Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Als de regen komt
| |
[pagina 39]
| |
hoefden niets te doen. Nu moeten ze werken. Dat zit ze dwars.’
Het huis ligt in de wijk Bolonia op de Loma (de Heuvel). De wind die over het meer van Managua komt, brengt er enige verkoeling. Als je in die richting loopt, daal je af naar wat eens het centrum van de stad was: een vlakte vol puin, waaruit alleen de Banco de América, vierentwintig verdiepingen hoog, oprijst. Nog dieper ligt de ‘Catedral’ en tenslotte het Teatro Rubén Darío. Maar dan sta je al aan het water, waarachter de vulkanen als sluimerende schoonheden opdoemen. Het huis ligt onder de bomen. Het heeft geen verdiepingen en is rond een kleine binnenplaats gebouwd. Behalve Javier en doña Lupe wonen er twee meisjes uit het noordelijker gelegen Matagalpa: Monica en Silvia. De eerste werkt op een fabriek, de ander studeert aan de universiteit. En dan is Lucho er nog, die met Javier een kamer deelt tegenover de onze. In de keuken werken twee vrouwen; de één dag en nacht, de ander komt 's ochtends om zes uur met haar kleine zoontje Raúl en vertrekt 's avonds na de afwas met hem. Van tijd tot tijd zijn er gasten, die enige avonden het gezelschap op het terras voor het huis aanvullen of ons aan het ontbijt vergezellen. Doña Hilda bestuurt het huis en int het kostgeld. Liefst in dollars.
We zitten op het strand aan de Stille Oceaan. De zon staat laag en de opkomende vloed vult de riviermonding, die we over moeten steken om het dorpje La Boquita te bereiken. Vandaar moeten we terug naar Managua. Ik neem Dirkje op mijn schouders en we waden het riviertje door tot de eerste huizen. Van balkons en op de warandes hangen netten te drogen. De wanden zijn gehavend en fragiel, alsof de huizen zijn opgetrokken uit door zout geloogd wrakhout en één windstoot het hele dorp van de aardbodem kan wegvagen. De nauwe straten zijn gevuld met mensen die de zondag op het strand hebben doorgebracht en nu naar huis moeten. Men wacht. Er komt een kleine vrachtwagen aan. De menigte komt in beweging. Het begint tot ons door te dringen dat vervoer een groot probleem is. De wagen wordt bestormd. Gegil en gevloek. Hoewel er met enkele rake stompen wordt opgetreden tegen dit overmatige enthousiasme, rijdt er een kluit mensen weg, waaronder de auto niet meer te herkennen is. We hebben er een beetje wanhopig naar staan kijken. Dit is nog erger dan de metro in Mexicocity. Een blik om ons heen is voldoende om ons ervan te overtuigen dat twintig van deze autotjes het probleem niet zullen oplossen. Er komen steeds meer mensen bij. De snel dalende zon kleurt de hemel. De huizen worden donkere silhouetten. De vloed brengt het water tot aan de voet van het dorp. Twee dronken jongens bewegen zich luidruchtig door de menigte. Ze hebben Bernadien in de gaten gekregen. Er is geen ontkomen meer aan. Terwijl de één op een gitaar slaat, danst de ander met obscene bewegingen. Ze doen alsof ik niet besta. Ze besluiten hun optreden met een lied, struikelend over hun tong. De omstanders, die enige ruimte hebben moeten maken voor het tweetal, doen alsof er niet gebeurt wat er gebeurt. En wij doen alsof we er niet zijn. ‘Mimicry’ heet dat in de dierenwereld: ik ben er niet. Alleen kunnen wij niet de kleur van de omgeving aannemen, zoals de indianen die in het avondlicht één worden met de schutting waar ze tegenaan zitten of met de grond waarop ze liggen. Wij blijven opvallend aanwezig, wij ‘gringos’Ga naar voetnoot2). Eén van de jongens heeft er genoeg van te zingen en te dansen. Hij probeert met een paar opmerkingen tot de aandacht van Bernadien door te dringen. We verstaan niet precies wat hij zegt maar het klinkt niet geruststellend. Zijn kameraad, die zijn bedoelingen doorziet, begint hem tegen te houden. Er komt een landrover door de menigte. Een blonde man zit achter het stuur. ‘Vraag of hij ons meeneemt’, zegt Bernadien wanhopig. ‘Ach’, zeg ik, alsof het allemaal wel meevalt en laat de kans passeren. De auto rijdt een hek binnen. Maar als de chauffeur even later lopend door hetzelfde hek naar buiten komt, spreek ik hem aan: ‘Kunt u ons misschien een eindje meenemen in de richting van Diriamba?’ De man bekijkt ons plukje tweeënhalf mens en zegt: ‘Als je een half uur geduld hebt.’ Ik denk: ‘eigenlijk niet’, maar merk dat ik al achter hem aanloop. We steken een binnenplaats over waar mensen aan tafeltjes zitten te eten. Achterin worden op een houtskoolvuur tortillas gebakken. We worden voorgesteld aan vrienden en het volgend moment sta ik met een glas in mijn hand tegenover een kleine man met een roze schedel. Zijn gladde benen zijn in een korte broek gestoken en met de groene klep op zijn voorhoofd heeft hij de outfit van een volwassene die voor kind speelt. ‘Ah Amsterdam, daar ben ik twee dagen geweest voor een congres. Ik heb mijn opleiding voor ingenieur in de Verenigde Staten gehad. Veel gereisd in Europa: Duitsland, Zwitserland... Amsterdam, ja, grachten, veel water. Ik heb een vriend uit de V.S.; hij was bezitter van een eiland in een meer, vlakbij Granada. Dat is nu natuurlijk...’ Met zijn vrije hand maakt hij een wuivend gebaar, terwijl zijn mond iets | |
