| |
| |
| |
[436]
Zeevlam
Hermine de Graaf
Ik was al vaak uitgenodigd. Eens per maand viel een langwerpige envelop op mijn deurmat met een brief in een beverig handschrift vol doorhalingen en vlekken, die naar lavendel rook. Hun uitnodigingen vertraagden mijn komst, wel schreef ik terug, precies zeven dagen na ontvangst, zo had ik het geleerd. In die dagen dacht ik veel aan hen, snoof de lavendelgeur, die vroeger in mijn lakens zat, in mijn kleren, zelfs de thee smaakte ernaar. Opende je een lade of een deur van een kast, dan keek je een vrolijke poppekop aan boven het lijfje dat bol stond van het geurend kruid. Ik deed mijn best op papier, putte me uit om al mijn bezigheden te beschrijven, want daar genoten ze van; dat plezier wilde ik hun wel doen, als ik maar niet hoefde te komen.
Jaar na jaar verstreek, zij werden ouder en ik begon te denken dat zij op mij wachtten om dood te gaan. Ik heb de trein genomen en sta nu met wat handbagage op het perron; het eindpunt van de spoorweg wordt gemarkeerd door massieve, rood en wit gestreepte bielzen. Een paar honderd meter verderop is de zee. Ik bevind mij op de landtong die ik drie jaar met succes heb gemeden. En terwijl ik er sta in de venijnige wind die je kleren, haren en alles van je af wil rukken, moet ik wel denken aan die keer, veertien jaar geleden, toen ik hier ook aankwam om bij de vader van mijn moeder te gaan wonen. Ik verwacht zelfs dat hij me elk moment tegemoet kan lopen, zwaaiend met zijn wandelstok...
..‘Ketèh Katja!’ Hij tilde me op zijn schouders, hield mijn enkels vast en ik zijn oren. Linker oor linksaf, rechter oor rechtsaf. ‘...Verander ...de pas!’. We namen afscheid van mijn vader, die tegen de opengeschoven deur leunde in de trein.
‘Richting!’ riep mijn grootvader. Hij liep recht door, liet auto's wachten en fietsers uitwijken. Geschrokken trok ik aan zijn rechter oorlel en we sloegen een weg in waarlangs verwaaide bomen stonden. Hij leerde me al vroeg verantwoordelijk te zijn, als hij daartoe bevel had gegeven. Ik was een dwerg op de rug van een reus.
De bomen blijken iepen en ze zijn flink scheef gegroeid. Ik volg de weg die leidt naar de dijk waarachter het zeegat ligt, neem de trap naast het Koninklijk Militair Tehuis en zet me schrap in de wind. De promenade is dezelfde gebleven en ook ik ben niet veranderd, voel me even weerloos in de wind als vroeger, al komt het nu door de stemmen die hij brengt... De wind brult en giert in mijn oren. Het is nog ver, aan de horizon varen oorlogsschepen en er drijven kotters, je kunt zelfs het eiland zien. Het moet noorderwind zijn.
Ik volg de route die ik bij mijn aankomst leerde, zodat ik nooit kon verdwalen. Na het Militair Tehuis links, eerst de promenade en dan het strand, je volgt de waterlijn, gaat bij de derde trap omhoog en je bent thuis. Hij had bij die trap een vlag gehesen, waarop met grote letters ‘Joy’ stond. Ik kon het niet missen en ‘Joy’ betekende limonade in groene, dikbuikige flesjes die ik kreeg als ik bij de vlag omhoog liep naar het grote witte huis met de rieten kap.
Mijn grootvader die ik Kurt mocht noemen, had het huis laten bouwen naar voorbeeld van het buiten van prinses Wilhelmina dat ook in de duinen stond en voor wie hij veel respect had in zijn jonge jaren. Hij had haar persoonlijk gekend. Het huis zelf noemde hij ‘Duinrell’ en omdat hij gepensioneerd was, bracht hij veel tijd door aan zee, bestudeerde de planten- en diersoorten, wijdde zich aan zijn zeiljacht en aan mijn opvoeding.
Vroeger was hij dijkgraaf geweest en hoewel mijn grootmoeder zei goed tegen de eenzaamheid te kunnen, had ze dit keer geprotesteerd. Ze mocht als zoenoffer haar beide ongetrouwde zusters, Meta en Agaath, in huis nemen als gezelschap.
‘Ze weten me te vinden!’ Kurt ontving veel bezoek uit allerlei windstreken. Ik herinner me dat het vooral militairen waren in kostuums zoals je die in ouderwetse plaatsjesboeken zag. Galante heren die hun handen stijf langs de naad van hun broek hielden. Zelf droeg hij altijd een grijs linnen pak en een hoed met een breed, beige lint. Zijn hoofd was zonder een haartje, zijn wangen waren glad en zijn oogleden dik, zodat zijn ogen achter plooien verscholen lagen; hij was op een zeedier gaan lijken. En op het land kreeg hij last van zijn maag, zo zag ik het als kind, omdat hij lucht was gaan happen, die voor pijnlijke en opgezwollen ingewanden zorgde. De diagnose stelde onze huisarts.
| |
| |
Als er een r in de maand was, zocht hij alikruiken tussen de stenen van de dijk, zijn rieten tas puilde uit. Meta kookte ze, Agaath maakte de saus en ik wipte die beestjes er dan uit met een naald, slakjes waren 't.
Mijn grootmoeder Marie, haar zusters Agaath en Meta ben ik later de tantes gaan noemen omdat ze aan die benaming het meest beantwoordden. Lieve, oude dames die zo beschermd waren opgevoed dat zij zich niet voor konden stellen dat de wereld veranderd was, die zich nog steeds als kostschoolmeisjes gedroegen. En al bedoelden ze het goed, ze bedoelden alles goed, je werd er doodmoe van.
Op het uiterste puntje van de landtong staat de vuurtoren, de promenade ligt nu achter mij. Ik loop over een geasfalteerde laag met klein gestampte schelpen en kom op het ‘Stille strand’. Er zwemmen hier zelden mensen, minstens een keer per maand worden er militaire oefeningen gehouden; kruipende soldaten in camouflagepakken leggen de zee onder een denkbeeldig spervuur. Als er geschoten wordt, is het met losse flodders. Het schuim van de golven is vuil en geel; teenslippers, lege spraybussen, flacons Ambre Solaire liggen overal en ook de plakken teer die zich aan je voetzolen zuigen en alleen met wasbenzine te verwijderen zijn.
‘Beschavingsafval’, zou Kurt zeggen, ‘aanspoelsel’.
De zeepier is bezig geweest om zijn wormhoopjes op de stroomribbels achter te laten.
Was het eerst zo helder dat je 't eiland kon zien, nu volg ik verwonderd de zeevlam, de plotseling binnen drijvende mist van de zee, ben er getuige van dat de warme, vochtige lucht van de duinen en het land over het koudere zeewater scheert. Ik voel de wind draaien, die oplandig wordt. En al weet ik dat de zeevlam niets anders is dan een laagje dunne bewolking, 't zijn nu juist die snelle weersveranderingen die mij nerveus maken. Ik krijg dan het gevoel of het aan mij ligt, dat ik iets niet goed heb gedaan, al weet ik na al die jaren dat het onzin is.
Vanaf het hoogste gedeelte van de duinen zie ik het huis met de rieten kap. Het is half twee en de tantes gaan rusten, bij de thee zal ik me aandienen, zo noemen zij dat. Oude mensen slapen veel overdag en liggen 's nachts wakker om aan vroeger te denken. Marie, Agaath en Meta leven alledrie bijna een eeuw; eenzelfde tijd die nodig is geweest om een absolute stijging van de zeespiegel te verkrijgen, zij leven tien centimeter dichter bij het water, zonder het te beseffen.
