Een avond in de polderkamer
Hans Werkman
Korte tijd later reed ik met Tjerk de Vries naar Leiden om foto's te maken bij Maarten 't Hart. We stuitten op een spoordijk met op de overgang paaltjes. Dus lieten we de auto tegen een trottoirband staan, Tjerk hing zijn fotospullen om zijn nek, ik nam mijn tas met boeken ter hand en we klommen de baan over. De Jan van Goyenkade lag er geïsoleerd achter, een wereldje in de vorige eeuw volgebouwd met dooie gevels. Naast de kade placht de trekvliet te stromen, nu stond er alleen bevroren dooiig wit water waarin een woonscheepje te koop lag.
Het huis van Maarten 't Hart had een plompe voorgevel met wel grappige glas-in-loodramen, maar ook een laaggepunt dak dat een klap met een harde vuist scheen gehad te hebben en in elkaar gedoken was. Je kon het pas goed zien als je achteruit liep naar de kaderand, waarbij je op het ijs dreigde te vallen tussen een stel kleumende eenden.
In het huis was het steriel. Geen vrouw te zien, geen kinderen voorradig, een blanke planken vloer in gang en kamers, orde aan weerskanten van de suitedeuren, boeken en grammofoonplaten onverschoven, aan de wand mooie aquarellen maar ingekaderd in uniforme passepartouts en matblinkende aluminium lijsten. Alleen in de tuin was het een rotzooi. De ouwe plunje van de zomer stond er nog, hoog, dor onkruid.
Tjerk nam binnen wat foto's en wilde 't buiten ook proberen. Toen pas zag ik bewust de hoge, vuilgroene, roestige kwakel, die vanaf de kade naar de overkant van het ijs voerde. Tjerk klom erop om te fotograferen. Maarten en ik bleven achter op het eiland. We zeiden honderden woorden tegen elkaar om ongedwongen in de lens te kijken. We hadden het over ‘hervormd op wielen’. Ik wist toevallig waar die uitdrukking vandaan kwam. Wie hervormd of gereformeerd op wielen was, ging drie keer naar de kerk: bij de doop in de kinderwagen, bij het trouwen in de koets, bij de begrafenis in de lijkwagen; verder deed hij niet aan godsdienst. Maarten kende de uitdrukking, maar niet de herkomst. Het interesseerde hem geloof ik wel.
Eindelijk kwam Tjerk de kwakel af, we dronken in het stille huis een kopje thee en Maarten signeerde mijn boeken van hem. Hij liep zelfs naar boven om mij de bibliofiele uitgave van Avondwandeling te geven en hij voegde zijn proefschrift eraan toe, dat in wetenschappers-Engels gesteld was en grotendeels uit voor mij onbegrijpelijke grafieken en tabellen over het doorkruipgedrag van de driedoornige stekelbaars bestond. ‘In de hoop dat het begrijpelijk is’, schreef hij er voorin. Hij was echt heel vriendelijk.
Toen namen we onze spullen weer op en we maakten dat we wegkwamen. Maarten deed de deur onmiddellijk achter ons dicht. Op de spoorwegovergang keek ik om. Een man tilde zijn fiets de trappen van de kwakel op en af. Wij ontkwamen het stille eiland aan deze kant, de spoorbaan over.
Ik dacht: ‘Ja, warempel, zo was het.’ Pas nu voelde ik duidelijk dat het er toen ook geweest was, omdat het er nu weer geweest was: steriel isolement, afstand, onbegrijpelijkheid, gehuld in echte vriendelijkheid, en juist dat laatste verscherpte al het andere. Het had de dood in de schoenen.
Mijn auto stond braaf te wachten. Ik startte, keerde, we dwaalden een poos rond en vonden pas aan het einde van de Morsweg wegwijzers die ons de richting van thuis wezen.
Het begon met een brief. Voorop stond mijn naam, achterop las ik de leters GTL en een adres in N., geschreven met een vulpen en inkt die uitgevlekt was, echte dus.
‘GTL, vast iets met Gereformeerd’, dacht ik en nam mijn bril af. Gereformeerde Theologische Leergangen? Maar als die bestonden zouden ze mij niets te verzoeken hebben. Gereformeerd Toneel Leven? Onbestaanbaar. Toch iets zonder religieus vaandel? Genootschap van Talen Leraren? Was ik geen lid van. Inmiddels had ik de rechterpoot van mijn bril tussen het lijmloze hoekje van de flap gewurmd en de envelop opengesneden. Het briefhoofd luidde ‘Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren’. Belangstellend begon ik te lezen, omdat ik nooit had vermoed dat ook letteren deze eigenaardigheid konden bezitten.
‘Het Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren, geaffilieerd met het COC te N., is gewijd aan schrijvers en stromingen in de westerse literatuur voorzover deze produceerden of produceren over of vanuit een geaardheid, gedrevenheid of betrokkenheid die ooit “tegennatuurlijk” heette.’ Ik noteerde in mijn achter-