[pagina 40]
| |
denkbeeldigs wegblaast. ‘Ah u houdt van de revolutie, u sympathiseert met de sandinisten? Ach meneer, u kent het land niet...’ Hij praat door. Ik kijk over zijn schouder of ik Bernadien en Dirkje zie en de chauffeur. Inderdaad, hij wenkt. Mijn hart veert op. Hij bevrijdt me van de schildpad, die van zijn glas nipt en ons nakijkt. ‘We gaan naar Diriamba, maar eerst breken we nog een fles rum open.’ Hij neemt ons mee naar de andere kant van het restaurant, mijn protest dat we nog helemaal in Managua moeten zien te komen, negerend. Hier is een terras dat uitziet op de zee. Er wordt rum en iets te eten op het tafeltje voor ons gezet. Ik zie de twee dronken kerels weer opdoemen. De hele tijd heb ik ze op de achtergrond aanwezig gezien of gehoord, alsof ze wachten tot de muizen weer uit hun holletje te voorschijn komen. Ze roepen naar de chauffeur, ze schijnen hem te kennen, noemen hem bij de voornaam. Ze dringen aan, ze vleien. Het hoofd van onze chauffeur en gastheer glimt van het zweet. Hij is rond de vijfendertig, heeft een snor, blond haar en is kalende. Hij zou Noordamerikaan kunnen zijn of Argentijn. Hij staat op en ontmoet halverwege het terras één van de jongens die over het hek geklommen is, dat het terras van het strand scheidt. De golven breken op de kust. De muggen beginnen ons te steken. Straks hebben we nog malaria. Op het terras wordt onderhandeld, overreed, overtuigd. En zo komen de twee heren bij ons aan het tafeltje. De één in het voetspoor van onze gastheer, de tweede heeft zijn gitaar aan de andere kant van het hek in het zand laten vallen en is er zelf achteraan geklauterd. De rum komt opnieuw. Hoe komen we hier ooit vandaan. Men schijnt de tijd te hebben, er moet eerst een feestje gebouwd worden. De nacht heeft zich uitgespreid over het strand, in de huizen van het dorp brandt hier en daar een lichtje. De rust is weergekeerd en iedereen is vertrokken naar zijn eigen bestemming. Alleen wij zitten hier nog. Als om ons te polsen voordat de drank de tongen losmaakt, komt eerst de revolutie ter sprake: Nicaragua Libre. ‘En die vriend van u, die ik net ontmoette, de ingenieur?’, vraag ik verbaasd. ‘O, dat is een bourgeois.’ Het zij zo. Dirkje speelt onder tafel met een verdwaalde hond die ik niet vertrouw. Bernadien mengt zich nauwelijks in het gesprek. We zijn ineens mannen onder elkaar. ‘Adelante marchemos, compañeros.’ De twee heren die ons zijn komen vergezellen, zijn evenals onze gastheer afkomstig uit Diriamba, vijftien kilometer hogerop in de bergen. Volgens hun zeggen het eerste stadje dat door de Sandinisten op de Nationale Garde van Somoza werd veroverd. Er komt meer rum. En nog een lied. Op Monimbó, een volkswijsje van Masaya, die dagenlang standhield tegen een overmacht van met tanks en ander modern oorlogstuig uitgeruste soldaten. ‘Vivirás Monimbó’. De bomen zijn roerloos. De sterrenhemel onbewogen. De golven komen en gaan. De man met de gitaar heeft zich weer tot Bernadien gericht. De revolutie verdwijnt naar de achtergrond. Hij verklaart haar zijn liefde. Bernadien verstaat het niet. Dirkje hangt met zijn duim in zijn mond op haar schoot. Het is de hoogste tijd. Of al geweest? Het kan wel de hele nacht doorgaan. Het idee van een huis, een bed, misschien een vrouw die wacht, lijkt in de vergetelheid weggezonken. Tot ik mezelf zie opstaan en hoor zeggen: ‘Ik ga naar huis, al moeten we lopen.’ ‘Caminando’, zo eindigde de zin. ‘Caminando’. Ik heb Dirkje al opgepakt. Hij slaat zijn armpjes om mijn nek en geeft daarmee een lichte dramatische ondertoon aan de situatie. Bernadien is ook opgestaan en staat besluiteloos met een boodschappentas in haar hand. Ze ziet de vijftig kilometer eenzame bergtocht naar Managua al voor zich. Mijn gastheer kijkt ons aan met een trage triestheid in zijn lichtbruine ogen. ‘Niet zonder ons’, zegt hij tenslotte, nadat de nacht even helemaal troosteloos en zonder licht had geleken.