De jaloezieën worden neergelaten, de deuren naar het terras gesloten. Vijf jaar was ik toen ik bij hen kwam wonen en vanaf dat moment heb ik herinneringen verzameld, zoals schelpen die je bij naam kent. De tere platschelp, 't nonnetje, wijde mantel, slijkgaper, 't wenteltrapje, de tapijtschelp en de tepelhoren, die bijzondere waarde hebben, maar ook iets vertegenwoordigen dat er niet meer is; het beestje dat is losgeraakt.
Ik besluit ook te gaan rusten en spreid mijn handdoek over het zand, trek mijn T-shirt en broek uit en ga in een beschutte duinpan liggen, vlakbij het huis, om aan vroeger te kunnen denken...
‘Wat zie je!’, brulde Kurt.
Ik stond op mijn tenen en staarde door de twee kijkgaten van de periscoop die uit een onderzeeer was gesloopt en naar de bovenste verdieping van het Marinemuseum was overgebracht.
‘De mensen aan boord van de Prins Hendrik die uitvaart, twee onbeweeglijke wachters voor het paleis van de schout-bij-nacht en nog een heleboel meer.’
‘Wat... zeg je!’
Doofheid van oude mensen is een ramp. Iedere keer werd ik schichtig van al dat geschreeuw, keek om me heen en was gerustgesteld als niemand in onze buurt de schroeven, epauletten en afbeeldingen van Dorus Rijkers bekeek.
Het verkalken van het trommelvlies van Kurt en de tantes ging als het ware ongemerkt aan hen voorbij, zij spraken gewoon harder tegen elkaar. Ik hoorde hun volume stijgen! In theesalons, restaurants of bioscoop werd hun aanwezigheid pijnlijk overheersend; ik maakte me zo klein mogelijk en schreeuwde mee. Door hun hardhorigheid waren ze achterdochtig geworden. ‘Ze belazeren je waar je bij staat, ze spreken zacht vanwege een slecht geweten, dat is duidelijk, die verdomde mompelaars!’
Opa Kurt wist alles beter, hij had de periscoop gedraaid en zei: ‘Niet de Prins Hendrik, maar de Tesselstroom vaart binnen.’ En hij vertelde wat hij zag, kreeg er geen genoeg van. ‘Ja, dat komt de Prins Hendrik’, riep hij tenslotte. Soms krijg je gelijk als je lang genoeg wacht, het was vijf uur en we liepen naar beneden. Het museum ging sluiten. Op de kade scheerden opdringerige meeuwen boven onze hoofden, het rook er naar henneptouw en zout. Behalve de bewaking van het paleis, had je de kustwacht en de waterpolitie die de oorlogshaven in de gaten hielden. ‘Tijdens de vlootdagen, Katja, dan laat ik je echte onderzeeërs en mijnenvegers zien.’ En hij trok, tevreden met zijn plan, de hoed dieper over zijn ogen omdat het koud werd. Ik liep vermoeid en rillerig naast hem in m'n rode jasje en luisterde naar het regelmatige tikken van zijn stok, schrok van de jeep van de Militaire Politie die naast ons stopte. ‘U gaat naar huis’, vroeg iemand aan Kurt, ‘stapt u maar in, we moeten naar Fort Erfprins.’
Kurt was een echte bekendheid; maar wat wil
| |
| |
je, bijna elke zaterdag waren wij op het havenhoofd te vinden. Een oude man die luid en gesticulerend tegen een meisje met opgeheven hoofd over van alles en nog wat sprak.
Ik oefende in geduld, leerde wachten, luisteren; vragen en antwoorden te schreeuwen. Kreeg ik het koud of werd ik de eeuwige wind in m'n oren moe, dan verbeeldde ik me dat ik een slijkgaper was, die zijn lange sifo boven het wateroppervlak strekte om de anderen in de gaten te kunnen houden, maar die zelf in een zanderige slikbodem verbleef.
In de gang van ons huis, waar een grote koperen gong stond, kwam Marie ons tegemoet. ‘En, hoe was het... jullie zullen wel hongerig zijn.’ Ze verwachtte gelukkig nooit antwoord zodat ik stilletjes aan tafel kon schuiven tussen Meta en Agaath.
Sommige van die avonden hadden echt iets gezelligs, als de open haard brandde, de wind om het huis gierde en de hagel tegen de ruiten kletterde. Er werd bridge gespeeld en ik keek meer in de vlammen dan in het boek dat op mijn schoot lag. Precies voordat de Friese staartklok negen keer sloeg, zie Kurt ‘je tijd’ en ik moest naar boven.
Mijn kamer met uitzicht op de duinen en de zee was groot. De ramen hadden geslepen, getinte vierkante ruitjes die het landschap vervormden, daar moest ik in het begin erg aan wennen. Als het weer het mogelijk maakte, liet ik een raam open. Ik had een grote schelpenverzameling, die uitgestald lag op 't ruw weergegeven wadlandschap, dat ik met behulp van Kurt had getekend. Voor ik naar de middelbare school ging, kon ik een schaal berekenen, met passer, gradenboog en een geometrische driehoek omgaan. ‘Lig je erin?’, vroeg hij.
Kurt bracht mij 's avonds naar bed, wachtte in de gang tot ik mijn pyjama had aangetrokken en mijn tanden gepoetst. Tikte ongeduldig met zijn zegelring tegen de deur; niet dat hij erop stond dat ik vroeg ging slapen, hij wilde naast mijn bed op een stoel zijn verhalen vertellen. Mocht hij binnen komen dan klemde hij zijn gevouwen handen tussen zijn knieën en tuurde met zijn visse-ogen eerst naar buiten. Vanaf zijn plaats zag je een smalle streep zee en soms de lichten van een voorbij varend schip. Hij leek ontstemd over iets, zijn brede lilakleurige lippen perste hij op elkaar... en dan begon hij te vertellen, in zijn kin verscheen een kuiltje.
‘Jij kent het verhaal van de zondvloed, ik zal je zeggen waarom de zee de laatste jaren zo rustig is... maar het blijft een geheim.’
Vanaf dat moment dook de mosselman tussen ons op. Hij droeg een rieten tas een een stok die over zijn schouder hing; leidde een zwervend bestaan, maar was overal tegelijkertijd omdat hij de baas was over de mosselen, over alle schaaldieren en daarom over de wereld. De beestjes werkten voor hem en zorgden voor de eerste aanzet tot verlanding. Ze zogen dag en nacht het water op met slib, onttrokken hun voedsel eraan en poepten dan stevige proppen. Door hun uitwerpselen werd de bezinkingssnelheid van het oorspronkelijke slib vergroot en er ontstond land.
De mosselman zag erop toe dat zijn diertjes in twee weken tijd een hoeveelheid water door hun lichaam pompten, gelijk aan de totale inhoud van de Waddenzee.
‘En dat’, besloot Kurt zijn verhaal, ‘is nog niet alles, geen mens weet precies waar al dat slib vandaan komt... Ze zeggen dat het in zwevende toestand door de stroming in de Noordzee wordt gedreven, dat de Maas, Rijn, Eems, Seine en Theems als aanvoeders dienen; alleen de mosselman weet hoe het werkelijk zit.’
Hij keek me geheimzinnig aan en gaf me een dropje. ‘Voor het zoutgehalte’, zei hij en sloot de slaapkamerdeur.
