over ‘faits divers’, maar meer nog omdat het absurd is. Van het begin af al is er het vreemde feit dat de Kortewegs de voor hun villa neergestorte Ploeg verslepen tot voor de deur van Steenwijk. Waarom, dat weet niemand van de overlevenden, behalve de Kortewegs (en die zijn kort na de oorlog verdwenen). Nooit sprak Anton erover - ‘misschien omdat hij het gevoel had, dat het minder absurd was naarmate minder mensen wisten, hoe absurd het was’. Pas tijdens de vredesdemonstratie vertelt Karin hem dat Korteweg, haar vader, dit gedaan had, omdat hij vreesde bij de te verwachten represailles zijn terraria te verliezen: ‘zij waren zo iets als zijn laatste houvast’. Een absurde ruil: mensenlevens voor hagedissen! Na het vertrek van de Duitse overvalwagens had Korteweg ze allemaal doodgetrapt, ze waren nu geen ‘geheim’ meer, maar ‘gewoon hagedissen, gewoon een stel dieren’. Het geheim was immers in het menselijk leven overgegaan en leefde daar voort. Korteweg vluchtte, gelijk de profeet Jonas, naar het andere eind van de wereld, naar Nieuw-Zeeland, en pleegde daar in 1948 zelfmoord.
Van het begin af hadden de dingen voor Anton een patroon gevormd, zoals ‘het ingewikkelde netwerk van de golven’ dat de motorschepen in de vaart veroorzaken, ‘een patroon dat hij niet meer kon overzien’. ‘Nog veel meer is tegenwoordig onbegrijpelijk, vooral voor Anton zelf’. De vraag die in ons bestaan steekt, wordt nog vóór de aanslag verwoord door Antons vader, nl. ‘dat het hele bestaan een vergelijking is van een ander verhaal, en dat het erom gaat, dat andere verhaal te weten te komen’, dit naar aanleiding van een Homerische vergelijking. Nu wordt dat ‘andere verhaal’ wel aan Anton opgedrongen door het toeval van zijn ontmoetingen, maar eigenlijk wil hij het helemaal niet weten. Op het moment van de aanslag al heeft hij het gevoel ‘dat hij alles op slag ongedaan kon maken, zodat alles weer zou zijn als vroeger’. Het moet ‘een obscuur incident’ blijven, overkomen aan ‘zekere Anton’, dat ‘wegroest achter de horizon’. Van dit gebeuren wil hij geen ‘historisch bewustzijn’ hebben, hij wenst hier geen verbinding tussen de historische buitenwereld en zijn eigen binnenwereld. Hij bergt de oorlog op ‘ergens diep in hemzelf, en daar vrijwel hermetisch afgesloten’. Zich er nog mee bemoeien lijkt hem haast onzedelijk: bij zijn eerste bezoek aan Haarlem voelt hij zich als iemand ‘die voor het eerst naar de hoeren gaat’. Maar het gevolg is dat de aanslag een aanslag op zijn hele leven wordt. Niemand immers kan iets dat gebeurd is, wegtoveren. ‘De asfaltwolk uit de vulkaan stijgt op naar de stratosfeer, draait om de aarde en regent nog jarenlang op alle continenten neer.’
En toch wist Anton dat ‘dit alles (de bevrijding) niet echt van hem was en het ook nooit zou zijn. Zijn wereld was die andere’. Die andere wereld blijft zich melden, onverwacht en ongeregeld, zoals op die snikhete dag dat hij de zee in zwemt. Verderop is het water onaangenaam koel, ‘de afstraling van een kille, doodse diepte die in hem trok’, hij voelt ‘een dreiging achter de horizon’. Het medisch beroep van Anton is dat van anesthesist, hij is iemand die mensen ‘gevoelloos’ maakt. Maar ‘hij had... het min of meer mystieke vermoeden, dat een narcose de patiënt niet zo zeer gevoelloos maakte, maar dat... hij zijn pijn niet kon uiten... Als zij ontwaakten, was toch altijd te zien dat zij geleden hadden.’ Dat is precies hoe Anton leeft. Bij een op zichzelf onbelangrijke scène uit ‘De kersentuin’ - een man zit met gebogen hoofd aan tafel, een vrouw op het terras roept iets naar iemand - wordt hij ‘opeens overweldigd door iets afschuwelijks en tegelijk ongrijpbaars’, zodat hij terstond naar buiten moet. Het blijkt niet dat hij zich dan realiseert dat hij toen zijn vader en moeder op het moment van de aanslag zag. Hij lijdt ook aan migraine, de kwaal van overigens evenwichtige mensen die tijdelijk uit hun balans raken. Heel veel later, tijdens een depressieve toestand - de ‘mid-life-crisis’ misschien, hij is dan veertig jaar oud -, zie hij een witte tafelaansteker in de vorm van een dobbelsteen, en die aanblik ontketent een langdurige en zware angstreactie. Als zijn vrouw hem zo vindt, valt haar boodschappennet open en ‘openbaarde de bloedige homp vlees’. Dat is wat hem kwelt: de bebloede lijken van toen. Anton koestert angst voor het verleden, het is ‘als een gewichtloos zweven in het middelpunt van de aarde’. Het afgrendelen lukt dus niet, ‘de taak is hopeloos,
| |
| |
want alles raakt alles in de wereld. Een begin verdwijnt nooit, zelfs niet met het einde’.