We volgen de kust en klimmen dan gestadig de bergen in. Bernadien zit voorin naast de bestuurder. Een pistool ligt tussen hen in. Dat heeft hij vóór het instappen uit zijn zak gehaald en daar neergelegd, de loop naar voren gericht. Als we door de bochten zwoegen en een kleine rivier steeds dieper tussen de steile rotswanden verdwijnt, herleeft nog éénmaal het ‘Vivirás Monimbó’. De auto is een gesloten klankkast van stemmen, getrommel, geklap. Met Dirkje op schoot kijk ik over de schouder van Bernadien naar de weg die door de koplampen wordt afgetast. Soms wordt een eenzame voorbijganger, die in de berm blijft staan om ons te laten passeren, tot leven gewekt om weer in het duister te verglijden. Met een rechte rug volg ik de verrichtingen van de chauffeur. Bernadien heeft haar hand aan het portier. De ogen van een leguaan flitsen op langs de kant van de weg, als ze een moment het licht vangen. De weelderige begroeiïng vormt een duistere tunnel waar het fatum ons doorheen stuurt. Als de energie is geblust met het zingen van liederen, is de nacht stil en eindeloos diep. Dirkje is in slaap gevallen bij het monotone gebrom van de motor. ‘Slaap mijn kindje, mijn liefste slaap, niemand houdt de revolutie tegen.’ | |
[pagina 41]
| |
De koele nachtlucht van de hoogvlakte dringt als een verzuchting binnen, wanneer de beide compañeros uitstappen en met minieme plichtplegingen, ‘buenas noches’, in het duister verdwijnen. Diriamba. De stad is om ons heen. We beginnen plotseling druk te praten, alsof we lange tijd onder water gezwommen hebben en nu in een lied uitbarsten. ‘Hoever is Managua hiervandaan? Kunnen we nog een taxi krijgen? Is hier een hotel om te overnachten?’ De man neemt ons mee naar huis om zijn eigen chauffeur opdracht te geven ons naar Managua te brengen, dat 42 km verder naar het noorden ligt.
‘De revolutie is tegen het geloof en daarom ben ik tegen de revolutie’, zegt de oude vrouw. Ze schommelt zachtjes in haar stoel heen en weer. ‘Vroeger waren de zaken op orde, zoals God het wilde, voor wie werkte was er een beloning.’ Iedereen doet er het zwijgen toe en luistert naar de stem van Nancy Sinatra, die onze gastheer heeft opgezet. De ruimtes met glimmende stenen vloeren zijn open naar de patio; daar is een vijver die gedeeltelijk schuilgaat achter hoog papyrusriet. Ik hoor Dirk z'n schelle stemmetje weergalmen aan de andere kant. Hij fietst met een zoontje door de kamers. Het hele huis is bij onze komst gewekt en het wachten is op de chauffeur die ons naar Managua moet brengen. ‘Twee van mijn zoons, een arts en een jurist, zijn naar de V.S.; er viel hier niets meer voor ze te verdienen. En ook de opbrengsten van de koffie zijn niet meer wat ze geweest zijn’, zegt ze met een knikje in de richting van haar andere zoon. Het doet zijn revolutionaire élan van daarstraks niet weer opbloeien. Hij zwijgt. Een klein stukje van de briljante sterrenhemel is zichtbaar. De kinderen schreeuwen alsof ze het marmeren paleis willen testen. De nacht is koel, de koelte van de bergen die de koffie doet groeien. ‘Probeer maar eens personeel te krijgen. Je moet driemaal zo hard werken, voor de helft van het geld.’ Talloze vragen deinen door ons hoofd; blijven onuitgesroken in de ruimte hangen. Op de valreep komt de vrouw van onze weldoener thuis. Een mooie donkere verschijning. Maar de atmosfeer bevriest. ‘We hebben een slechte relatie’, fluistert de man me ten overvloede toe. Bij het afscheid nemen kust ze Bernadien, als een oude bekende, alsof ze daarmee de schakel legt in het leed dat alle vrouwen in zich dragen, iets waar wij buiten staan. ‘Ze is gek’, weet de man nog te melden. Inderdaad, de heksen. We dalen af naar Managua. Na het lange duister, de lichtjes in de lome, broeierige vlakte.