Wilde ik zaterdagochtend met de kinderen van de havenarbeiders verstoppertje spelen, dan vergeleek Kurt eerst de tijd van mijn duikershorloge, waarin zelfs een kompas zat, met die van de ouderwetse staartklok. Hij zei wanneer ik terug moest zijn. ‘Anders zou de mosselman voorgoed verdwijnen, en als de mosselman verdwijnt, neemt hij zijn weekdieren mee, en dan wordt er nooit meer land gemaakt...’
Ik twijfelde geen moment aan zijn woorden; voelde de dreiging ervan omdat ik begreep dat als het water en de wind samen de baas zouden worden... wij allemaal zouden verdrinken.
‘Is de mosselman onaantastbaar?’, vroeg ik hem op een avond. Hij keek me peinzend aan en schudde langzaam zijn hoofd. ‘Als de maan, aarde en zon in een lijn staan en het is springeb zodat platen, geulen en prielen droog komen te liggen, dan is een lief stemmetje hoorbaar, dat helderder wordt als het water zijn laagste stand bereikt. Het is moeilijk na te gaan wie er zo mooi zingt, want er zijn slechts tonnen en bakens en zeelieden zeggen dat het de wind is die door een opening van een baken blaast... Was dat maar waar! Want kijk je goed, en dat doen zeelieden niet als zij op thuisreis zijn, ze zijn er te moe voor, dan zie je een jong meisje zitten in een rood jasje van dezelfde kleur als het baken, dat een zilveren kam door haar golvende haren haalt terwijl zij zingt... Blijft de mosselman nu te lang naar haar kijken en luisteren, dan blijkt het meisje zo klein niet... en het gevaar is groot dat de mosselman zijn mosselen vergeet...’
‘Is er dan niets tegen dat meisje te doen om de mosselman te beschermen?’, heb ik toen gevraagd.
‘Het is topgeheim, maar je hebt natuurlijk, net als iedereen, die radarschermen wel aan de kade zien staan. Dag en nacht registreren zij wat er op zee en aan de kust gebeurt en vooral bij
| |
| |
volle maan letten zij op de bakens om de mosselman te waarschuwen als het jonge meisje er is. Ook ik ga er wel eens navraag doen en krijg dan een stuk papier waarop in cijfertjes staat wat iedereen zo'n dag heeft uitgevoerd.’
Vond ik eerst het uur voor het slapen gaan het spannendste van de dag, naarmate ik ouder werd, werd hij strenger. En zijn ontstemde, haast kwade uitdrukking verdween zelfs niet als hij zijn verhalen vertelde. Het begon ook steeds meer op les te lijken zoals ik op school kreeg. Soms moest ik herhalen wat hij me de vorige dag had geleerd. Het moeilijke was dat hij intelligente vragen van mij verwachtte. Wanneer ik zijn zegelring ongedurig op mijn slaapkamerdeur hoorde tikken, dan begonnen mijn hersens al te werken... En als hij vervaarlijk naast me zat te snuiven en te wachten, kreeg ik medelijden met ons allebei.
‘Waar zit je verstand!’, brulde hij.
Ik wist dat zelfs de tantes hem konden horen, erdoor rechtop vlogen in hun stoelen. Hij had mijn polsen beetgepakt. ‘Huisarrest of vraag!’ Zijn kale hoofd was rood geworden. Het was zo stil dat ik de zeemeeuwen voorbij hoorde vliegen, het geluid van het mechaniek van de vleugels schuurde in mijn hoofd, hun gekrijs dreunde tegen de slijmlagen van mijn maag.
‘Goed’, zei hij, ‘huisarrest.’
Hij verliet mijn kamer terwijl ik uit mijn bed klom en voor het open raam ging staan. De zee leek van zilver waar de vissersschepen traag doorheen voeren. De zon was bezig onder te gaan en de sikkel van de maan scherpte zich aan de wolken. Zulke avonden waren heerlijk omdat het zo lang warm en licht bleef in van die tere pasteltinten.
Beneden stonden de tuindeuren open, ze zaten in de serre, zodat ik hun stemmen hoorde.
‘Een kind...’ meende Agaath.
Een krant ritselde en een pijp werd wild uitgeklopt.
‘Als ik het niet doe!’, brulde Kurt.
‘Ridicuul’, piepte de stem van Agaath die in die tijd aan struma begon te lijden.
‘Misschien is het beter dat ze naar de Van Limburg Stirum gaat, naar meisjes van haar leeftijd’.
Er werd nijdig geblazen, met kopjes gerammeld tussen de stiltes in.
Ik bleef na die avond piekeren, op school en als ik naar huis fietste ook, totdat ik op de gedachte kwam om in de bibliotheek me te gaan voorbereiden op de avond. Tenslotte beschouwde ik ons vraag en antwoordspel als een extra vak, waarin ik net zo goed als mijn leermeester hoopte te worden om hem dan te overtreffen.
Achteraf had het, geloof ik, ook iets met de Van Limburg Stirum-school te maken, die ergens op de Veluwe lag in de buurt waar mijn vader woonde. Hij was ambtenaar en werd door Kurt ‘de klerk’ genoemd, maar als hij ons bezocht, was Kurt even charmant als tegen zijn vrienden. Het was een saaie man die bruine schoenen droeg en ook een bruin pak, er kwamen alleen dorre woorden uit zijn mond. En dat was nog niet zo erg als hij maar niet zulke verschrikkelijke witte benen had gehad, die in de eerste dagen wanneer hij pootje baadde in een korte broek, zijn colbertje hield hij aan, zo verbrandden dat hij de rest van zijn verblijf koortsachtig in bed doorbracht. Als zijn verwondingen genezen waren, werd het weer tijd voor vertrek en dan werd ik eindelijk verlost van die zure rolmops. Meta smeerde die benen volgens oud huisrecept met wijnazijn in.
‘Je weet het dus zeker’, zei Kurt terwijl hij opgewonden maar triomfantelijk zijn duimen achter zijn vest bij de mouwen stak. ‘Morgen is het te laat, je vader gaat weg. Nou!’
Hij wendde zich tot mijn vader. ‘Ze wil liever bij ons blijven, je hebt 't gehoord. En wat die Van Limburg Stirumschool betreft, ik ben geen voorstander van meisjesscholen, allemaal leraressen!’
Toch hield Kurt er niet van als er jongens van school kwamen; de een had een weinig belovende stem, en een ander handen als vochtige kazen. Liepen wij samen langs de kust en werd ik door een paar adelborsten nieuwsgierig bekeken, dan was hij er bijna van overtuigd dat ik aanleiding had gegeven of ze al eerder had ontmoet. Maar mijn ijverige uren op de bibliotheek maakten alles goed, 's avonds zat hij enthousiast met mij over de Franse geleerde Jacques Cousteau te praten, die met zijn medewerkers het leven in zee bestudeerde. Hij leek dan zelden ontstemd of kwaad.
Vrijdags haalde ik de proefwerken die ik afgelopen week had teruggekregen te voorschijn. Hij bekeek ze aandachtig, noteerde de cijfers en maakte een kleine berekening. In de verte klonk muziek, de wind kwam uit het zuiden en je hoorde het lawaai van de discotheek op Ship on the Beach waar gedanst werd en gedronken. Hij stak de pen in de rug van zijn notitieboekje, hoorde natuurlijk niets en zei: ‘Nou?’
‘The old man and the sea’ van Hemingway, dat kan ik voor mijn Engelse literatuurlijst lezen.’
Ik had een mooie verzameling boeken gekregen, hij las ze eerst, schreef er de datum in en mijn naam.
‘Romannetjes’, zei hij ertegen.
