Er kwam een meneer van ‘de steun’.
‘Werkt die jongen nu nòg niet?’ vroeg hij de moeder korzelig.
De moeder legde de ambtenaar uit dat de jongen zoveel klassen van de lagere school had gemist door de oorlog en daarom nu moeilijk mee kon komen. ‘Waarom zeurt u toch steeds over die oorlog door?’, vroeg hij geïrriteerd, ‘dan haalt u hem maar van school af, wij weten wel een baantje voor hem bij een magazijn.’
‘Op een magazijn?’ schrok de moeder verontwaardigd, ‘'t is een bijzonder intelligente jongen, misschien kan hij na de lagere school wel naar de HBS.’
‘En daar dan zeker acht jaar over doen en wij maar veertig gulden per week blijven betalen?’ sneerde hij.
De moeder zei dat ze geen geld had om voor de jongen en zichzelf behoorlijke kleding te kopen.
De ambtenaar schreef een bon uit, daarmee konden ze bij de steun gebruikte kleding halen. Dankzij deze liefdadigheid liep de jongen er als een clown bij in voor hem te grote broeken, overhemden en jassen.
De ambtenaar liet z'n ogen door de armoedige kamer dwalen, hij vroeg of de piano ook van de kamerverhuurster was. Vervolgens opperde hij dat die piano maar eens verkocht moest worden. Hij wilde hem zelf voor driehonderd gulden best kopen omdat z'n dochtertje buitengewoon muzikaal was.
De moeder deed alsof zij het bod op haar piano niet had gehoord en zei dat ze niet te lui was om te werken maar dat de dokter het haar had verboden; er was iets met haar hart niet in orde. De jongen wist niets van de hartkwaal af, dat kon zij zelfs in haar oorlogssyndroomdromen geheim houden.
De ambtenaar achtte de radio-distributie, die een riks per maand aan huur kostte, een overbodige luxe voor mensen die zó weinig hadden te verteren.
In elk geval mocht Max nog even op school blijven.
1949: Het was lente, Dat jaar zou Max zestien worden, de moeder één en zestig.
Ze wandelden langs de Amstel. Hoewel de moeder diezelfde ochtend met moedig elan Frühlingsrauschen en Frühlingsstimmung had gespeeld, bleven hun geuren kleuren tederheid en aanmoediging verre van hen; de ster-afdruk op haar mantel en diep in haar hart daar achter amputeerde dagelijks elke lente.
Hoewel ze het voor de jongen - vooral overdag - zo goed mogelijk trachtte te verbergen, het lukte haar allemaal niet, ze wist zich gevangen in een waanzinnig dubbelleven van overdag moeder, 's nachts opbrandend in de moffen-oven.
Ze passeerden de oude tramremise.
Max wist dat ze nu voor de zoveelste maal dat verhaal zou vertellen van het ondergedoken joodse meisje, heldhaftig wekelijks er wandelend, de mof in het wachthokje daar die vleiend haar een Duitse kuch aanbood dat het half verhongerde en dagelijks ten dode gedoemde meisje zou weigeren.
De moeder wees naar het portiershokje. ‘In 1943’ begon ze, maar de jongen sloot zijn gehoor af, hoorde alleen de woordeloze klank van haar stem.
Even vóór de uitspanning ‘Het Kalfje’ zagen ze een haveloze kat in het gras lopen, er ontbraken delen van zijn vacht, de huid daar was bezaaid met rode plekken en vieze korsten.
Moeder en zoon trachtten het dier te pakken maar het liep angstig weg.
‘Zo'n stom dier’ zei ze ‘en we hebben niets bij ons om hem te vervoeren, zo gaat ie dood.’
Max deed nog een vergeefse poging het dier te vangen, doch het sprong over een slootje het weiland in.
‘Wij spiritisten’ zei de moeder ‘weten dat dieren niet in de hemel komen, ze hebben namelijk een sterfelijke ziel, daarom moeten we hun de hemel op aarde geven.’
‘Doen mensen met mensen daarom omgekeerd?’ merkte de jongen smalend op.
Ze schudde haar hoofd. ‘Je bent veel te pienter met je tong als een scheermesje’ en ze streek hem langdurig en liefkozend over het donkere stugge haar.
Soms gingen ze naar het huisje buiten waar ze tot 1942 hadden gewoond.
Ze slopen - als daar niemand thuis was - als dieven achterom de tuin in, hùn tuin en bleven daar dan dromerig staan. De moeder raakte de muur van het huis aan zoals een gelovig katholiek een mariabeeld.
Op die momenten verloor Max zijn nuchterheid, werd het hem vreemd te moede.
Hij zag weer die strandstoel van rood/wit gestreept linnen, de achterkant van oma's grote witte zonnehoed, uit de open keukendeur waaierde de geur van matzeballensoep en op het aanrecht stond gremselich.
Een stolp van stille geborgenheid bolsterde hem bedwelmend in, hij hoorde sinds lang verdwenen hem vertrouwde stemmen, Serah, opa, oma, er daalde een onwetendheid, een vrede in hem, 't was alsof hij almaar kleiner en kleiner werd en dan, ineens, was het allemaal voorbij.
De moeder stond doodstil, gevangen in een voorgoed voorbij verleden, ook zij hoorde stemmen uit voorgoed verstilde monden.
Ruw stootte hij haar aan, ze schrok.
‘Kom, laten we nu weggaan en hier nooit meer terugkomen, wat moeten we hier nog?’ zei hij bijna bars en nam haar, als was ze een kind, bij de arm en leidde haar de tuin uit.