Ik ben op de Heuvel (La Loma) uit het volkswagentje gestapt van een priester en een non, die me hebben meegenomen van een feest in San Benito, even buiten Managua. Ik had daar in een tuin naar de vrouwen zitten kijken, die tortillas bakten en vissen schoonmaakten. En toen waren deze ‘gringos’ eens komen informeren wat ik in Nicaragua deed. En terwijl er in huis luid gezongen en gelachen werd, stonden wij over de revolutie te discussiëren. Ik was daar min of meer toevallig beland, op de terugweg uit Estelí, 150 km verder naar het Noorden. Je moet eerst de vlakte door en dan de bergen in, vóór je Estelí bereikt: een paar kerken en lage huisjes in een door hitte getergd landschap. Het was zondagochtend toen ik in Estelí aankwam. Over het eenzame stadsplein beierde een klok. Het geluid verspreidde zich over de rode daken, stuitte op de kale berghellingen en kwam als een zwakke echo terug. En zo leek het alsof meer klokken het volk probeerden te wekken. Naast de ‘farmacia’, waarvan alleen de muren en loze vensters herinnerden aan een oorlog die hier ooit in al haar hevigheid woedde, stapte ik door een deur in een ruimte en werd omgeven door stilte en affiches langs de wanden, die maanden tot revolutionaire aktiviteit en alertheid in het dagelijks bestaan. Hier zou de ‘reunión’ plaatsvinden met de boeren die uit omleggende bergdorpen moesten arriveren; uit Yalí, San Rafael del Norte, Jinotega, San Isidro... Ze kwamen in de loop van de ochtend, lopend, te paard, op een muilezel; met ongeschoren gezichten, hun huid verbrand door de zon, op blote voeten, op versleten schoenen, met sombrero's, hun onafscheidelijke machetes. Ze zagen er versleten, verdroogd en verdord uit, als het land in deze tijd van het jaar. Ze namen hun hoed van hun hoofd en sloegen daarmee het stof van hun kleren. Ze gingen zitten op de grond of op de stoelen die er waren. ‘We hebben de “patrones” uit ons dorp zien vertrekken’, begon één van hen, ‘in de ochtendschemering, geluidloos. We hadden nauwelijks de tijd ze nog een paar scheldwoorden na te roepen. We hebben soldaten zien passeren, jonge jongens van het “Frente” en het drong tot ons door dat de tijden zouden veranderen. Het overkwam ons, zoals de winter de Río Negro met water vult en de vallei met het geraas van de stroomversnelling. We luisterden naar de “comandante” die ons kwam opzoeken, en staarden naar de grond, die voortaan van ons zou zijn. Toen zijn verhaal over was en wij weer onder elkaar, begrepen we dat alles anders zou worden en beter. Maar de prijzen stegen en wij bleven arm, ook al waren er geen “patrones” | |
[pagina 42]
| |
meer. En toen de revolutie een beroep op ons begon te doen om een dorpshuis te bouwen, een opslagplaats in orde te maken of een weg te verbeteren, toen was het hele dorp ineens vol “patrones” met minachting voor het werk en verachting voor elkaar. De één kwam zonder gereedschap, omdat het kapot zou zijn, de ander kwam niet opdagen, omdat zijn vrouw ziek zou zijn, weer een ander, omdat zijn koe op kalveren zou staan, weer een ander, omdat hij in plaats van de kokosnoot zijn hand met de machete gespleten zou hebben, weer een ander zonder reden, enzovoort. ‘Er komt niets van de grond. We missen de fantasie, om te hopen op de toekomst.’ ‘Daarom zijn we juist bij elkaar’, viel een jongere man hem in de rede, ‘we moeten naar mogelijkheden zoeken om hun wantrouwen weg te nemen. Je moet geduld hebben. Je kunt niet zomaar een slecht gebouwd huis slopen en tegen de bewoners zeggen: “er komt een veel beter voor in de plaats”. De mensen zijn te lang belazerd om dat te geloven.’ ‘Maar het is toch niemand, tot in de verste uithoeken van dit land, ontgaan’, zei een vrouw, ‘dat onze stad tot het uiterste verzet heeft geboden; dat de grond waar wij nu op zitten, gebrand heeft onder de napalmbommen van de Nationale Garde; dat het varken dat zichzelf had vetgemest, uit zijn stal is gejaagd. En als ze dat allemaal niet wisten, moeten ze toch op zijn minst de lijkenlucht geroken hebben van het massagraf, dat dit land was.’ De vrouw, die was opgestaan, maakte de indruk nog veel meer te willen zeggen. Maar toch bleef ze steken, alsof ze voelde dat dit drama de toekomst niet kon vullen, dat ze haar krachten verspeelde, dat er nieuwe middelen, andere wapens nodig waren, dat de revolutie nog moest beginnen, iedere dag opnieuw.