Vanaf het moment dat ik menstrueerde kuste hij me niet meer. Ook Marie had een opschrijfboekje, waarin ze met haar mooiste kostschoolmeisjeshandschrift mijn maandstonden noteerde. Dat gebeurde niet openlijk, maar ik zag het eens liggen in haar secretaire.
Als de huisdokter kwam voor Agaath, infor-
| |
| |
meerde hij achtereenvolgens naar de gezondheid van Marie en Meta en liep door naar de studeerkamer waar ik wachtte. Hij glimlachte verontschuldigend en ging in de andere fauteuil naast het rooktafeltje zitten. Het was geen dokter voor meisjes, en al had ik vragen, ik stelde ze niet om hem niet in verlegenheid te brengen, maar vooral omdat woorden me in de steek lieten. Want hoe noemde je de zone tussen navel en knieën, en zou hij mijn maritieme aanduidingen begrijpen? Het was een oude man, misschien wel ouder dan Kurt en hij beklopte me en keek in mijn mond en oren.
Kurt liep wacht voor de deur, ijsbeerde drie stappen links, drie stappen rechts. Zijn studeerkamer noemde hij het hol van de leeuw omdat er een opgezette tijger stond, die hij zelf in Indië had geschoten. Over de armen van sommige fauteuils waren gelooide slangevellen gelegd tegen het slijten en aan de muren hingen sabels en krissen. Hij las me er 's winters de Max Havelaar voor. In zijn boekenkast stonden Mein Kampf en Das Kapital naast elkaar. Hij was geïnteresseerd in de wetten van Mendel, in Darwin, in de schedelmetingen van Cesare Lombroso, maar vooral in de halfland-half-waterwereld waarin wij ‘samen’ leefden.
Mijn jeugd bestond uit zeiltochten, boeken en aandacht van drie bezorgde ‘moeders’ in een kast van een huis in de vrije natuur. En dag en nacht het ruisen van de zee. Alle routes waren voor mij uitgezet en ik begon te geloven dat ik een wandelend model was in kreukvrije kleren en met schoenen waar echte geldstukjes in de gleufjes op de wreef zaten. Onwaarachtig en onbereikbaar, maar dat er ook nog iemand was, die verdrietig door het raam naar de zee keek, een meisje dat op niemand leek. En juist doordat alles volgens vaste patronen en consequent verliep, begon ik me steeds meer los te maken van dat model in de no-iron stoffen.
Michael wiens stem volgens Kurt zo weinig belovend klonk, had ook wel iets met de verandering te maken. Hij was hees, had al jaren de baard in de keel, maar was verdomde aardig. Erg leuk zag hij er niet uit met zijn sproeten en oranje haar, maar hij zat bij de zeeverkenners en had een eigen boot.
‘Loop jij altijd zo!’, vroeg hij op een dag terwijl hij me inhaalde in de gang op school.
‘Hoe bedoel je?’
‘Als een dekmatroos!’
Daar wist ik niet veel op te zeggen, ik lachte maar wat en omdat hij geen aanstalten maakte
| |
| |
om weg te lopen, liepen wij samen naar het fietsenrek. ‘Bij de meeste meisjes’, verklaarde hij, ‘loop je langs het huis om te zien of ze er zijn, maar bij jou moet je ervoor varen.’
Mijn hersens schoten meteen vol gedachten en vragen zodat ik ging zitten op de bagagedrager van mijn fiets.
‘Soms zie ik licht in je kamer branden, terwijl ik langs de kustlijn vaar, als ik terugkeer naar de haven’, verduidelijkte hij. En hij vertelde dat er zeehonden zwommen bij het Stille strand dat hij het zelf had gezien in het schijnsel van het vuurtorenlicht.
Toen Ernst met handen als weke kazen zich bij ons voegde, werd Michael zakelijk. ‘...die knopen waren zo gek nog niet, in de touwen van de loglijn.’
Het waren vrienden, ze zaten vanaf de lagere school naast elkaar in de bank en zouden dat jaar eindexamen doen.
‘Heb je 't haar gevraagd’, wilde Ernst weten.
Het ging om de nieuwste uitgave van de getijtafels die Kurt ieder jaar bestelde. Ze werden door het ministerie van verkeer en waterstaat uitgegeven. Kurt liet zelfs Duitse kaarten komen, die volgens hem beter en gedetailleerder waren.
‘En weet jij hoe dat zit met het reductievlak van de zeekaarten, hoe je die moet corrigeren met de getijtafels?’
Ik knikte, maar het zou te veel tijd kosten om dat uit te leggen en mijn duikershorloge knelde om mijn pols. Ik had Meta beloofd te zullen helpen in de keuken omdat er in het weekend gasten werden verwacht. Ik stond op de trappers van mijn fiets en maakte vaart. ‘Beloofd’, riep ik nog tegen de wind in, die mij naar huis blies.
Op het terras voor de serre zaten de tantes in de luwte thee te drinken en te overleggen.
‘Vind je ook niet Katja?’
Ik kon echt niet weten wat zij besproken hadden, maar net als Kurt, dachten zij dat ik de hele dag in hun nabijheid was, hetzelfde meemaakte als zij.
Ik was met mijn gedachte bij de trap achter ons huis, die een paar jaar geleden op advies van de brandweer was aangebracht en die nooit eerder zo aanwezig was geweest. In de achterkamer hoorde je de wind door de spijlen zingen.
Het zeewaardig jacht van Kurt lag in dezelfde haven als de sloep van Michael en ik kreeg plezier in het bevoorraden van het jacht voor het weekend als er gasten kwamen. Kurt zorgde voor de technische verbeteringen en ik vulde het keukentje met whisky, jenever en zalm in blik. Gooide lege flessen in de glascontainer en controleerde de dozen ‘La Flor de la Isabela’, een sigarenmerk dat zolang als ik me herinneren kan door hem en zijn vrienden gerookt werd. Het waren handgemaakte sigaren van de Filippijnen die met rituele gebaren opgestoken werden zodra zij op zee voeren. Kurt was er nogal trots op, en overal in de garage en in de bijkeuken trof je de kistjes met spijkers, punaises en schroefjes gevuld aan.
‘Neem een schaartje mee!’, riep Kurt terwijl hij zich in de deuropening boog van de kajuit. Ik ging bij hem op de voorplecht zitten en beiden keken we naar de vuile branding in de verte. Om de boot dreven opgezwollen uien, citroenen en sinaasappels. Een meeuw vloog op met een spartelend zilveren visje in zijn bek, gevolgd door hebzuchtige, krijsende soortgenoten.
‘Jij ook koffie?’, vroeg hij en drukte op het kraantje van de thermoskan. Michael was uitgevaren en had het meisje met het wit baby-haar aan wal gelaten. Ze stond te zwaaien terwijl de wind haar haren en jurk landinwaarts blies. Toen zij even later langs onze boot liep, groette zij op een manier die ik thuis had geleerd. ‘Goedemiddag, meneer van Lookeren Campagne, dag Katja.’ Ze bleef er even bij staan om te knikken.
‘Beschaafde verschijning, een meisje van school?’ Kurt blies goed gehumeurd grote rookwolken. ‘Mag je uitnodigen!’
Ik heb haar nooit gevraagd, maar nog geen week erna, het was woensdagmiddag, hoorde ik haar stem bij ons beneden in de gang; 't viel me weer op dat zij zulke goede manieren had. Ik stond besluiteloos boven aan de trap, ging naar mijn kamer om op Marie te wachten, die mij halen zou.