Toch lijkt alles in zijn leven goed en normaal te verlopen. Als de goedhartige Ortskommandant van Haarlem hoort dat Antons oom en tante op de Apollolaan in Amsterdam wonen, zegt hij gedragen: ‘Phöbus Apollo! Der Gott des Lichtes und der Schönheit!’. De jongen gaat dus de zonnebaan op, het licht tegemoet, naar Amsterdam dat van Haarlem uit in oostelijke richting ligt. ‘Voor de oorlog... was de weerschijn van de stad zichtbaar geweest tegen de wolken.’ Als hij in Amsterdam met zijn oom uit de Ortskommandantur komt, is de dag begonnen. En inderdaad, een goed tehuis, een normale studie, een welgesteld specialistenbestaan, twee huwelijken, met daartussenin een verre van dramatische scheiding, wat mankeert daaraan? Dit, dat ‘de zonnegod er een ravage van gemaakt heeft’, zo luidt de oplossing van een cryptogram die hem tijdens de vredesdemonstratie invalt.
Terwijl Anton onder in het Heemsteedse politiebureau bij Truus in de cel zit, openbaart zij hem haar levensfilosofie. Dat is een dualistische filosofie, zoals die van de Albigenzen en Katharen of die van de oude Iraniërs. Er is een strijd gaande tussen liefde en haat, het licht en de duisternis, maar ‘het licht is ouder dan de liefde’, en ‘het zit in ieder die van iemand anders houdt’. Truus zegt zelf dat dit niet christelijk is, en inderdaad, het is de oude leer van de lichtvonk die in deze slechte wereld in ieder mens gevangen zit, wachtend om bevrijd te worden, want ‘de wereld is de hel, de hel...’. Hoewel Anton dat toen niet begreep, blijkt hij zich twintig jaar later bij deze gnostisch-dualistische visie te hebben aangesloten: ‘De wereld is de hel, dacht hij, de hel... Het leven in het heelal was een grote mislukking, een grote flop, en het zou beter zijn, als het nooit ontstaan was.’
Uit deze baaierd, die verzinnebeeld wordt door de zinloos dooreen krioelende stoeten van
| |
| |
de vredesdemonstratie, steken, vlak bij elkaar, twee rotsen op, de Dood en Eros, de twee dingen die zeker zijn. Van dood is het boek vol, de vele doden van het begin, Korteweg die zelfmoord pleegt, de verzetsman die er een eind aan maakt, omdat Lages is vrijgelaten, de oorlog blijft slachtoffers eisen. Hij leert Saskia kennen in Westminster Abbey, hier beschreven als een massagraf, in het middenschip alleen al honderdzeventig graven. Het gesprek met Takes komt tot stand naar aanleiding van een begrafenis en heeft plaats op een kerkhof. Aan dood geen gebrek.
En aan Eros? Over de relatie met Saskia wordt niet veel verteld, zeker niets erotisch, over die met Liesbeth, de tweede vrouw, nog minder. Truus echter is de erotische gestalte die door Antons hele leven gaat. Het voor hem beslissende effect van de aanslag is dat hij Truus leert kennen. 's Nachts wordt hij, tegen de orders in, haar cel in geschoven; hij weet niet dat zij mede de aanslag heeft gepleegd, en zij zegt het hem ook niet. De kortstondige relatie tussen hen beiden ontstaat door de dood van Ploeg en is erotisch van aard. Antons eerste erotische ervaring is het niet: de aanblik van Karins mooie blote benen heeft hem wel eens erectie bezorgd, maar hij wist niet ‘wat hij daarmee doen moest’. Het bewijst echter wel dat hij rijp was voor erotische ervaringen, die echter niet sexueel behoeven te worden om een onuitwisbare indruk te maken.