Er werd gepraat en geluisterd. Over en weer. De scène raakte even overbelicht toen de buitendeur open ging om de muziek te laten aantreden: een vader met twee kinderen, die met de zinderende hitte van de straat nog onder hun voetzolen, plotseling het middelpunt waren van de oplevende aandacht. De man zette een versleten viool onder zijn kin. Naast de strijker stonden de twee kinderen met neergeslagen ogen. Eén van hen vlocht zijn hoge stemmetje door de muziek, terwijl de ander met een onverschillig gezicht een sambabal bewoog en zich zo nu en dan mengde in het refrein... En zo stonden ze daar met z'n drieen, schraal en gerafeld, afgedaald uit de bergen.
Ik moest er aan terugdenken toen ik 's avonds achter de prieter en de non in de Volkswagen zat. Estelí had ik in de middag verlaten, terwijl de bus een stofgordijn hing voor de gehavende gevels met de als vlaggen uitgestoken uithangborden, die je aandacht probeerden tegen te houden: Floristeria ‘el Carmen’, Farmacia ‘Rosario’, Barberia ‘San Jeronimo’, Coca Cola, Agfa, Guayaberas, Hotel Alpino. Maar de luiken waren gesloten, met opschriften die hier en daar nog herinneringen opriepen aan voorbije klandestiniteit: ‘Visa el F.S.L.N., el pueblo se esta muriendo’ ...
Als ik in Managua ben uitgestapt, mengt de Volkswagen zich weer soepel in het verkeer, dat traag, als wordt het uiterste van zijn krachten gevergd, over de heuvel komt en zich dan met veel gerammel en geraas in de diepte stort. Ik loop langs de schildwachten van het militaire hospitaal, waarachter de ‘Bunker’ moet zijn, steek de Avenida Bolívar over en bevind me plotseling in de stilte van deze wijk. Ik hoor mijn eigen voetstappen op het lauwe asfalt. Even wordt de avondhemel en het lager gelegen gedeelte van de stad met schaars verspreide lichtjes zichtbaar. Als ik bij La Pasadita rechtsaf de Mayo insla, verdwijnt het uitzicht weer achter de witte muren en weelderige boomkruinen.
Javier, Lucho, doña Lupe, Monica, Silvia, doña Hilda, iedereen is die avond op het terras aanwezig, alle huisgenoten, als bloemblaadjes rond de kroon. De puzzel is een voorstelling geworden nu het laatste centrale stuk is toegevoegd: doña Juani. Ze zit er als de vermoeide reizigster, met het aureool van iemand die uit den vreemde komt en ons morgen misschien weer kan verlaten. Ik heb natuurlijk al over haar horen spreken, ‘de eigenares uit Miami’. Haar vroegere man woont aan de overkant van het meer. Zij heeft drie dochters van hem die in de V.S. wonen. Van één van hen staat een foto in de salon, waar nooit iemand gaat zitten, maar als je er doorheen loopt valt ze je meteen op met haar donkere onzekere lach en het zwarte haar dat als een waterval van haar schouders stroomt. Doña Juani heeft een verzorgde, zachte, bijna weke en opvallend lichte huid. Ze heeft grote bleek-blauwe ogen en zwart haar. Ze is een mengsel van Spaanse kolonisten en Hollandse piraten. Haar voorgeslacht behoort tot de bourgeoisie die zich in het begin van deze eeuw in Midden Amerika ging bemoeien met de handel in katoen. ‘Ach, u kent dit land niet’, zegt ze. Ze doet het met een zucht en er klinkt heimwee in, alsof ze het over iets anders heeft dan over wat ik dagelijks waarneem. We zwijgen erover en die avond valt er verder niets bijzonders te vertellen. Maar het lichte wantrouwen dat is gewekt, zal in de komende dagen worden versterkt. Want ze is altijd aanwezig, op het terras, bij het ontbijt, op de binnenplaats, en als ze niet zichtbaar is, hangt er | |
[pagina 43]
| |
een spoor van parfum dat je even streelt en je met haar te directe nabijheid confronteert. Na vijf dagen verschijnt haar minnaar. Een lange, grijzende man, makelaar in onroerend goed, die haar glanzende Lancia voor het hek parkeert.