Zij zat tussen Agaath en Meta in alsof het familie was; de benen keurig bij elkaar, de rok over de knieën geschoven. En ik wist zeker dat de tantes haar waarde zouden uitdrukken in het zinnetje: ‘Zij heeft conversatie’. Na een half uur vroeg zij me haar het duingebied te laten zien. Buiten, uit het zicht, rende ze duin op en af of ze krijgertje speelde.
‘Heb jij dat nooit!’, vroeg ze.
‘Wat!’, zei ik nogal vijandig.
‘Dat je godver-de-godver wil schreeuwen!’
Ze kwam naast me lopen, stak haar arm door de mijne en gaf me een brief. ‘Van m'n broer.’
Dora had dezelfde kleur ogen als Michael, alleen haar sproeten hadden minder pigment. Ik vond haar wel aardig omdat ze kon vloeken als een bootsman.
‘Ik heb me al zo vaak afgevraagd hoe jullie huis er van binnen uit zou zien’, verduidelijkte ze. ‘Mijn ouders zeggen dat er bij je tantes blauw bloed door hun aderen ... ik merkte er niks van.’
Michael en Dora hadden altijd onzinnige verklaringen als je op uitleg van hun daden aandrong. Zij vond ook niets vreemds aan haar rol als tussenpersoon.
‘Denk je erover na?’, vroeg ze, nadat ze de
| |
| |
tantes gedag had gezegd en bedankt had voor de ‘heerlijke middag’.
Ik was uit mijn humeur, opgewonden en een beetje in mijn wiek geschoten toen ik in een rotan stoel ging zitten lezen. Ik was nog niet zo bedreven in het omgaan met jonge mensen.
Het zingen van de wenteltrap achter het huis begon mijn aandacht te eisen en omdat er na elf uur nog nooit iemand in mijn slaapkamer was geweest, voerde ik in m'n eentje een brandoefening uit. Voor ik alles goed had overwogen, was ik er tussenuit geknepen.
Het geluid van de branding, het volgen van de waterlijn gaf me iets onaantastbaars en Ship on the Beach, dat boven op mijn kamer ver weg leek, bleek op zomeravonden makkelijk bereikbaar. Alleen het licht van de vuurtoren dat voortdurend over mij heen schichtte, maakte me onrustig en ik was opgelucht wanneer de schijnwerpers en de kleurige lampjes aan de snoeren op het voor- en achterdek me afleidden. Dat Michael, Dora en Ernst nooit grapjes over me maakten of geheimzinnig deden, droeg er toe bij dat ik mijn afwezigheid thuis vergat.
‘Hoe heet die plaat’, vroeg Michael, zodra hij mij in de gaten kreeg.
Hij had het over de Wadden.
‘De Kluut’, zei ik.
Hij gaf me een glas bier en maakte plaats. Dora trok de schuifjes uit mijn haar zodat het los kwam te hangen.
‘Maar op sommige van die platen’, ging ik onverstoorbaar verder, ‘zitten wachters en zij hebben niet graag dat je er rondloopt, het zou het ritme van de vogels kunnen verstoren.’
Ik vertelde alles wat ik wist over het stranden van schepen vanaf 1870, over de smokkelroutes naar Engeland en Duitsland en forceerde daarbij m'n stem. Toen Ernst voorstelde om op het strand te gaan zitten, je kon elkaar dan beter verstaan, dacht ik dat mijn uitleg hen verveelde en ik werd stil. We lagen als pieren in een kuil waarvan de wanden met schelpenmozaïek waren bedekt door de Duitsers: Heinz, Helmut... Essen. Of het nu kwam dat ik vond dat deze kuil niet van ons was, dat we hem niet mochten beschadigen, weet ik niet, ik lag roerloos naar de sterren te kijken en probeerde vooral de lichamen van Michael, Dora en Ernst niet aan te raken, geen onverhoedse bewegingen te maken, in de hoop dat zij dat ook zouden doen. Maar zij trokken zich nergens wat van aan, ze duwden, kronkelden en lieten zand bij elkaar in de halsopening lopen. Ernst haalde flesjes bier en ik rookte er mijn eerste sigaret.
‘We zijn een keer vanuit Nes naar de Engelsmanplaat gelopen, dat was zes kilometer.’ Michael nam de draad weer op.
‘Ik voelde niets voor halsbrekende toeren of een nat pak’, zeurde Ernst, ‘en wat het zoeken naar kostbaarheden aangaat, dat hebben honderden voor ons gedaan en niets gevonden of ze zijn verzopen!’
‘Bouw jij maar verder aan je plastic oorlogsschepen, Dora controleer zijn handen eens, hij zit maar aan die lijm te snuiven!’
Ze dook bovenop hem om aan zijn vingers te ruiken.
‘Denk toch na’, pleitte Ernst, ‘door de wind en de getijden kunnen zelfs gezonken schepen geheel onder het zand geraken, vraag maar aan Katja!’
Ik werd over alles geraadpleegd wat betrekking had op de halfland-, halfwaterwereld, over de geulen, prielen en platen, spuide mijn kennis over de getijden, de bakens en tonnen. Ik kon beter dan welke verkenner ook omgaan met 't sextant.
Liep ik 's nachts terug langs de vloedlijn, dan voelde ik me terneergeslagen, helemaal niet krachtig meer en ik rende wel de zee in om me af te spoelen, om mijn gedachten tot rust te brengen die door mijn hoofd tolden. Het liefst wilde ik verdwijnen om nooit meer weet te hebben van bakens en geulen, van dat verdomde overgangsgebied.
De volgende ochtend vloeide de laatste energie ook nog uit mij weg, en het was of ik een knik in mijn rug had gekregen. Zat ik een Franse vertaling te maken en werd ik geroepen beneden aan de trap, dan sprong ik kreupel op. Deed elk klusje dat zij maar wilden, geen werk was dan te saai en ik lette vooral op hun gezichten en hun stem, speurde naar tekens van ontdekking. Hadden zij me niet meer nodig, dan raakte ik weer in mijn gewone doen. En dat betekende dat ik er 's avonds tussenuit ging knijpen.
Het had met de aantrekkingskracht van de zee te maken en de plannen die werden gemaakt, want ik kon uren naar de fosforiserende deeltjes op de golven kijken, of er ook boten voeren, de wind in mijn oren laten blazen terwijl ik zachtjes voor mij uit zong ...
Onze plannen waren eenvoudig, het ging om een waddentocht die wij aan het voorbereiden waren. En zoals Michael gefascineerd was geraakt door wat zich onder de regelmatige horizontale bewegingen van het water bevond, was ik opgewonden over de wedloop die wij aan zouden gaan met het tij. Ik wilde het van de zee winnen door een van haar zwakke momenten af te wachten. Onze fantasieën over kisten vol dukaten van gestrande schepen waren tijdverdrijf en verdoezelden het vage en trieste besef van de nadering van het einde van de zomer waarna wij uit elkaar zouden gaan.
‘De zee stinkt!’, brulde Kurt, hij bleef dreigend voor me staan, de walvis van mijn kinderjaren. ‘En jij stinkt! Je moet een zonnehoed opzetten!’
| |
| |
Ik knikte en schonk thee, pakte met het zilveren tangetje de suikerklontjes, deed in de kopjes een wolkje melk en presenteerde een petit-four die zij voorzichtig op een apart schoteltje legden.
‘Zwemmen in die drekgeul is moord, weet je niet dat honderden meeuwen dood aanspoelen; slachtoffers van het botulisme. Je kunt wel tetanus krijgen!’
Hij liep met grote passen tussen de fauteuils en tafeltjes, terwijl ik naar hem opkeek.
‘Vinden jullie niet, ze wordt bruin of ze buitenwerk verricht.’