‘Zij drapeerde haar deken om hem heen en drukte hem stevig tegen zich aan... Zij nam zijn hand en drukte hem tegen haar borst... In zijn palm voelde hij haar zachte borst, - een ijle zachtheid, zoals hij nog nooit eerder had gevoeld.’ Zij kunnen elkaar niet zien, er is geen licht in de cel, en Truus wil aan Antons gezicht voelen hoe hij er uitziet. ‘Zacht streken haar koude vingertoppen over zijn voorhoofd, over zijn wenkbrauwen, wangen, neus en mond. Roerloos, zijn hoofd iets naar achteren, liet hij het gebeuren. Hij had het gevoel dat het iets heel plechtigs was, een soort inwijding, zoals je in Afrika wel had.’ Maar Truus is gewond, haar handen zijn bebloed, haar vingers trekken bloedstrepen over zijn gezicht. Dat ziet hij wat later, als hij naar boven gebracht is, in een spiegel. Het is een mystiek gebeuren, deze ‘bloedbruiloft’, voltrokken op het harde bruidsbed van de gevangenisbrits. Het doet denken aan Mozes' woestijnvrouw Sippora die, met de afgesneden bloedige voorhuid van haar zoon, Mozes' voeten aanraakt en hem toevoegt: ‘Een bloedige bruidegom zijt ge mij!’.
Zijn leven lang blijft Anton Truus' bloedige bruidegom. Maar dat zij dood is, drie weken voor de bevrijding in de duinen gefusilleerd, hoort hij pas in 1966 van Takes. ‘Zij stierf. Op dit moment stierf zij voor hem, eenentwintig jaar geleden, en tegelijk verrees zij als wat zij voor hem betekend had, eenentwintig jaar lang, verborgen in de duisternis...’.
Toen droeg hij een bepaalde voorstelling van Truus met zich mee. ‘Zo was van meet af aan zijn voorstelling van haar geweest: als Saskia!... Truus had onder die omstandigheden een beeld in hem opgeroepen, waaraan Saskia bleek te beantwoorden... Saskia had hem bij de eerste blik in het hart getroffen.’ Korte tijd later heeft Antons tweede ontmoeting met Truus plaats: Orpheus daalt in de onderwereld af, en zie, daar is Eurydice! In het sousterrain van het oeroude pand waar Takes woont, ziet hij tegen een muur achter een kabel gestoken de foto van Truus. ‘Eindelijk was zij uit het duister naar voren gekomen - met de blik van Saskia... Het was Saskia die hem aankeek. Natuurlijk was het niet Saskia, zij leek zelfs niet op haar, maar de blik was die van Saskia, zoals hij die voor het eerst in Westminster Abbey gezien had.’ Het verbaast ons dan niet dat een jaar later de scheiding van Anton en Saskia een feit is. Mulisch heeft met geen woord over bepaalde huwelijksmoeilijkheden gerept, de verhouding blijft ook verder goed. Maar het is duidelijk, nu Truus is teruggevonden is Saskia overbodig geworden. Nog een jaar later hertrouwt Anton met Liesbeth die na de oorlog geboren is en voor wie de bezetting gelijk is aan prehistorie.
In 1978 bezoekt Anton, wat ik al vermeldde, Haarlem voor de tweede keer. Hij vertelt zijn dochter Sandra van zijn gesprek met Truus, maar zij begrijpt het niet. Samen gaan zij dan naar de Erebegraafplaats in Overveen, naar het graf van de verzetsheldin Truus Coster. Ook voor hem is zij dan dood en begraven. Zij komt niet meer ter sprake. Rest nog de onthulling van de absurditeit van dit alles, door Karins verklaring van het mysterie van de hagedissen. Rest de chaos, zichtbaar in de door elkaar gelopen stoeten van de vredesdemonstratie. Rest de angst. De mensen demonstreren, omdat zij bang zijn voor de toekomst, voor de alverzengende lichtflits uit het heelal, en Anton hoort hun angstschreeuw die ‘zich door de hele stad verplaatste... een archaïsche grondzee van de mensheid’. Rest de dood. ‘Uit een zijstraat kwam een groep kaalgeschoren jongens van een jaar of zestien, gekleed in zwartleren jeks, zwarte broeken en zwarte laarzen met ijzerbeslag op de hakken. Zonder iemand aan te kijken, drongen zij dwars door de optocht en verdwenen over de brug aan de andere kant.’ Net als die man in burger, met de lange zwarte jas tot op zijn enkels, die de doodsbode in de huiskamer van Steenwijk was geweest. De cirkelgang van de historie is volbracht. Anton gaat heen. ‘Zijn schoenen sloffen en het is of zij wolkjes as opwerpen, ofschoon nergens as te zien is.’ De Zonnegod heeft er een ravage van gemaakt.
|
|