Lucho verlaat het huis zelden. Hij is vierentwintig jaar. Zijn moeder woont in Washington. Zijn vader was generaal. 's Ochtends als het nog koel is, zit hij op het terras te tekenen. Heel nauwkeurig maakt hij straten en langs de straten huisjes met pannen- of rietendaken, en in de straten spelende kinderen, mannen te paard, een ossekar, vrouwen die van de markt komen. En achter de straten de bergen. En boven de bergen de wolken. En als hij het getekend heeft, kleurt hij het met krijt. Zo brengt hij de ochtenden door. 's Middags doet hij zijn siësta. 's Avonds zit hij weer op het terras, rum te drinken, te lachen en te praten met zijn luide stem. Dit huis is zijn eiland. De omringende zee is te woelig, te onveilig. Hij ordent zijn stad, onder de blauwe hemel, achter de bergen. Zijn moeder woont in Washington, zijn vader was generaal. Hij loopt altijd op laarzen, ondanks de warmte. Het leer is uitgeslagen van het zweet. Hij heeft zwart krullend haar, een geprononceerde neus, diepliggende ogen en hij maakt de indruk sterk te zijn. Hij wil naar de V.S., maar aarzelt. Zijn moeder woont daar. Zijn vader was generaal in het leger van Somoza. Maar de steeds groeiende populariteit van deze officier was bedreigend voor de baas van het land. En zo kwam het dat Somoza hem ontsloeg. De generaal trok zich terug op zijn finca in San Francisco del Carnicero, een man in de kracht van zijn leven, die zijn woede probeerde te organiseren, en aanhang zocht, maar in de gevangenis belandde en die zijn gramschap behield maar zijn kracht verloor en weer vrij kwam en stierf aan een verwaarloosde slangebeet. Doña Hilda heeft het foto-album terzijde gelegd, ze draait peinzend het glas rum-cola in haar hand. Ze pakt er met de andere hand een blokje ijs uit en kraakt het tussen haar tanden. Ze heeft foto's aan Bernadien laten zien. Ik heb zo nu en dan half over haar schouder meegekeken, maar met het gevoel dat het eigenlijk niet voor mij bestemd was. Want ze fluisterden met elkaar en soms giechelden ze als twee meiden. Vooral bij de foto van die man, die net een zwarte limousine had verlaten; hij stond op zijn korte schaduw, een wolkje op het trottoir, in een wit pak; hij keek ernstig langs de camera, en zijn strak naar achter gekamde haar glom als de motorkap van de auto achter hem. Later zagen we hem even terug, meer ontspannen, achterover leunend in een dekstoel, aan boord van een | |
[pagina 44]
| |
plezierjacht. Een ex-minister. Van buitenlandse zaken. Een minnaar. Nu in de V.S. Met een maagzweer. Doña Hilda steekt een sigaret op. Ze is achter in de veertig. Ze heeft een donkere huid en indiaans bloed. Haar voorouders behoorden tot de oorspronkelijke bewoners van dit land, die slaven werden en later bedienden van de inheemse bourgeoisie. Doña Hilda is de spil van dit huis, waar men komt voor een ontbijt, voor een maaltijd, waar men altijd bezig is te vertrekken. Ze regelt de maaltijden, de betalingen, doet inkopen op de markt, wisselt dollars. Soms is ze als een blok in slaap gevallen op de bank of in een stoel. Ze snurkt met zweetdruppels op haar voorhoofd. Ze wordt met een gil wakker, als iemand aan de poort haar naam roept, alsof ze ontwaakt uit een nachtmerrie.
Het toestel van de LanicaGa naar voetnoot3) vliegt laag over het eiland, dat door een uit het bos gerooide strook in tweeën wordt gedeeld. Het verschijnt plotseling onder ons, alsof een reus ergens in de oceaan zijn met een scheiding gekapte schedel boven water steekt. Even later vliegen de palmen als wilde krijgers langs de raampjes voor ze in een stofwolk worden gehuld. De ijzeren vogel stuitert tweemaal, veert hoog op, krijgt vat op de bodem, slaakt een laatste kreet en komt schokkend tot stilstand. Het stof trekt op, de stilte is compleet, de zon schettert op het zinken dak van een houten gebouwtje, een ruiter passeert stapvoets. ‘Isla del Maiz’ vermeldt een bord en geeft ons te verstaan dat we op de juiste bestemming zijn: Corn Island. Eén van die eilandjes voor de Middenamerikaanse kust, die hun eigen geschiedenis hebben, hun eigen leven leiden en die de diverse landen elkaar betwisten. We zoeken schaduw onder de vleugel. De uit het bos gekapte strip, de hoofdweg, is na de landing weer vrijgegeven voor ander verkeer; een kudde cebus schommelt lusteloos langs, gevolgd door een jongetje op blote voeten, dat hen met een stok tot dit minimum aan activiteit opdrijft. Het blinkende monster behoort kennelijk tot de folklore van het eiland. Mensen en dieren weten dat het bij tijd en wijle neerdaalt en met een paar half opgepompte banden een korte orkaan van stof en lawaai veroorzaakt. Je hoort het geronk al van verre over het water komen, voordat het toestel plotseling boven de palmtoppen