Marie nam een slok thee, het lepeltje bibberde op het schoteltje, ze sprak hem niet tegen, maar ze vertelde over de strandvierdaagse die ik samen met Dora en andere meisjes uit mijn klas zou lopen.
‘En al die schelpdieren met potdichte huisjes liggen te rotten op het strand!’ Hij was ergens kwaad over, verontwaardigd vooral, stond voor de Friese staartklok te gebaren en ik keek naar Atlas boven op de kap die de wereld droeg, naar het lachende gezicht van de maan achter het ruitje. ‘Zoveel leed’, beëindigde Kurt zijn betoog en ging eindelijk zitten om zijn thee op te drinken. Hij snoof nog na en zag er opgezwollen uit. Hij moest wel erg veel lucht naar binnen hebben gekregen.
De hele dag was er vanaf de duinen geschoten, hadden militairen in camouflagepakken met rode vlaggen lopen zwaaien, hun gevechtswagens hadden brede rupsbandsporen achtergelaten op het strand. De ruiten van ons huis rinkelden bij elk mortierschot. Marie, Agaath en Meta hadden er geen moment hun werk voor onderbroken, zelfs Kurt zat buiten rustig zijn tijdschriften te lezen en vroeg iets vaker dan normaal: ‘Zei je wat, Katja?’ En toen de schietoefeningen bijna onverdragelijk waren, had hij gemompeld van: ‘Rustig dames, het hoeft niet stuk.’
Die avond voerde ik de handelingen uit zoals ze vermeld stonden in het draaiboek van mijn opvoeding. Ik kuste de tantes, wenste ze een goede nacht, want de klok had negen keer geslagen, Kurt had opgekeken van zijn krant en ‘je tijd’ gezegd. Zijn zegelring zou iets later ongedurig tikken op mijn deur; ons vraag- en antwoordspel was nog nooit zo boeiend geweest als de afgelopen maand.
‘Wat maakt het uit, strand- of wadlopen, beide zijn sportief en ...’ Ik probeerde in slaaap te komen, wilde uitgerust zijn, maar het piekeren begon... Had ik de getijden wel juist berekend? Ja, er was niets op af te dingen. Maar de windrichting en windsnelheid konden toch alles bederven? De zeekaarten die ik zonder Kurts medeweten had geleend, waren die betrouwbaar? De tonnen, bakens, vuurtorens, grote vaargeulen stonden erop, maar hoe zat het met de kleinere geulen... en waren die nu juist niet van belang?
Ik was voor het open raam gaan zitten om naar het water te kijken dat het licht van de vuurtoren terugkaatste, naar de golven die vanuit het Marsdiep kwamen aanrollen. Zij bewegen zich langs de Noordzeekant, storten zich gretig in de minder diepe Waddenzee, vanwaar de vloedstroom zich in smaller wordende geulenstelsels moet dringen tot in de prielen die heel het Wad doorkruisen. Vanuit de lucht lijken zij op reusachtige, vertakte bomen, Kurt en ik hadden dat samen gezien toen wij in een vliegtuig zaten op een van de demonstratiedagen van de kustwacht.
's Ochtends, het was nog donker, vertrok ik. Marie had een lunchpakket voor de eerste dag van de strandvierdaagse op de keukentafel gelegd en een thermosfles thee gemaakt. Ze waren altijd bang dat ik zonder ‘iets warms’ naar buiten zou gaan. Ik stond op de hoogste duin, keek er heerszuchtig rond en daalde de houten trap af naar het strand waar de vlag rafelig in de wind klapperde. In de zwakke lichtbundel van de vuurtoren zag je de waterdeeltjes in de lucht en ik probeerde de stilte om me heen aan stukken te zingen.
Op de dijk rook het naar broodspons en er was natuurlijk geen mens te zien, geen boot op de zee die bedekt leek met een immens stuk zwartglanzend landbouwplastic. In lange kettingen hadden zich weekdiertjes verzameld, in verschillende lagen over elkaar heen en van Kurt had ik geleerd dat de bovenste laag diertjes van het manlijk geslacht was, die in vrouwtjes zouden veranderen zodra er nieuwe bijkwamen. Hoe de paring bij mensen ging, had hij me niet willen vertellen.
Tweeënhalf uur voor de laagste waterstand bereikte ik Michaels sloep, die nietig afstak tegen het schip van mijn grootvader dat overdag nogal wat bekijks had bij de dagjesmensen die de haven bezochten. Ik gooide de trossen los en sprong op de voorplecht, waar Ernst me opving. ‘Zo stuk, ben je daar eindelijk’, zei hij. En dat vond ik niet prettig, hij rook naar ongewassen kleren.
Michael startte de motor en koerste naar de schorren ten zuiden van het eiland. De maan, de aarde en de zon moesten op dat moment in een lijn staan; het water stond nog te hoog, maar het zou springeb worden. De radarschermen van de kustwacht en de marine meende ik te horen zoemen, wat aanstellerij van me was. Het water werd groen en onrustig, het leek of zeeleeuwen met hun grijze manen ons kwamen verslinden. Michael liet de steven de klappen van de golven opvangen, Dora zat onder een paardedeken te dommelen en ik keek naar de schuimrand van de branding, de motor zwoegde; het zou een dag
| |
| |
worden, waarin ik volledig van mijn vertrouwde omgeving zou loskomen om er nooit meer mijn weg in terug te vinden, maar dat wist ik toen nog niet.
Ik had de zeekaart in een plastic hoes van Kurt geschoven en controleerde met mijn vinger de vaarroute. Mijn kompas, een echte vloeistofvizierkompas, waarvan de naald tijdens het varen of lopen rustig blijft liggen, hing aan een rood koord om mijn hals. Ernst keek door mijn nachtkijker naar het wazige silhouet van het eiland. Ik voelde me licht in mijn hoofd.
Michael duwde tegen me aan ‘Jij ook’. Ik knikte en nam een lik vaseline uit het doosje. Dora weigerde het spul, ik smeerde er mijn blote benen mee in tot aan mijn dijen om de ergste kou te weren. ‘Door’, zei Ernst, ‘neem een voorbeeld aan je vriendin, die zo glad is als een aal.’ Hij smeerde haar benen in, ze lachten en ik wendde mijn hoofd af, toen hij met zijn handen onder haar rok geschoven, vroeg: ‘Zou het water zo hoog komen?’
‘Pas maar op dat jouw oester niet nat gaat worden, Katja’, fluisterde hij, zodat Michael het niet kon horen.
‘Let jij nou maar op dat zeepiertje van jou, beste jongen, dan...’
Aan de oppervlakte was mijn stemming in ieder geval uitbundig, ik moest denken aan de opwindingscyclus in acht fasen die een zekere van Walen bedacht had. In seksualiteit zat een zelfde ritmiek als in de getijden van de zee.
Bij het eiland meerde Michael de boot in een inham die door de vogelwacht gebruikt werd. We betraden een zandplaat waarvan je niet weet of zij bij de zee of bij het land hoort. In dit tussengebied waren onze schelle stemmen onze enige houvast. We spraken steeds minder en ik liep besluiteloos voorop. Al had ik de route met een viltstift uitgezet, de zwarte lijnen op de kaart verwarden me. De plaat waar we naar toe wilden, bestond misschien niet eens echt. Ik hoopte dat Kurt me alles goed geleerd had, dat we niet zomaar op drift zouden raken in een landschap dat geen enkel richtpunt vertoonde.