verschijnt, de poten naar de aarde gestrekt. En nu staat het hier, zijn neus arrogant omhoog, tussen de twee uitgewiekte motoren, zijn staart rustend op een klein wieltje, het zonlicht naar alle kanten weerkaatsend. ‘Ríos stond te huilen aan de microfoon’, vertelt de hoteleigenaar op het eiland, ‘hij zei dat zijn hele verdere leven zou werken om de schade te herstellen, als ze hem nu zouden helpen. Maar de stem uit Managua tetterde uit de ontvanger: “Dikke, ouwe lul, qua omvang en stomheid tel jij voor twee gijzelaars. Je kunt ontploffen. Ik verdoe mijn tijd niet langer aan een nikker. Ik wil met iemand praten die geen vodden in zijn kop heeft maar hersenen.” Toen moest Morgan het overnemen. De leider van de rebellen - Downs noemden ze hem - hield zijn pistool tegen de slapen van Morgan, die vreselijk stond te zweten. De druppels vielen zo overdadig op de microfoon, dat ik dacht dat het hele apparaat onklaar zou raken. Hij zei met hese stem dat over het hele eiland ladingen springstof lagen en dat één onverhoedse beweging voldoende zou zijn om alles in de lucht te laten springen. Maar het kon die stem uit Managua allemaal niets schelen, dat wij daar op springen stonden, met vrouwen en kinderen op elkaar gepakt. De stem wilde alleen maar weten welke schade er was toegebracht aan Pomarblue, het landgoed van Somoza, waar wij op dat moment waren.’ De hoteleigenaar maakt een nieuwe rumcocktail voor ons klaar. Dirk speelt op het strand in veel te veel zon. Als je met je blik de kustlijn volgt, zie je in de verte de vissershaven Willowy liggen. ‘Het gebeurde heel onverwacht’, vervolgt de hotelier zijn verhaal over de komst van de sandinisten op Corn Island en hun bezetting van het buitenverblijf van Somoza in juni '79. ‘Het was op een zondag, vroeg in de morgen, toen die kerel zijn karabijn door mijn slaapkamervenster naar binnen stak. Ik weet niet of hij mij wakker had gemaakt of dat ik wakker werd omdat hij daar stond, maar ik begon me werktuiglijk aan te kleden, gadegeslagen door twee ogen die door de gleuf van een bivakmuts gluurden. We werden samengebracht op het strand. Toen ik daar kwam, stond er al een clubje mensen in de ochtendschemer. Het werd bewaakt door drie gewapende mannen. In één van hen herkende ik José Alfaro, een visser van het eiland, die een groene baseballpet droeg en een witte zakdoek voor zijn gezicht had geknoopt. We werden langs het strand gedirigeerd. Een hoopje mensen, dat nog nooit aan één tafel, in één kamer of in hetzelfde café had gezeten, maar nu ineens door het lot verbonden was. Het was vloed. We liepen onhandig en ongelijk door het mulle zand, als een stelletje dronkelappen dat door de politie wordt opgebracht. We mochten niet praten. Je hoorde alleen de zee en het doffe geluid van de voeten in het zand. Het was me duidelijk dat de rebellen de nacht tevoren waren geland en dat jongens van het eiland zich bij hen hadden aangesloten. Maar waar liepen we nu | |
[pagina 45]
| |
naar toe? Naar onze executieplaats? Het was helemaal licht geworden. Ver op zee dreef een patrouilleboot van de kustwacht. Hadden ze enig besef van wat zich hier voordeed? Bovendien werd tussen de bomen de villa van Pomarblue zichtbaar. Zouden we daar dan niet door een lachsalvo van geweren begroet worden? Of was het hele eiland al van de Sandinisten?’ Hij vertelt verder over de gijzeling, de slopende uren waarin radiocontact werd gezocht met de Nationale Garde van Somoza in Managua, over de beheerder van het landgoed, Ríos, die een zenuwinzinking kreeg toen hij Managua moest melden, dat overal op het eiland springstofladingen waren aangebracht en dat een simpele handeling slechts de herinnering zou overlaten aan wat eens ‘Pomarblue’ heette. De actie was erop gericht een aantal rebellen naar het buitenland te laten ontsnappen. De onderhandelingen hadden tenslotte tot resultaat dat drie vissersschepen en het jacht de ‘Red Diamond’, geladen met dynamiet, proviand en een gedeele van de gijzelaars konden vertrekken, richting Colombia. De hoteleigenaar bleef achter. ‘De boten werden snel kleiner en wij bleven daar maar staan, de dans ontsprongen maar bang dat het noodlot ons alsnog in de kraag zou grijpen, dat op een enkele misstap de explosie van het eiland zou volgen.’
De baai is stil. Zelfs uit het haventje rechts van ons komt nauwelijks gerucht. Een verroeste schuit die ‘Gulfstream’ heet, lijkt daar voorgoed gestrand aan een hoge steiger. De palmkust trekt een halve cirkel om ons heen en eindigt verder zuidelijk in een rotspunt, waar de golven wit opspatten. Achter ons liggen een paar villa's verborgen in het groen. Bij één daarvan wappert de roodzwarte vlag van het F.S.L.N., het vroegere buitenverblijf van Somoza, Pomarblue.