Michael die vlak achter me liep, praatte tegen me over reincarnatie, dat alle vrij zwevende zielen na de Tweede Wereldoorlog naar de aarde wilden, omdat het zo'n interessante tijd was... Ik luisterde niet echt, keek naar de zeekraal die in een brede strook langs de schorren groeit, naar de zeealsem, het roodzwenkgras en 't strandduizendguldenkruid. Allemaal zoutminnende soorten en van Kurt geleerd.
We verlieten de verlandingsgordel en zakten in het slib weg. Ik raadpleegde het kompas omdat we exact een gebied moesten belopen waar twee vloedstromen elkaar raakten, daar vond de
| |
| |
meeste afzetting plaats. Het was een aaneenschakeling van hoger gelegen banken en je was er volgens Kurt redelijk veilig. ‘Je zit er op de schouders van een aardreus.’ ‘Links aanhouden’, riep ik, ‘we zitten goed, de bodem wordt stevig!’ Het zuigende kleffe geluid van mijn voetzolen in het slib had me zwijgzaam gemaakt door de vaste ondergrond kreeg ik het warm van opluchting. ‘We lopen over zand’, juichte ik.
Ik had ze door het geulen- en prielenstelsel gelaveerd, dat vanuit de lucht lijkt op de vertakkingen... oh, soms word ik gek van mezelf. Het water begon met geweld weg te stromen, terug te keren naar de Noordzee en de Atlantische Oceaan. Het werd lichter en Michael onderbrak zijn esoterische overpeinzingen toen ik hem wees op een koppel nieuwsgierige zeehonden, die als preutse, besnorde tantes hun kopjes boven het water staken.
Vanaf dat moment voelde ik de aanwezigheid van de mosselman, niet door het knerpen van de schelpen die we stuk trapten of door de mosselbanken die we passeerden. De mosselman manifesteerde zich in de opkomende wind die langs mijn wangen en in mijn oren blies en in het geluid dat het water maakte. Ik hoorde het zuigen van de weekdiertjes, zoals ik me dat als kind had voorgesteld; het zuigen van water en slib, dat als compacte proppen weer afgescheiden wordt. Het pompt en pompt en ze laten liters water door hun lichaam stromen.
Het water om me heen was troebel aan het worden, en dat betekent volgens Kurt een zwevende toestand van het slib... Voor ik kon waarschuwen, verdween Ernst onder water, zijn hoofd dat zichtbaar bleef, leek op een uitwaaierend zeeappeltje. De anderen trokken hem op de kant, terwijl ik dromerig toekeek.
‘Alsof ik in een ravijn donderde... wel twee meter... had je niks kunnen zeggen... Katja?’
‘Hé, Katja!’
‘Stond niet op de kaart’, verontschuldigde ik me. Onoprechte mensen gebruiken altijd te veel woorden. ‘Het komt door de structuur van het slib in stromend water’, vertelde ik, ‘het slijpt de wanden uit en de contouren zijn variabel en grillig.’ Net of ik er meer van wist; Ernst was drijfnat en rilde.
In het vale ochtendlicht werden verschillende zandplaten zichtbaar, ook de plaat die ons van belang leek omdat die meestal net niet onder water kwam te staan. In de haven zeiden ze dat smokkelaars er hun spullen op gooiden als ze in het nauw gedreven waren. Ik kon nu zien dat de vaarroutes door bakens en tonnen werden aangegeven, er kon weinig meer misgaan. Ik neuriede: ‘Money, money, money’ om Michael op stang te jagen, die meende dat we er horloges, pakken sigaretten en mogelijk hasjiesj zouden vinden verpakt in zeildoek. Toen we er aangekomen waren zocht Michael met de verrekijker de horizon af en Ernst plantte een stok op het hoogste gedeelte van de plaat, waarna hij zijn kleren uittrok. Dora hielp hem erbij, ze wrong zijn blouse uit en kneep in zijn wollen sokken.
‘Katja, net of ik een mast zag!’ zei Michael en hij gaf me de verrekijker.
De kleren van Ernst wapperden aan de stok en ze lagen samen in het zand er vlakbij in de bleke ochtendzon, die al warmte uitstraalde. Dora had haar rok uitgedaan en dat beviel me niet. Michael stroopte zijn trui over zijn hoofd en ik zag niet waarom ik hetzelfde zou doen. ‘Niemand ziet je’, zeiden ze, maar ik was er niet zeker van. Ze trokken aan mijn trui en sloegen helemaal niet vriendschappelijk hun armen om mij heen, toen ik tussen hen in viel. Ze roken vreemd en tijdens de worsteling was mijn kijker in het zand gevallen. Ik probeerde vertrouwde gedachten vast te houden, die ze je op de lagere school al leren. ‘De aarde is rond... eerst zie je het puntje van de mast... dan het vlaggetje... de mast... 't zeil... het hele schip.’
Ik voelde hun handen op mijn kleren en ze zeiden: ‘Doe niet zo truttig.’
Michael wilde zijn hand leggen op de plaats die ik als meisje ‘schelp’ had genoemd omdat ik er weekdierachtige eigenschappen vermoed had. Ik wilde ze het huisje van de tere platschelp niet laten voelen, ze mochten er nog niet in de nabijheid van komen. In de opening van Michaels onderbroek zag ik het slijkgapertje en ik wilde er niets mee van doen hebben. De anderen werden steeds vrolijker en trokken elkaar speels aan het elastiek van hun onderbroeken. Ernst had er ook zo'n zeepiertje en ze lachten, omdat er zand aan zat.
‘We zullen hem moeten schoonwassen’, zei Dora. En dat viel me tegen, die damesmaniertjes van haar.
Als kind speelde ik vaak dat ik een worm was die met zijn lange sifo de wereld in de gaten hield vanuit het zand, maar dat lag aan Kurt die zo kon brullen, dat ik me ertegen beschermen moest, wilde ik niet doodmoe worden.
Vermoeidheid was het en 't besef dat we geen echte vrienden meer waren, dat maakte me verdrietig. De wapperende kleren aan de stok boven ons leken niet meer op een kindertent en door ons lichaamsgewicht, besefte ik, zouden we in de zandbodem levende dieren kunnen dooddrukken.
Ik sprong op, pakte de stok en waadde ermee tot de eerste ton, waar ik niet tegen op kon klimmen omdat het ijzer te glad was door zeewier dat zich erop had vastgezet. Ik ging bijna kopje onder en was allerlei liedjes door elkaar beginnen te zingen: ‘Zeg ken jij de mosselman... geeft zijn pappa beer een handje... Kaatje uil is ziek... samen kennen wij de mos... 's ochtends in de vroegte op een klein stationnetje...
| |
| |
heen en weer te wippen... hij woont in Scheveningen!’
Er was een wolkenband om de zon gekomen, waarvan ik hoopte dat hij weg zou trekken. Ik probeerde de windrichting te bepalen omdat die gedraaid leek van noord naar west.
Zolang ik zong stonden ze verbaasd op hun kale eiland naar me te kijken en ze zeiden niet veel.
‘Mariska is een danseres... billetjes bloot... heeft een meisje meegenomen, gauw een ander weer gehaald... die komt uit Scheveningen.’ Tot Dora naar mij toezwom en ik plotseling niet meer begreep waarom ik me zo had aangesteld. Met haar damesachtige stem vroeg ze of ik weer mee terug ging naar het eiland.