Het is warm in Managua. Het is eind maart en volop zomer. De katoenoogst is begonnen in de witte velden van Chinandega, tegen de hellingen van de vulkaan, de Cerro Negro. Het is avond. Monica zit een brief te schrijven aan haar ouders in de V.S. Lucho tekent een indiaanse vrouw met sinaasappelen in haar schoot voor Bernadien. Dirkje is languit in slaap gevallen op de grond. Doña Hilda toont het litteken op haar voorhoofd en vertelt hoe het auto-ongeluk gebeurde; dat de chauffeur die het veroorzaakte 'm smeerde; dat ze hem later vonden, als een opgejaagd konijn, rillend tegen de wand van zijn hok geplakt; dat hij zich vier dagen schuil had gehouden zonder iets te eten. Doña Juani grijpt het voorval aan om haar ontevredenheid te uiten over alles wat er in het land gebeurt. Ze stelt haar vertrouwen in de jonge Cubanen en Nicaraguanen die in Miami klaarstaan ‘om een einde te maken aan het communisme in Midden Amerika’. De dagen zijn het rustigst wanneer zij een rijkelijke picknick uit de keuken heeft meegenomen en met haar ‘amant’ is vertrokken naar het stuk land dat ze nabij de Costaricaanse grens bezit. ‘Het enige dat ze me gelaten hebben’. Ik lees de krant. Mijn aandacht wordt getrokken door een foto op de voorpagina. De foto toont een man. Hij ligt voorover, op de grond. Hij zou gestruikeld kunnen zijn. Of zomaar doodmoe in slaap gevallen. Op de achtergrond staat een vrouw. Ze brengt haar handen naar haar gezicht. Maar zover is ze nog niet. Je ziet geen tranen, maar wel dat ze huilt. Het zijn twee tegenpolen, de man één en al stilte, en zij met haar hele lichaam verstrikt in wanhoop. De man heet Luís, de plaats Jiñocuao.
In het Noordwesten is Somotillo het laatste stadje dat men vóór de grens passeert. Vandaar volgt een zandweg de Río Gallo in oostelijke richting. Te paard of met een jeep kom je in de droge tijd tot Jiñocuao, een stoffig plein met aan de ene kant de kleine plompe kerk, die zich niet van een schuur onderscheidt, en aan de andere kant de langgerekte school, die op een kippenren lijkt. Onder het lage dak door kijk je in een vallei met de brede, verdroogde rivierbedding. Waar aan de overkant de rotsige bodem met schaars groen weer opwaarts gaat, ligt Honduras. Om het plein staan wat boerenhuizen. Een grijze rots beheerst het dorp. Luís was één van de mannen die uit het duister opdoken, met Padre Angelito aan het hoofd; ‘Het hele dorp is je aan het zoeken’. Ik stond me schuldig af te drogen en kleedde me aan. Toen we terugliepen, vertelde hij me nogmaals hoe gevaarlijk dit gebied was en hij wees naar de donkere hellingen, richting Honduras. Ik was in de namiddag gaan zwemmen in de bron om de warmte uit mijn lichaam te verdrijven. Het was snel donker geworden, alsof een gordijn aan de hemel werd gesloten. Die avond at ik bij Padre Angelito. Een onweer kwam over de bergen en ratelde door de dalen. Het was een eenvoudige maaltijd, eieren en bonen, meer was er niet, voedsel van de schrale bodem, die nu als een spons het water dronk dat uit de hemel begon te plenzen. De electriciteit viel uit en we aten bij petroleumlicht. 's Nachts werd ik gewekt door een man die een lantaren bij mijn gezicht hield. Wie ik was. Wat ik hier deed. Padre Angelito kwam me te hulp. Controle. Ik kon de slaap niet meer vatten en zag hoe na uren alles vorm kreeg toen de hemel lichter werd en de dag het vertrek vulde. Alsof het gevaar | |
[pagina 46]
| |
weer weggetrokken was, achter de heuvels, over de grens.
Doña Hilda heft het glas. Het laatste. Morgen vertrekken we uit Managua. Vliegen over Midden Amerika naar Mexico-city. We verlaten dit huis, waar iedereen leeft met zijn eigen herinneringen, zijn eigen liefdes, klaar voor vertrek, maar vervuld van heimwee, iedere dag de voorspellingen afwachtend voor de volgende, om daar conclusies uit te trekken of te blijven aarzelen, in afwachting van gunstiger tijden. De avond is te warm. ‘Kwam de regen ons maar verlossen’, verzucht doña Juani, terwijl ze haar blauwe ogen ten hemel slaat en lusteloos in haar stoel begint te schommelen. ‘Heilige Maria, dit is een ramp voor de katoenoogst’, verzucht Andrea in de keuken, als de regen de avond dreigt te overstromen. |
|