Dat er wolken uit de lucht waren komen zakken hadden we niet gemerkt. De zeevlam kwam beslist opzetten. Michael hoopte dat het zeiljacht ons opgemerkt had. De mist kwam zo snel, dat voor we ons aangekleed hadden, de bakens en de tonnen al niet meer te zien waren. We pelden zwijgend hardgekookte eieren, stopten ze tussen broodjes en dronken koffie met neergeslagen ogen. De laatste zonnestralen werden door regendruppeltje gebroken en er was een stuk van een regenboog te zien. Ik probeerde de stemming er weer in te brengen. ‘Daar ergens in zee aan het einde van de regenboog ligt een pot met goud.’ Ze reageerden niet; de opkomende mist had hen angstig gemaakt.
Ze waren overgeleverd aan mijn kompas en mijn inzichten, door de kou en mijn hysterisch gedrag bij de ton was hun vertrouwen in mij verminderd. Ik liep neuriënd voorop, had het gevoel dat ons niets kon overkomen; de mosselman zou ons voor verdwalen behoeden.
‘Ik dacht dat ik ook een mast zag, vlakbij!’, riep Dora die achter in de rij liep en moeite had het tempo bij te houden. Ze klonk hijgerig en liep maar te roepen ‘Niet te snel, ik kan jullie niet houden, wacht nou verdomme op mij...’
Er was minder dan vijftig meter zicht, de zeevlam omgaf ons. Meterslange darmwier dreef me tegemoet, ik zag zeesla en kwastwies, de brulboeien loeiden onheilspellend. Mijn gevoel voor tijd ging verloren, ik wist niet meer hoelang we liepen, de stroming van het water leek te draaien. Het wild wegtrekkende water had verschillende wieren losgemaakt en we werden door een compleet algengezelschap ingehaald. Ik werd er duizelig van.
Het kompas gaf de richting aan en Kurt had me zo vaak laten herhalen, ‘hoe te handelen in
| |
| |
benarde omstandigheden op het Wad’, dat ik gewoon geen fouten kon maken.
‘Niet te snel’, riepen ze.
‘Je raakt steeds uit het zicht’, zei Michael en hij pakte me bij mijn trui. ‘Laat het kompas eens kijken.’ Hij keek me peinzend aan en streek volwassen langs zijn kin.
‘We zitten goed’, zei ik lijzig. ‘Nog even en dan zijn we bij de mosselbanken.’
Ernst en Dora haalden ons in, ik luisterde naar het knarsen van de schelpen onder hun voeten, we liepen op de zandbanken tussen de vloedstromen. Het zou gevaarlijk zijn het kompas over te geven. Er dreven uien, wieren en schoenen voorbij en ik hoorde Ernst zeggen: ‘Net of er een verzopen kerel langsdreef.’
‘Daar stikt het hier van.’
‘Katja, we zijn het vertrouwen in je kwijt, je bent een kutreisleidster’, fluisterde Dora. Ze schoof haar slipje naar beneden en hurkte tussen ons in om te plassen. De jongens keken er gegeneerd naar.
‘De kut in dit gezelschap ben jij toch wel’, snauwde ik en ik liep door. Ik hoorde het gevloek achter me maar lette vooral op kleurverandering in het water om diepteverschillen te voorspellen.
Ik kwam als eerste op het prachtige verlandingsgebied, ik stapte er vanuit de mist op, die zich achter me sloot. Er groeiden planten die vaststonden met hun wortels in de grond en niet rondzwierven als de wieren. De mosselman heeft het me vergeven, heb ik toen gedacht. Ik riep iets naar de anderen die zich nog in de zeevlam bevonden.
Michael brak als eerste door de mist. ‘Wat was er nou met je’, wilde hij weten.
Ik haalde mijn schouders op, het inzicht om uit te leggen wat eraan scheelde ontbrak. Verdrietig schudde ik mijn hoofd.
‘Kwaad?’, vroeg hij nog en ik zei dat hij een boerehufter was.
Ik rol mijn handdoek op, trek mijn broek en T-shirt aan en schud het zand uit mijn haren. Op Duinrell worden de jaloezieën opgetrokken. Langzaam, net zo schuldbewust als na mijn waddentocht, benader ik het huis van Kurt. Met liefde heeft hij mijn levenspad voor me uitgestippeld, net zoals hij dat deed bij onze tochten op zee, zeer nauwkeurig. Dat ik naar de bibliotheek ging om over de zee en over het Wad te lezen, was uit genegenheid voor hem. Het lag immers in het verlengde van zijn ideeën, zijn avondbezoeken en zijn verhalen?
Tegen mijn vader hoorde ik hem eens zeggen: ‘Al ga je hertrouwen mijn jongen, je dochter heeft geen moeder nodig. Grootouders maken deel uit van een wereld die ten onrechte verdwijnt en hun kleinkinderen verhoeden dat, door er het beste uit over te nemen ...’ Er was een snelle woordenwisseling uit voortgevloeid, de deur van de studeerkamer werd dicht geknald. Ik bleef bij Kurt, voorgoed, daar viel niet aan te tornen, zelfs door mijn vader niet.
Het vertrouwde geluid van de koperen gong galmt door de gang. Via de tuindeuren durf ik niet binnen te lopen, het zou te veel verwarring stichten. Ik bel aan, een vrouw in een wit schort doet de deur open en achter haar in de gang komt een stokoude Agaath voetje voor voetje aangelopen. Ze kan niet meer spreken.
‘Ik wist het, ik wist het, wat zei ik jullie!’ jubelt Marie en Meta kijkt met blauwe poppeogen naar me, het ruikt er nog steeds naar lavendel.
Een kopje inschenken, gedoe met suiker, het tangetje is zoek, melk uit een zilveren kannetje en petit-fours op aparte schoteltjes. Er is niets veranderd, Atlas draagt de wereldbol, de maan staat in het laatste kwartier, de klok gaat zo slaan, het gewicht hangt halverwege. Er ligt een gevouwen krant op de leuning van Kurts stoel, zijn sigaren, de tafelaansteker, zijn sloffen, het is er allemaal.
Was ik als kind in staat om antwoorden te geven zonder mijn gedachten te onderbreken, nu zit mijn hoofd zo vol dat ik blij ben dat ze doof zijn. Kurt sprak nooit zacht, nu schreeuwt hij in mijn hoofd. Er is geen kleindochter geweest die oceanografie wilde gaan studeren, ze was te bang voor de mosselman, ze loopt op haar tenen en is gehoorzaam om hem niet boos te maken, want hij moet zijn mosselen laten werken zodat wij niet verdrinken...
Ik forceer mijn stembanden om het ze allemaal te vertellen; wat ik doe... hoe mijn dagen eruit zien. Ze zitten er nog steeds als kostschoolmeisjes bij, slaan hun handen ineen of brengen ze naar de mond. Of het begrepen wordt, weet ik niet, ik luister naar het piepen van mijn ademhaling in mijn bronchiën, die zich vertakken in prielen en geulen. Ik ben lucht gaan happen net als Kurt, die op een vis was gaan lijken.
De middag na mijn waddentocht verliep niet anders dan de andere middagen. Ik zat in dezelfde stoel als nu, een boek te lezen en moest op de ovenklok letten, Meta was appeltaart aan het bakken. Kurt was naar de haven.
's Avonds kwam de kustwacht aan de deur. Toen de zeevlam zich teruggetrokken had, zagen zij zijn ouderwetse jacht op het Wad ronddobberen. Het bleek leeg, niemand aan boord.
Door het raam zie je hoe de dunne bewolking oplost, in de verte kan je het eiland zien. Ik neurie ‘Nooit kwam onze Kurt weerom’, en slik lucht, mijn maag is er hard en bol van... ‘Ketèh, Katja’, zei hij en hij tilde me op zijn schouders, hield mijn enkels vast en ik zijn oren, linker oor linksaf, rechter oor rechtsaf...
|
|